De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Wetenschappelijke bijdragen.Reis van Aeneas naar de onderwereld.
| |
[pagina 2]
| |
den landbouw en een gedeelte van zijn heldendicht zou vervaardigd hebbenGa naar voetnoot(1). Wij mogen dus stellen, dat hij in de omstreken bijzonder bekend was, en het zal hem niet ontsnapt zijn, dat de volkanische natuur dier geheele streek niet in strijd was met het denkbeeld eener onderwereld. Daarenboven, toen hij eenmaal zijnen held op zulken bekenden bodem had gebragt, stond het hem naauwelijks meer vrij van het gegevene af te wijken, indien hij zich niet wilde blootstellen aan de kritiek of de bespotting der Romeinsche grooten, die bij Bajae en Puteoli en langs deze geheele kust hunne landgoederen hadden. Had hij het tooneel der handeling naar onbekende landen verplaatst, naar de wouden van Germanië of de bergen van Brittannië, dan had hij een tafereel mogen schetsen, dat geheel op de verbeelding gegrond was; nu mogt hij versieren en met dichterlijke vrijheid het wilde en romantische der landstreek met de stoutste trekken afteekenen, hetgeen dáár was geheel uit het oog verliezen mogt hij niet meer. En juist hier zal hij zich op zijne plaats gevoeld hebben, want Virgilius was niet begaafd met een scheppend vernuft; maar hij bezat een zeldzaam talent, om denkbeelden, door het zien der natuur of door de schriften van anderen bij hem opgewekt, uit te werken. De mogelijkheid, dat Virgilius, bij zijne beschrijving der onderwereld, de streek tusschen Bajae en Cumae voor oogen gehad hebbe, wordt tot eenen hooger graad van waarschijnlijkheid gebragt, indien nog tegenwoordig de woorden des Dichters op den localen toestand aldaar passen. Een dergelijk onderzoek is meer dan ééns beproefd; lang bleef het vruchteloos. Sommigen namen dus aan, dat de bodem te vele veranderingen had ondergaan, om Virgilius verhaal te kunnen bevestigen; anderen noemden stout weg den togt van Aeneas eene dichterlijke vinding. In eene beschrijving van de omstreken van Napels, in 1820 aldaar uitgegeven, wordt nog de raad gegeven, om, indien men naauwkeurigheid in de plaatselijke beschrijving verlangt, Cumae te zien zonder de Aeneis te lezen, of de Aeneis te lezen zonder Cumae te zien. Heyne schijnt van een ander gevoelen geweest te zijn. Het had hem aan de gelegenheid ontbroken, om zelf de waarheid op te sporen; maar hij maakte vlijtig gebruik van de getuigenissen van Ant. Paoli, Hamilton en anderen. De vruchten van zijn onderzoek heeft hij medegedeeld in eenige bijlagen op het zesde boek der Aeneis. Met een juist oordeel is hij dáár de waarheid op het spoor gekomen; maar zonder de plaatsen te bezoeken, hoe veel meer zonder eene uitvoerige en juiste kaart te hebben, moest veel hem duister voorkomen. De vlijtige Kanonik Andreas de Jorio begon daarom een opzettelijk onderzoek, en maakte den uitslag zijner pogingen bekend | |
[pagina 3]
| |
onder den titel: Viaggio di Enea all' Inferno ed agli Elisii secondo Virgilio, van welk Werkje eene derde uitgaaf in 1831 te Napels door den Schrijver bezorgd werd. Gedurende mijn verblijf te Napels heb ik mij van de juistheid van De Jorio's topographie verzekerd, en meen, daar het Italiaansche Werkje hier te lande aan weinigen bekend zal zijn, aan de vrienden van den Romeinschen Dichter geene ondienst te bewijzen, door den hoofdinhoud van hetzelve mede te deelen. In het eerste gedeelte heeft de Schrijver het verhaal van Virgilius overgenomen, voor zoo verre het betrekking heeft op de plaatselijke beschrijving; in het tweede den tegenwoordigen toestand der meiren, grotten, enz. geschetst. Op de bijgevoegde kaart is de weg door Aeneas vermoedelijk genomen, aangewezen met aanhaling der verzen, die telkens geraadpleegd kunnen worden. Het is ons raadzaam voorgekomen, eenen anderen weg te volgen, deels om noodelooze herhalingen te vermijden, deels omdat het buiten ons plan lag eenen wegwijzer te leveren, die slechts voor de plaatsen zelve dienstig zoude zijn. Wij hebben, hetgeen ons in De Jorio's Werkje bruikbaar toescheen, in den vorm van aanteekeningen op de woorden van Virgilius gebragt, en telkens op het gezag van oude Schrijvers verwezen. V. 2..... Euboicis Cumarum adlabitur oris.
