De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||
(Een woord van de Redactie aan de Lezers van den Gids.)De Staat en de Kansel verbieden evenzeer het horoskooptrekken. Geen deftig burgemeester, die het gedoogt: geen lid van 't Nut van 't Algemeen, die het niet als blind bijgeloof veroordeelt. Daarom bepalen wij niet, welke sterren aan het heldere veld des hemels prijkten, toen de kleine, sedert Prof. Lulofs het aardsche tranendal binnen trad, en zijn eerste jammerkreet de voorbode was van den alarmkreet, dien zijne gekwetste eerzucht in latere jaren zou aanheffen. Maar hetzij Mars al dan niet het domus nativitatis van den knaap beheerscht hebbe; deze schoone wereld is voor Prof. Lulofs een jammerdal geweest: hij getuigde het zelf, en in de jongstleden maand October heeft de Hooggeleerde door zulk een' stortvloed van tranen te waden gehad, dat hem niets overschoot, dan in het rampzalige gewaad van een' drenkeling hemel en menschen tot getuigen zijner ellende te roepen. En wie had schuld aan al die tranen en ellende? Ten eerste de Professor zelf, die de gaaf niet bezit, over de leeuwen, die op zijn' weg liggen, heen te springen; ten tweede, wij, de Redactie van den Gids, die ons in hem bedrogen hebben, toen wij meenden, dat Prof. Lulofs een onzer veelzijdigste geleerden, een onzer keurigste vernuften, een onzer uitmuntendste dichters en een onzer bescheidenste Hoogleeraren was. Dwalen is menschelijk; maar in de dwaling te volharden, is dubbel gevaarlijk in een' Gids, en wij zijn dus verpligt het publiek toe te roepen. Prof. Lulofs is en blijft een onzer veelzijdigste geleerden, een onzer keurigste vernuften, een onzer uitmuntendste dichters, maar tevens een onzer - laat ons liever zeggen - onze alleronbescheidenste Hoogleeraar. Ziet ge, hadden wij geweten, dat het laatste zoo was, wij zouden in den beginne niet beleefd jegens hem geweest zijn; wij zouden op het laatst geen Werk van hem streng hebben laten beoordeelen; maar wij zouden aan den Recensent, die over zijne | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
uitgave van Blairs lessen niet zeer tevreden was, zijne recensie terug gezonden hebben, met een' brief van dergelijke inhoud: ‘MIJNHEER! Maar, zoo als gezegd is, wij schreven zulk een' brief niet. Wij plaatsten de recensie met eene zeer kleine verandering, en daar kwam de oorlog. Prof. Lulofs schudde ons wakker uit den zachten droom omtrent zijne wellevendheid en bescheidenheid. Er kwam een brief uit Groningen, gedateerd van den 5den Oct., en geteekend B.H. Lulofs, een brief! o zoo'n overschoone brief! Wij verkwikten ons met de lezing, en staken hem in den zak, onze- | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
ker, of wij zouden antwoorden. Maar allerminst hadden wij begrepen, dat. Prof. Lulofs hem ons had gezonden, om te laten drukken, want geene sylbe verwittigde ons van zijne bedoeling. Verbeeldt u dus onze verbazing, toen wij in den Letterbode van 19 October nogmaals het fraaije stuk ter lezing ontvingen, maar thans geschreven op den 6den October: geene getrouwe kopij van den aan ons gezonden' brief, maar met verschillende lezingen, waarvan wij den lezer verpligt zijn verslag te doen.
Dus heeft Prof. Lulofs twee Gidsen, een' op den 4den en een' op den 5den ontvangen. De eerste kwam van ons: de tweede moet hem door een' of ander taankleurigen benijder in handen zijn gespeeld. Wij raden den Hoogleeraar dien wèl in het oog te houden; tenzij misschien de Gids van den 4den als een benaauwde droom op hem gewerkt hebbe, zoodat hij op den 5den nog in alles Gidsen zag, zoo als Guy de Vlaming overal rozen. Wat gidsen beneden! wat gidsen omhoog!