Dat de Trojaansche vloot niet ver van het oude Cumae geland is, wordt ook door Ovidius in zijne Metam. XIV: 104 en volg. getuigd. Eenigen hebben ten onregte de golf van Bajae als de landingsplaats opgegeven, misleid door het vermeende gezag van Aurelius Victor, de Orig. gent. Rom., c. 9. Wij loochenen daarom geenszins, dat Bajae eenmaal tot het gebied van Cumae behoord, noch dat de golf van Bajae den naam van sinus Cumanus gedragen hebbe. Alleen vermeenen wij door het volgende geregtigd te zijn, de plaats, waar Aeneas aan wal stapte, in de nabijheid van Cumae te plaatsen. Van hier toch had hij slechts een paar schreden te doen, om bij den tempel van Apollo te komen. V. 9....... arces, quibus altus Apollo.
Praesidet.
Op het strand van Cumae staat een berg, die nog heden ten dage den naam van Rocca of Monte di Cuma draagt. Overblijfselen van muurwerk en stukken van kolommen op het hoogste punt van dien berg ontdekt, schijnen tot den Apollo-tempel, waarvan Virgilius t.a.p. en na hem Silius Italicus XII: 86 spreekt, behoord te hebbenGa naar voetnoot(1). Het gevoelen van sommigen, dat deze Apollo- | |
[pagina 4]
| |
tempel aan den oever van den Avernus zoude gestaan hebben, is ten eenemale ongegrond. Evenmin valt hier te denken aan den zoogenaamden Arco Felice, een werk, dat oogenschijnlijk door de Romeinen is uitgevoerd en onmogelijk tot eenen tempel kan behoord hebben. De via Domitiana liep onder deze poort door, welke schijnt alleen opgerigt te zijn ter herinnering aan deze ondernemingGa naar voetnoot(1). Het woord arx, waarvan Virgilius, Silius en Julius Obsequens, c. 114, zich bij de vermelding van den Apollo-tempel bedienen, laat ons vermoeden, dat dezelve met den akropolis of burg der stad even zoo vereenigd was, als de tempel van Jupiter met het Kapitool te Rome. De weg van het strand naar dezen tempel voerde door een aan Hecate gewijd woud, gelijk in v. 13. Jam subeunt Triviae lucos geleerd wordt. V. 10....horrendaeque procul secreta Sibyllae,
Antrum immane.
V. 41....Teucros vocat alta in templa sacerdos.
Excisum Euboicae latus ingens rupis in antrum:
Quo lati ducunt aditus centum, ostia centum.