Een inval, die bewijst voor de meerdere kalmte van Prof. Lulofs op den 6den, toen hij zich met Stoïsche of liever Turksche bedaardheid onder zijn onverbiddelijk noodlot voegde. - Geen bewijs echter voor de liberaliteit van den man, en zijnen eerbied voor de negentiende eeuw en onze verlichtere (?) Hooge Regering.
| |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
Uit vroegere brieven van Prof. Lulofs aan ons hielden wij hem tot dus verre voor onzen vriend, en met de hand op het hart konden wij zeggen, dat hij het was. - Intusschen Prof. Lulofs is op den 6den nederiger geworden dan hij op den 5den was, denkelijk ten gevolge van zijne Turksche overtuiging, en sprak van personen beter dan hij. Dat is evenwel al te nederig, nederiger dan hij bedoelde; want b.v., om voet bij stuk te houden, in No. 10 waren wij het hatelijkst tegen den Heer Zeeman geweest. Ga heen, Lezer! en maak de gevolgtrekking; of neen, Prof. Lulofs is er te goed voor.
Gij ziet, de toon is op den 6den een weinig verzacht. Had Prof. Lulofs op den 7den nog een' brief geschreven, dan zou het geweest zijn: den Gids, dien alleen te mijnen opzigte blinden leidsman der blinden.
In den brief van den 5den ontbrak deze periode te dezer plaatse; daarvoor ontvingen wij in een P.S. het volgende: ‘Kluchtig inderdaad is het, dat ik, die jaarlijks in Duitschland kom, en het Hoogduitsch schier zoo gemakkelijk als het Hollandsch spreek, en van wien men in Duitsche journalen wel eens een Hoogduitsch vers vroeger heeft overgenomen, nog als een schooljongen moet leeren, welk het gebruik van Du, Ihr en Sie zij: jammer, dat mijn goede meester het niet eens regt verstaat, anders zou hij zoo zot niet zijn om te vertellen, dat Ihr niet meer voor ons Gij genomen werd. Hij kan het in ieder boek ook voor het enkelvoudige Gij soms gebezigd vinden, in den conversatiestijl te weten. Wat Heyse betreft, ik stel daar Adelung's gezag en dat van honderd hedendaagsche Schrijvers tegen over.’ Hier zijn vele aanmerkingen te maken. Ten eerste is het geene zuivere nederigheid, dat de Schrijver zijne verdiensten in de Duitsche poëzij door een enz. enz. verbergt. Dit laat de opgewekte fantasie des Lezers, even als de streepjes in de Romantische poëzij, | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
vrije speelruimte, die zeker hooger vliegen zal, dan versjes in Duitsche journalen. Intusschen, de zaak behoort tot onze letterkundige geschiedenis, en de Hoogleeraar moest haar niet aan het publiek onthouden hebben. Ten tweede: Prof. Lulofs heeft op den 6den zitten te bedenken, dat zijn vriend Adelung twee en dertig jaren dood was, en dus over het tegenwoordige spraakgebruik niet beslissen kon. Hij begreep verder, dat honderd hedendaagsche Schrijvers over de Duitsche taal wat moeijelijk te recruteren waren, sedert zijn recensent Heyse aan zijne zijde had geschaard. Ten derde bleek, dat van Becker ook al weinig heil te verwachten was, die pag. 204 zegt: ‘Die früher als Höflichkeitsform allgemein gebräuchliche Anrede durch Ihr hat sich nur noch unter den Landleuten erhalten,’ en Prof. Lulofs kon het niet laten voorkomen, alsof hij zich op zijn jaarlijksch Duitsch reisje alleen met boeren amuseerde. Om al die redenen verscheen er in de Lezing van 6 Oct. het praegnante enz. enz. En toch zou de man reden hebben zich te beklagen, indien men al zijne dichterlijke verdiensten onder dat enz. enz. verborg, en er b.v. in eene Letterkundige Geschiedenis geschreven stond: ‘Prof. Lulofs was geen kruiper, vleijer, fijmelaar, noch zemelknooper, maar Hoogleeraar te Groningen: een man, die zijn Duitsch bijna zoo goed meende te spreken als het Hollandsch, bovendien uitgever van Blairs Lessen, schrijver van twee Duitsche reistogtjes, van eenige taalkundige Werken enz. enz.,’ zonder dat er een enkel woord van zijne fraaije Avondschemering gerept werd. | |||||||||||||