De grot der Sibylle, waarvan in deze beide plaatsen gesproken wordt, was in dezelfde rots uitgehouwen, waarop de tempel van Apollo stond. Men wachte zich wèl, uit het woord procul op te maken, dat beide plaatsen op eenen grooten afstand van elkander gelegen waren. In de aanmerking van Servius op hetzelve, wordt hiertegen reeds gewaarschuwd, ofschoon zijne uitlegging te willekeurig is, om aangenomen te worden. Procul beteekent meermalen een' zeer geringen afstandGa naar voetnoot(2); wij zouden het vertalen door verder op, een weinig verder. Om ons te overtuigen van de naauwkeurigheid, waarmede Virgilius deze grot beschrijft, zullen wij eerst deszelfs oorsprong en vroegeren toestand, daarna den staat, waarin dezelve zich thans bevindt, aanwijzen. De rotsen, waartegen de golven der Middellandsche zee zich breken, zijn vooral in de omstreken van Napels met eene menigte holen en kloven voorzien, welke, hetzij door het aanhoudend golfgeklots, hetzij door hevige aardbevingen, ontstaan zijn. Tot deze natuurlijke holen behoort onder anderen de zoo bekende Azuurgrot (grotta d'azuro) in den rotswand van het eiland Capri. Anderen daarentegen dragen onmiskenbare sporen van menschenarbeid. Zoodanige zijn b.v. het dampbad van Nero (stufa di Nerone) bij het lacus Lucrinus, het bad der Sibylle (bagno della Sibilla) bij den Avernus, en de grot, waarover wij handelen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de eerstgenoemde soort den vroegsten bewoners dezer streken tot woonplaats verstrekt hebbe, gelijk Ephorus, | |
[pagina 5]
| |
die zelf van Cumae geboortig was, verhaaltGa naar voetnoot(1). Het doel, waarmede de laatsten vervaardigd zijn, is gewijzigd naar de verschillende plaatsen, waar zij gevonden worden, en naar de verschillende tijden, waarin zij ontstaan zijn. In lateren tijd waren dergelijke werken ondernomen, om aan de weelde der Romeinsche grooten te voldoen, die bij hunne landgoederen vergaderplaatsen van zoet water en vischvijvers aanlegden. Maar in veel vroegere dagen zullen de bewoners dezer streken de behoefte gevoeld hebben, om de benoodigde bouwstoffen uit de rotsen te halen. Waarschijnlijk zullen dus de Grieksche volkplanters, die zich hier gevestigd hadden, uit de naastbijzijnde rots steenen gehaald hebben, om hunne woningen, tempels en stadsmuren te bouwen. Eene andere nuttigheid bestond in het vinden van zoetwater, zoodra zij, door het graven naar de diepte, tot op de oppervlakte der zee genaderd waren. In onze grot was dit van te meer belang, daar op dezelfde rots de stadsburg schijnt gestaan te hebben, en men dus bij eene belegering, zonder zoodanig hulpmiddel, spoedig gebrek aan drinkbaar water zoude gevoeld hebben. Zoowel door het openen der steengroeven op verschillende punten, als om licht en lucht te krijgen, waren hier en daar horizontale en perpendiculaire openingen in den rotswand gemaakt. Ook van dezen kon men in tijd van beleg zich bedienen, om uitvallen op den vijand te doen, of om hem hieruit met pijlen te bestoken, en zulks te eerder, daar de rots van Cumae slechts van hier toegankelijk was. In de laatste plaats verdient het godsdienstig gebruik dezer grot opmerking. In het binnenste van dit onderaardsch verblijf was eene soort van tempel of kapel uitgehouwen, waar de Priesteres van Apollo en Hecate hare godspraken gezegd werd te geven. Dit zijn de alta templa in v. 41; genaderd tot den drempel, begon de Sibylle den invloed der Godheid te gevoelen, v. 45; dit gedeelte was met deuren afgesloten, v. 47: ante fores en v. 52; neque enim ante dehiscent Adtonitae magna ora domus. Eerst nadat Aeneas aan het bevel van Deiphobe voldaan, en geloften gedaan had, sprongen de deuren van dezen tempel open, v. 81, en de Sibylle, nu geheel door den geest der voorspelling bezield, laat van uit deze geheime plaats, ex adyto v. 98, hare woorden door de honderd gangen weêrgalmenGa naar voetnoot(2). De tegenwoordige toestand der grot beantwoordt nog vrij wel aan den voormaligen, ofschoon er een geregeld onderzoek noodig, is om zich hiervan te overtuigen. Want vooreerst is de grond rondom, hetzij door toevallige omstandigheden, hetzij opzettelijk, zóó verhoogd, dat de tegenwoordige ingang een gedeelte van de derde | |
[pagina 6]
| |
verdieping der grot uitmaakt. Iets lager ontdekt men eene andere opening, welke, volgens De Jorio's gevoelen, de oude ingang zoude zijn, en nog dieper afdalende, vindt men nog eenen anderen gang, zonder opening. Ten tweede zijn de meesten der perpendiculaire gangen, die naar den burg leiden, verstopt, deels door de Napolitanen, toen zij in 1207 Cuma geheel verwoestten, omdat de stad een schuilhoek van boosdoeners geworden was, deels in veel lateren tijd door de landlieden, die den grond, waar vroeger de stad stond, bebouwen. Een dergelijke gang, links van den westelijken ingang, is nog bewaard gebleven, en wij zien de trappen in de rots uitgehouwen. De horizontale gangen zijn over het algemeen beter bewaard, en het aantal der openingen, indien men aan beide zijden van den grooten tegenwoordigen ingang zich laat afzakken, doet tot een veel grooter aantal in Virgilius tijd besluiten. Indien men in het binnenste der grot dóórdringt, vindt men dáár de resten van het tempeltje (penetrale) der Sibyl, op een punt, waarop eene menigte gangen uitloopen, zoodat een persoon, aldaar met luider stem sprekende, gemakkelijk in het geheele binnenste der grot kan gehoord worden, zoo als in v. 44 gezegd wordt. In het laatst der vorige eeuw betuigde CarlettiGa naar voetnoot(1), aldaar nog sporen van een' tempel ontdekt en stukken mozaïk gevonden te hebben. Om zich van de geloofwaardigheid van dit berigt te overtuigen, begaf zich De Jorio in 1811 met een' gids derwaarts, en vond werkelijk, na twee uren door donkere gangen bij fakkellicht gedwaald te hebben, bepleisterde pilaren. Maar de gids, door de witte kleur, te midden van dit nachtelijk duister, en meer nog door eenige doodsbeenderen, verschrikt, was noch door beloften, noch door bedreigingen, over te halen om verder te gaan, en De Jorio, die overal werkzaam is, waar het geldt om de vaderlandsche oudheden op te sporen, zag zich genoodzaakt zijn plan te laten varen en van eene dergelijke onderneming af te zien. V. 106.....quando hic inferni janua regis
Dicitur, et tenebrosa palus Acheronte refuso.
In het algemeen wordt door deze woorden de onderwereld bedoeld, zoo als v. 126, de Avernus, v. 132, de Cocytus, en v. 391, Stygia carina algemeene uitdrukkingen zijn. Ook na al hetgene Heyne gezegd heeft, blijft de zin van v. 107 mij duister; De Jorio gaat deze woorden met stilzwijgen voorbij. Zóó veel durf ik verzekeren, dat Servius dwaalt, als hij op deze woorden aanteekent: Paludem pro lacu posuit: nam Avernum significat, quem vult nasci de Acherontis aestuariis. Tusschen den Avernus en den Acheron is volstrekt geene vereeniging denkbaar. Indien de Dichter hier niet gedoeld hebbe op de beschrijving der onderwereld bij Pla- | |
[pagina 7]
| |
toGa naar voetnoot(1), maar ook hier de topographische naauwkeurigheid bewaard heeft, dan is het donker moeras geen ander dan de Cocytus. In dezen stort zich de Acheron uit volgens v.295 en volg. Men vergelijke de kaart. V. 131.....Tenent media omnia sylvae,
Cocytusque sinu labens circumvenit atro.