Lezing van 6 Oct.‘'t Is omdat ik in mijn beknopt overzigt van de Geschiedenis der Nederlanden, zonder aanzien van partijen, regt, billijkheid en verdraagzaamheid heb gepredikt; 't is omdat ik onlangs in het Koninklijk Nederl. Instituut te Amsterdam, den braven ouden Vondel als voorstander van dat regt en die verdraagzaamheid, als vijand van oude kerkelijke en wereldlijke dwingelandij, openlijk geprezen heb enz. enz.’ Van dit alles stond niets in den brief van den 5den. Prof. Lulofs heeft over de zaak nagedacht, en ware hem zijn taankleurige benijder op den 6den ontmoet, er zou een curieus tooneel voorgevallen zijn. De man had b.v. den Heer Lulofs kunnen aanspreken: ‘Prof. Lulofs! Guizot heeft gezegd, dat Milton schandelijk de verzen van Avitus geplonderd heeft: dus is zijne oorspronkelijkheid zoo hoog niet te roemen als gij gedaan hebt.’ Prof. Lulofs zou dreigende de vuist opgeheven hebben met de woorden: ‘“dat zeg je, Mijnheer! omdat ik in het Instituut over Vondel gesproken heb. -”’ ‘Maar, Professor! Fockenbrochs reuzenstrijd was volgens 's mans | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
eigen getuigenis eene navolging van Scarron.’ - ‘“Alles wel mogelijk, Mijnheer! maar toch wil ik niet naar de pijpen van pietistische toongevers dansen.”’ - ‘Maar een Duitscher zegt niet meer: das Mädchen hat sein Bein gebrochen.’ - ‘“Ik zie, Mijnheer! dat mijn beknopt Overzigt der Vaderlandsche geschiedenis u in den krop steekt; maar al gingt ge op uwe achterste pooten staan: wat ik geschreven heb, heb ik geschreven!”’ Wij wedden, dat de Recensent van Prof. Lulofs, die niets tegen Vondel heeft, en die zelfs de lofrede des Hoogleeraars op Wagenaar toejuichte, niets van dat alles begrijpen, en met schouderophalen den Hoogleeraar zou laten loopen. Laten loopen? Ja, - zoo het wèl gehandeld ware - maar neem alle monomaniën van glazen beenen, van doorgeslikte steenen, enz., bij elkander, en vraag, of er eene zotter is, dan de geesten, die Prof. Lulofs op den 5den en 6den October zag. Zich zelven voor een' beer te houden, en in allen, die hem eene aanmerking maken, beerenleiders te zien, die hem een' ketting om den hals willen werpen, en op de boerenkermissen eene polonaise laten dansen!! Ijselijk! ijselijk! - Tange miser venas, et pone in pectore dextram! Nil calet hic, zegt Prof. Lulofs, en dit antwoord is eene nieuwe bijlage tot den brief van den 5den. | |||||||||||||
Lezing van den 6den.‘Zietdaar wat ik gemeend heb met een enkel woord UEd. te moeten schrijven. Het is met bedaardheid en kalmte geschied, want het Geldersche bloed vliegt mij niet zoo spoedig meer naar het hoofd, als in vroeger jaren.’ Bedaardheid en kalmte! Waarachtig, wij moeten het gelooven, want als van den 4den af tot den 6den toe het Geldersche bloed den Hoogleeraar zoo naar het hoofd gestegen ware, dan zou Groningens Hoogeschool door eene Geldersche beroerte van een harer eerste sieraden zijn beroofd. Maar dan zit het kwaad dieper en onze eerste gissing is waar: of lage wraakzucht en valsche laster heeft de pen van Zijn Hooggeleerde bestierd. Hij mag kiezen en in allen gevalle moeten wij ten slotte er een ernstig woordje bijvoegen. Toen wij allereerst ondernamen beoordeelingen te geven van de Werken, die dag aan dag in het licht verschenen, hadden wij reeds een voorgevoel van den strijd, die ons te wachten stond. Het was niet te ontkennen, dat er als het ware eene naamlooze maatschappij ter onderlinge verzekering van reputatiën bestond, en het kon niet anders, of wij moesten met deze van tijd tot tijd in strijd geraken. Vooral vreesden wij allerlei onaangenaamheid van dezulken, die zich zelven bewust waren, den rang niet te verdienen, dien zij in de letterkundige wereld bekleedden. Anderen, daarentegen, sche- | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