Men behoeft slechts een' blik op de kaart te slaan, om zich te overtuigen, dat Cocytus hier de algemeene naam voor al de onderaardsche wateren is. De uiterste grens dier plaats wordt door de volgende vijf meren gevormd: de palus stygia (Lacus Lucrinus, lago Lucrino), de Avernus, die denzelfden naam behouden heeft, de Acheron (lago di Fusaro) de Cocytus (acquamorta) en de Lethe (Mare morto). De inwendige ruimte was vroeger geheel door bosschen ingenomen, en in Virgilius tijd waarschijnlijk nog meer met hout bezet, dan heden. V. 138.....hunc (ramum aureum) tegit omnis
Lucus, et obscuris claudunt convallibus umbrae.
Uit het volgende blijkt, dat deze woorden op den Avernus doelen, welke inderdaad door bergen wordt ingesloten. Het is naauwelijks noodig tegen de dwaling van Servius te waarschuwen, welke den gouden tak met de mythe van Orestes zoekt te verbinden, en meent, dat hier van het woud bij Aricia gesproken wordt. De uitdrukking in vs. 201: ....ubi venere ad fauces grave olentis Averni,
getuigt, dat het meir van dien naam hier den Dichter voor oogen stond; door haar geleid, heeft De Jorio kunnen opgeven, aan welken kant van den Avernus Aeneas ongeveer door de duiven werd voorgegaan; want, terwijl steile bergen dat meir van de andere kanten omringen, is het slechts naar den kant van den lacus Lucrinus toegankelijk. Overigens heeft deze streek eene niet geringe verandering ondergaan, door het ontstaan van eenen berg, Monte nuovo genaamdGa naar voetnoot(2). Van de reusachtige onderneming van Nero, om een kanaal van den Avernus tot aan den mond des Tibers te laten graven, eene onderneming, die zich bepaalde tot het doorgraven van de bergen bij den AvernusGa naar voetnoot(3), zijn geene sporen meer te ontdekken. Nadat Aeneas den gouden tak geplukt en bij de Sibylle gebragt had (v. 211), keerde hij naar het strand terug, om de laatste eer aan het lijk van Misenus te bewijzen. De plaats, waar dit geschiedde, wordt in vs. 234 en het volg. aangewezen. Monte sub aerio, qui nunc Misenus ab illo
Dicitur, aeternumque tenet per saecula nomen.
| |
[pagina 8]
| |
De uiterste punt van het voorgebergte tusschen Bajae en Cuma draagt tegenwoordig den naam van Capo Miseno. Het is nogtans niet waarschijnlijk, dat Aeneas zóó ver van Cumae het graf van zijnen togtgenoot zal geplaatst hebben. Veeleer vermoeden wij, dat het promontorium, in Virgilius dagen, het einde van het Cumaansche strand geweest zij, tegenwoordig Monte di Procida genaamdGa naar voetnoot(1), omdat het eiland Procida (Prochyta) er tegenover ligt. Hiermede is niet in strijd, hetgeen StraboGa naar voetnoot(2) en TacitusGa naar voetnoot(3) desaangaande melden; uit hunne berigten ontstaat er veeleer grond om te vermoeden, dat beide voorgebergten onder den algemeenen naam van promontorium Misenum bekend waren. Scotti in zijne diss. su Cuma e Miseno is van ons gevoelen. V. 237-42. Spelunca alta fuit, cet.
Wij worden hier op ééns teruggevoerd naar de boorden van den Avernus, waar de ingang tot de onderwereld geplaatst wordt. De Dichter heeft het niet noodig geacht, den weg, dien zijn held derwaarts nam, op nieuw te beschrijven. Geene plek in deze streek was zoo somber en akelig als de Avernus; daarom worden hier de fauces Orci geplaatst en zeer oordeelkundig verzwegen, hoe Aeneas herwaarts komt, opdat de indruk dezer sombere natuur niet verzwakt zou worden door de beschrijving van bevalliger dreven. Indien Aeneas door de Sibylle van hare grot langs den effen' en aangenamen weg naar den Acheron geleid was, dan zoude hij in de lage boorden van den lago di Fusaro den ingang tot den Orcus niet vermoed hebben. Slechts twee plekken waren er in deze streek, waar de Natuur gevoelens van schrik konde verwekken: de Avernus en de vallei langs de Monte di Procida. De grot, waarvan hier gesproken wordt, is geene andere dan die, welke tegenwoordig als de grot der Sibylle bij den Avernus bekend is. In de zijgangen staat het water ter hoogte van een paar voeten, van waar eenige vertrekken, in de rots uitgehouwen, den naam van Bagno della Sibilla gekregen hebben. De hoofdgang schijnt een onderaardsche weg van Bajae naar den Avernus geweest te zijn, dezelfde, waarvan Ephorus bij Strabo melding maaktGa naar voetnoot(4). Deze geldt voor het voorportaal van den Orcus (v. 273), welks uitgang nabij de lago Lucrino gevonden wordtGa naar voetnoot(5). Aan deze zijde | |
[pagina 9]
| |
heb ik de grot verstopt gezien; somtijds is zij ook dáár geopend. Aan gene zijde van den heuvel stond de olmboom, waarvan in v. 283 gesproken wordt; dáár waren ook de holen, waar verschillende monsters hun verblijf hielden (v. 285 en volg.), en het is opmerkelijk, dat nog heden de olmen welig aldaar groeijen en eene menigte holen en spleten in den rotswand aanwezig zijn. V. 295. Hine via, Tartarei quae fert Acherontis ad undas.
Bij den zuidelijken mond der grot zijn drie wegen geopend, waarvan de een links naar Pozzuoli leidt, de middelste naar den Lucrino en naar het strand der zee, de laatste regtsaf naar het lago di Fusaro. Dezen weg zal Aeneas genomen hebben; want 1o. slechts aan het eind van dezen weg treffen wij twee meiren aan, den lago di Fusaro en de Acquamorta, waarop volkomen past, hetgeen in vs. 296 en v. gezegd wordt: Turbidus hic coeno vastaque voragine gurges
Aestuat, atque omnem Cocyto eructat arenam.
en 2o is er inderdaad een punt, van waar men de beide meiren te gelijk ziet, zoo als in v. 323 wordt aangegeven. Cocyti stagna alta vides, Stygiamque paludem.
Als kenmerk van den onderaardschen poel, welken hij Acheron noemt, geeft de Dichter op, dat deze het overtollige water en zand opwerpt en uitstort in eenen anderen poel, den Cocytus. Nu is het bewezen, dat de Fusaro in het nabijgelegen meertje, Acquamorta, een deel van zijne wateren, ontlast, zoodra deze tot aan de boorden staan. Door dit gedurig opwerpen van zand is dan ook het kanaal tusschen beide meiren zóódanig verhoogd, dat de aanvoer van water naar het Aquamorta zeer gering is en nimmer de maat te boven gaatGa naar voetnoot(1). Wij hebben dus den Avernus, den Acheron en den Cocytus wedergevonden in den Averno, Fusaro en Acquamorta, en ons kunnen overtuigen, dat de Dichter meestal zeer juist in het geven zijner benamingen is, en niet naar willekeur te werk gaat, zoo als Heyne in zijne aanteekening op v. 295-297 vermoedde. Hij gaf dichterlijke namen, namen, die door Homerus reeds crediet bekomen hadden, aan bestaande wateren, en terwijl hij deze juist beschreef, | |
[pagina 10]
| |