nen op de gemakkelijkheid te steunen, waarmede men hier te Lande een' naam kon verwerven. Wij schroomden niet hun onder de oogen te treden; want al keurden wij het door hen geschrevene af, toch bezaten zij in zich zelve de kracht, om iets beters te leveren, iets, dat de eischen, die wij aan hen deden, overtrof. Aan zulke personen zonden wij den Gids ten geschenke, onder zulke personen behoorde Prof. Lulofs. - Maar hij bedankte voor het geschenk. - Ja, maar in uitdrukkingen, die ons dwongen met de toezending voort te gaan. - Om zijne beelden te gebruiken, wij schavotteerden meestal maandelijks een mislukt boek en een' mislukten schrijver. - En Prof. Lulofs? Zijne eigen brieven bewezen ons, dat hij genoegen had in de vervolging en den dood van de Apostelen der flaauwheid. - Met de handen in de achterzakken, zag hij, zoo het scheen, de executie aan, - wat meer is, waar wij en onze medearbeiders - handlangers, zou de Taalkundige Professor zeggen - te kort schoten, recommandeerde hij ons - de eerbied voor een' regt knappen medearbeider verbiedt ons het woord beulsknecht te gebruiken. Het is eene rhetorische noodzakelijkheid, waarin ons des Hoogleeraars brief gebragt heeft. In deze gedragslijn - om het geliefkoosde woord onzer staatkundige journalisten te gebruiken - volhardden wij. Onbeleefd zou het geweest zijn, indien wij, gewoon om maandelijks onze nommers aan Prof. Lulofs toe te zenden, dit in de maanden October en November hadden nagelaten. Want stond er iets in, dat hem als uitgever van Blairs lessen onaangenaam was, toch verwachtten wij, dat bij hem de waarheid boven eigene eerzucht gold; toch vertrouwden wij, dat hij, waar hij te onregt berispt werd, de middelen bezat, om zich schitterend te verdedigen. Het tegendeel daarvan is gebeurd. Toen wij eenige aanmerkingen mededeelden, werd de Gids voor een' vuilnisbak van onbeschoftheden gescholden. Maar in 's Hemels naam, wat was de vuilnis, die wij ter plaatse bragten, waar het behoort? - Wat anders dan aanhalingen uit de aanteekeningen van Prof. Lulofs, die wij uit de letterkundige wereld dezer eeuw verwijderd wilden zien? - De stijl van den Recensent was droog en koel - maar geen enkel woord deed blijken, dat hij voor de Bilderdijksche school partij trok en het vervolg zijner beoordeeling zou het tegendeel hebben doen zien, - en toch zag Prof. Lulofs hierin eene wraakneming over het weigeren zijner medewerking. Ware het voor ons niet eenvoudiger geweest de toezending van dien tijd af te staken, of gingen wij toen reeds met het denkbeeld zwanger, hem onverwachts een' vuilen vuilnisbak onder den neus te houden? Inderdaad, het denkbeeld is ons al te vuil. Maar wij huldigden hyperorthodoxe denkbeelden en onverdraagzaamheid; wij haatten Vondel, dien, schoon de oude brave man | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
scherp genoeg van zich had afgebeten, Prof. Lulofs in zijne bijzondere bescherming nam. - Welke beschuldiging wij ook verwacht hadden, deze moeten wij als geheel ongegrond afwijzen. De Schrijver van Vondels Rommelpot en Roskam moge in sommige opzigten van Prof. Lulofs verschillen, niemand zal hem, gelooven wij, als een' Bilderdijkiaan doodverwen. De Recensent van de Rijmen van J.J.A. Goeverneur waagde het zelfs, aan Prof. Lulofs eene aanhankelijkheid aan de oude klassische school te verwijten. Doch wij gevoelen, dat wij ernstig worden, en dragen echter de overtuiging bij ons, dat zijn Hooggeleerde het zoo kwaad niet met ons meende. Indien wij op dezen toon voortgingen, zou het schijnen, dat wij de betuigingen omtrent de bedaardheid en kalmte des Hoogleeraars voor waarheid opnamen! wij zouden dan tegen kwade trouw, valschheid en onverstand moeten uitvaren. Maar wij zijn in de letterkunde onzer dagen genoeg bedreven, om deze woorden uit te leggen zoo als het behoort: ‘mijne Heeren! ik ben vervloekt kwaad, maar desniettegenstaande vermeen ik mooi en goed geschreven te hebben.’ Wij eindigen met den wensch, dat Prof. Lulof's Vondel ons spoedig de gelegenheid geve hem te prijzen. - Zoo wij nu vinnig op zijn' vinnigen aanval geantwoord hebben, het is eene soort van hulde, eene vereerende uitzondering, die wij te zijnen opzigte boven onze vroegere aanvallers maakten, - een bewijs, dat wij ongezind zijn, om ons te laten verguizen, - eene repliek, die in den opregten wensch eindigt, dat de veelzijdigheid van den geleerde, de keurigheid van het vernuft, de vlugt van den dichter niet mogen óndergaan in de onbescheidenheid van den Hoogleeraar!
Amsterdam, 31 October 1838. |
|