zoo als ze waren en nóg zijn, veroorloofde hij zich alleen, om ze nu eens als rivieren, dan als meren of poelen voor te stellen. Hetgene wij straks over de identiteit van de Lethe en de Maremorto zullen zeggen, zal strekken, om ons oordeel te bevestigen. Laat ons nu een paar woorden zeggen over de palus Stygia, eene benaming, welke zoo onbepaald is, dat zij tegen ons gevoelen schijnt te pleiten. De Styx beduidt in het algemeen al wat tot de onderwereld behoort, even als Tartarus, Erebus, Orcus algemeene benamingen zijn, en het is slechts in dezen uitgestrekten zin, dat Virgilius zich van dit woord bedientGa naar voetnoot(1). In eenen bepaalden zin komt dit woord bij onzen Dichter niet voor, ofschoon de vijf meiren van de streek, waar hij het tooneel van Aeneas togt plaatste, aanleiding hadden kunnen geven, om de Styx in het lacus Lucrinus te plaatsen. Hij had dit te gereeder kunnen doen, omdat Styx de dochter des Oceaans genoemd wordt en het lacus Lucrinus juist ontstaat door de wateren der zee. Ook valt het bestaan van dit meir in Virgilius tijd niet te betwijfelenGa naar voetnoot(2). De reden, waarom de Dichter vermeden heeft de Styx in eenen engeren zin op te vatten, is welligt in den toestand van het Lucrijnsche meir in zijnen tijd te zoeken. Toen hij zijn Gedicht zamenstelde, hadden de Romeinsche grooten juist dáár hunne weelderigste villa's; de oesters van dat meir golden voor de grootste lekkernijGa naar voetnoot(3), en de jonge wellustelingen vierden in de koele zomernachten aldaar hunne drinkgelagenGa naar voetnoot(4). Waarlijk, Virgilius had eene sterke verbeelding moeten hebben, om in dit lagchende meir de Styx te zien, en hij zoude bij de Romeinsche grooten slechten dank bekomen hebben, door het tooneel hunner vermaken voor een onderaardsch water op te geven. Nadat Aeneas over den Acheron in Charon's boot gevoerd was, komt hij bij het hol van Cerberus. V. 417. Cerberus haec ingens latratu regna trifauci
Personat, adverso recubans immanis in antro.
De weg, welke in v. 295 aangewezen en in v. 323 nader bepaald wordt, geleidt naar den Zuid-Oostelijken kant van den Fusaro. Aldaar overvarende, moet Aeneas het hol van Cerberus vóór zich (adversum) hebben gehad. Stapt men dáár aan wal, dan ziet men op geringen afstand vóór zich een' heuvel, Torre della Gaveta | |
[pagina 11]
| |
genaamdGa naar voetnoot(1), en in denzelven een hol. Hoogstwaarschijnlijk heeft de Acheron tot eene haven voor Cumae gediend, en is deze rotspunt doorgegraven, om het meir door een kanaal, hetwelk Seneca als een Euripus schildert, met de zee in verbinding te brengen. Het is ligt mogelijk, dat in Virgilius tijd van deze haven geen gebruik meer gemaakt werd, en de bodem van dit hol met zand was opgehoogd, gelijk ook heden het geval is, zoodat in het voorjaar eene uitdieping noodzakelijk is, ten einde aan het water eenen weg te banen. Virgilius konde dus dáár zijnen Cerberus plaatsen, zonder hem in het water te doen huizen. V. 440. Nec procul hinc partem fusi monstrantur in omnem
Lugentes campi: sic illos nomine dicunt.
De Dichter heeft de plaats, waar de misdadige zielen boete doen, de velden vol geween, gezocht in de lange en akelige vallei (loca, senta situ v. 462), welke van Torre della Gaveta over Crocevia di Capella, en de Mercato di Sabbato, langs den rotswand van de Monte di Procida loopt. Men behoeft slechts een' blik op de kaart te slaan, om te zien, dat slechts dáár de campi lugentes te zoeken zijn. Nieuwe namen, bij het volk in zwang, zijn niet altijd juist; maar toch verdient het opmerking, dat de bewoners dier streek dezen weg aanwijzen, indien men naar den weg naar de onderwereld (via de lo 'nfierno in hunne landtaal) vraagt. V. 540. Hic locus est, partes ubi se via fendit in ambas:
Dextera, quae Ditis magni sub moenia tendit;
Hac iter Elysium nobis; at laeva malorum
Exercet poenas, et ad impia Tartara mittit.
Op de kaart is het punt aangewezen, waar één weg links naar den lago di Fusaro loopt: de andere regts in de rigting van de mare morto. Aeneas volgt den laatsten, maar zag, links af, den Tartarus en den Phlegethon v. 547 en volg. Hebben de muren van MisenumGa naar voetnoot(2) en de twee uitgebrande kraters, niet verre van dezen zijweg, aanleiding tot de beschrijving, welke ons t.a.p. geleverd wordt, gegeven, of volgt Virgilius hier uitsluitend de wenken van zijne voorgangers? Wij zijn geneigd, om het laatste voor waarschijnlijk te houden, en gelooven, dat de Dichter hierin minder topograaph is, omdat zijn held deze plaatsen niet bezoekt, maar slechts van verre ziet, of door de Sibylle omtrent dezelve onderrigt wordt. V. 638. Devenere locos laetos, et amoena vireta
Fortunatorum nemorum, sedesque beatas.
| |
[pagina 12]
| |
Wij wagen het niet te beslissen, of er in de nabijheid van Mare morto een tempel of eenig ander gebouw gelegen heeft, hetwelk bij Virgilius de gedachte van het paleis van Pluto, in de voorgaande verzen beschreven, opgewekt hebbe. Maar de Elyseische velden, welke in v. 638 en volg. afgeschilderd worden, zijn noch onder de aarde, noch op de gelukkige eilanden te zoeken, zoo als Heyne en anderen vermoeden. Neen, de grasrijke velden, de glooijende heuvels en de schaduwrijke valleijen in de nabijheid van de mare morto en van BacoliGa naar voetnoot(1), beantwoorden zoo wèl aan de beschrijving des Dichters, dat reeds Martorelli en MazocchiGa naar voetnoot(2) hier het Elysium plaatsten. En waarlijk, het is een hemelsch landschap! Vóór zich de groene boorden van de Mare morte en de bevallige heuvels van Bacoli; ter regter zijde de bergen van Bajae, eens met heerlijke landgoederen, nu met bouwvallen bedekt; ter linker zijde het voorgebergte Miseno, de beide laatsten op eenigzins grooteren afstand, en in het verschiet de eilanden Procida en Ischia. Meesterlijk heeft Virgilius van dit landschap partij getrokken; hij laat Aeneas eerst door Musaeus (v. 676), en straks door Anchises (v. 754) uit de vlakte naar eenen heuveltop voeren, opdat hij alles met eenen blik zoude overzien. Wij mogen dan ook gerust de mare morto voor de Lethe houden; want dat dit water eene rivier (amnis v. 705, fluvius v. 714 en 749) genoemd wordt, kan geene zwarigheid baren, nadat wij boven aangetoond hebben, dat de Dichter, in dit opzigt, zich meerdere vrijheid heeft veroorloofd. Wij zijn nu met Aeneas aan het eind van den togt gekomen, welke voor iemand, die met den weg goed bekend is, binnen weinige uren kan afgelegd worden. Van de Elyseische velden keert de held langs den kortsten weg naar zijne schepen terugGa naar voetnoot(3), om zijne reis te vervolgen. Hier verlaten wij hem en wenschen aan den Lezer, die geduldig ons op dezen togt gevolgd heeft, van harte toe, dat hij eenmaal in de gelegenheid kome, om, met het gedicht van Virgilius in de hand, en in het gezelschap van eenen kundigen gids, de plaatsen te bezoeken. Door eigen aanschouwing zijn wij tot het besluit gekomen, dat de medegedeelde vermoedens op waarheid gegrond zijn; indien iemand nog twijfele, wij roepen hem toe: Ga en zie!
D. J.B. | |
[pagina t.o. 12]
| |
|