De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 389]
| |
(Vervolg en slot van bl. 214.)III.Treurig was het lot van den grijzen Ossian, die nu eenzaam voortleefde, en wiens oogen ‘door de jaren,’ gelijk hij zich uitdrukt, ‘in duisternis gehuld warenGa naar voetnoot(1).’ Zijn geest echter trotseerde de slagen van het lot, en was onverzwakt gebleven. In zijne laatste zangen, de gewrochten van eenen hoogen en voorzeker niet benijdenswaardigen ouderdom, heerscht geene mindere kracht, verbeelding, gloed en gevoel, dan in die van zijnen mannelijken leeftijd. Men wil dat een Culdee of christen-zendeling, die zich in Morven bevond, hem, in de laatste dagen zijns levens, de leer der Christenen verkondigd hebbe. In het dichtstuk Sulmora, waarin men eenen Ossianischen geest bezwaarlijk ontkennen zal, wordt de Bard dus sprekende tegen eenen zendeling ingevoerd: ‘O gij, die in het donkere der spelonke woont, grijze zoon van de verafgelegene gewesten! Gij hebt mij vertroostingen toegezegd. Uwe woorden vlammen door mijne ziel. Liefelijk zijn zij, doch ontzettend tevens. Gij zongt van eenen magtigen Geest, wiens bestaan nimmer eenen aanvang nam en nooit een einde zal hebben; van eenen Geest, die denkt en het is er, die wil en het staat dáár; van eenen Geest, wiens woord hemel en aarde en de uitgestrekte diepte te voorschijn riep. Gij verkondigdet de wonderen der tijden, | |
[pagina 390]
| |
die komen zullen, wanneer de zon, uitgebluscht, zal nederstorten; wanneer de verduisterde sterren van den hemel zullen vallen; wanneer de hemelen zelfs vergaan zullen. Gij spraakt van de belooning van roemwaardige daden. Ach! kom van uwe rots, gij huiveringwekkende zanger! Kom in mijne treurige zalen. Thans is mijne ziel geheel voor uwe zangen openGa naar voetnoot(1).’ Dat echter Ossian door den zendeling niet is bekeerd geworden, blijkt uit het dichtstuk, getiteld: Ossian's laatste Lied, door den Baron Von Harold in zijne verzameling opgenomen. Dit lied wordt voor een gedeelte gehouden van het gesprek of den woordenstrijd over de waarheden van het Christendom tusschen den Bard en eenen Culdee, waarvan Macpherson gewag maaktGa naar voetnoot(2). Hierin roept Ossian den zendeling, wiens zwaarmoedige zangen slechts zwarten schrik in de ziel verspreidden, het gemoed der dapperen schokten, en die bij de krachtige toonen van Morvens Barden niet konden vergeleken worden, gebiedend toe: ‘vlugt naar uw verwijderd vaderland; ontvlugt dit ons gelukkig eiland.’ Volgens hetzelfde Dichtstuk, begeerde hierop Ossian, dat Alpin, de vriend zijner jeugd en thans de éénige steun zijner zinkende jaren, de welluidende harp zou tokkelen, opdat haar geluid zijne ziel tot kalmte mogt brengen. Alpin gehoorzaamt, en bezingt op eene treffende en waardige wijze het ijdele des levens, en vlecht hierin de schoone episode van Torlath en Sulvira. Ossian zelf neemt nu voor de laatste maal de harp op, wendt zich tot de schimmen zijner vaderen, en zingt: ‘Schimmen mijner vaderen! ik verneem uwen roep. Uwe bekoorlijke stem, o mijne Vrienden! is in mijne ziel gedrongen. Weldra zal ik mij met uw welluidend koor vereenigen, en op de wolken aan uwe zijde een lied aanheffen! Vaart wel, gij heuvelen van Cona! Vaart wel, gij murmelende stroomen! Vaart wel, gij wouden en bergen! vaak weêrgalmdet gij van mijne toonen. Dikmaals, o Morven! bezong ik, te midden van uwe rotsen, de edelmoedige daden der Helden. Menigwerf verhief ik dáár den lof der aanminnige schoonen! o gij, mijne harp! leen mij nog eenmaal uwe streelende, uwe bekoorlijke hulp! Dat de glans, het licht der alverwinnende waarheid, mijne verduisterde ziel bestrale; dat toekomstige Barden in hunne zangen de laatste toonen van Ossian bewonderenGa naar voetnoot(3).’ Volgens de dichterlijke voorstelling wordt nu plotseling de verrukte ziel des Barden geheel overstelpt; bliksemflitsen schieten om hem heen; donders rollen door de gewelven der lucht; een stroom van glans vertoont zich voor zijne oogen. De | |
[pagina 391]
| |
hemel wordt van een gereten; hij ziet het groote Wezen, verheven op zijnen troon, en omgeven door majesteit, magt en luister. Grootsch gedacht is des dichters aanspraak tot den Ongeschapene, wiens bestaan hij erkent en wiens stem hem van de aarde roept. De Bard wil echter voor de laatste maal nog een lied aanheffen, en dit zal het edelste onderwerp, dit zal der deugd gewijd zijn. Plegtig en verheven bezingt hij nu den lof der deugd, en eindigt, den dood voelende naderen, met dezen uitroep zijne wisselvolle loopbaan op aarde: ‘O deugd! vertroost mij bij mijn naderend einde; gij geeft sterkte aan mijne ziel. Ontvang mij, o Groote Bestierder van het Heelal! ontvang den stervenden.... OssianGa naar voetnoot(1).’ In hoe verre de Dichter van dit Lied aan de geschiedkundige waarheid is getrouw gebleven, valt moeijelijk te bepalen. Toon en inhoud getuigen van eenen verheven dichterlijken geest, en het geheel is een waardig offer aan de nagedachtenis van den onsterfelijken Bard toegebragt. Het stoffelijk overschot van Ossian werd waarschijnlijk op de plegtigste en onderscheidendste wijze door zijne stamgenooten den schoot der aarde toevertrouwd. Immers in het kerspel Monivaird, in het graafschap Perth, wordt nog Clachan-Oisian of Ossians graf gevonden. Het was met eenen steen, zeven en eenen halven voet lang en vijf voeten breed, bedekt. Deze steen werd bij het graven van eenen heerweg opgeligt, en daaronder eene kist vol verbrande beenderen gevonden. De kist had, even als de graven, die Ossian zijnen helden geeft, vier graauwe steenen aan de hoeken. De groote grafsteen, benevens de vier graauwe steenen, welke het gebeente van den ouden Bard, zoo men wil, bevatten, zijn met een' breeden kring van steenen, twee honderd voeten in omtrek en drie voeten hoog, omringdGa naar voetnoot(2). ‘Dit was eene bijzonderheid, die eene soort van vergoding aanduidde, welke men aan het overschot eens mans bewees, wiens nagedachtenis nog heden bij zijne landslieden boven alle verbeelding vereerd en geliefd isGa naar voetnoot(3)’. Sinds eeuwen is het Rijk van Morven van de lijst der Staten uitgewischt, en zijne grenzen zelfs kunnen niet meer bepaald aangewezen worden. De doorluchtige zanger der helden van Selma echter leeft en is onvergankelijk door zijne zangen, die voorzeker de oudste zijn, welke in eenigen Keltischen taaltak zijn overgeblevenGa naar voetnoot(4). Daar echter in later tijd bijna alle oude Keltische of Gallische gedichten aan Ossian werden toegekend, zoo wordt er veel oordeelkunde, | |
[pagina 392]
| |
fijne smaak en grondige taalkennis gevorderd, om de echte van de onechte zangen te onderscheiden, te meer, dewijl blijkbaar vele latere Barden, vooral in Ierland, gepoogd hebben Ossians stijl en toon na te bootsen, en zijnen naam aangenomen hebben. In de Hooglanden van Schotland bleven eeuwen lang de zangen des echten Ossians bekend, waar zij deels in den mond des volks, deels in afschriften bewaard werden. In de laatste helft der verloopene eeuw maakten Macpherson, Smith, Von Harold en anderen, deze dichterlijke voortbrengselen algemeen bekend, welker echtheid evenwel in Engeland door eenige letterkundigen betwist werd. Dit gaf aanleiding tot eenen pennestrijd, die nog voortduurt, ondanks de veelvuldige en sterke bewijzen, welke voor de echtheid dezer gedichten door de achtingwaardigste geleerden en de scherpzinnigste kunstregters zijn aangevoerdGa naar voetnoot(1). Doch wie ook de echtheid dezer dichterlijke voortbrengselen moge betwijfeld hebben, niemand van smaak en gevoel heeft hun ooit eene hooge voortreffelijkheid betwist. Blair en Sulzer hebben, met even veel kennis als oordeel, de uitstekende verdiensten van den Gaelischen Bard aangewezen en niet geschroomd, hem op éénen rang te plaatsen met den vergoden vader der Grieksche Dichtkunst. Hun gevoelen heeft eenen weêrklank gevonden bij de beroemdste kunstregters onder de beschaafdste volken van Europa. En inderdaad, Ossian bezit al de eigenschappen, die eenen grooten dichter vormen. Gevoel en verbeelding, gloed en leven, oorspronkelijkheid en kracht, natuur en kunst, een gespierde dichterlijke stijl en heerschappij over de taal, kenmerken al zijne zangen. Hij is meester in het teedere en stoute; in het aanminnige en schrikverwekkende; in het eenvoudige en verhevene; in al wat de ziel boeijen en verheffen, in al wat haar met medelijden of afgrijzen vervullen kan. De onderwerpen zijner Muze zijn, over het geheel, hoogst ernstig en somber. Het zijn de daden van Fingal en die zijner helden: het zijn hunne krijgstogten en overwinningen, in welke de dichter zelf eene aanzienlijke rol speelt, die door hem bezongen worden. Fingal der overwinningen (Fionnghal nam buadh), zoo als hij genoemd wordt, is de held bij uitstek: dapperheid en grootmoedigheid, wijsheid en deugd zijn de hoofdtrekken in zijn karakter. Hij is het beeld van een volmaakt held en regent, die om zich heen eenen kring van dapperen vormt, niet minder eeuwen lang in de schotsche Hooglanden vermaard, dan elders Koning Arthur en zijne twaalf ridders, Diderik van Bern en zijne helden of Karel de Groote en zijne Paladijns. Het eenvormige, onvermijdelijk in het bezingen | |
[pagina 393]
| |
van zoo vele krijgstogten, verdwijnt, zoo niet geheel, althans grootendeels, door de schoone episoden, welke de dichter tusschen zijne verhalen weet in te vlechten, en bijzonder door de afwisselende wijze, op welke hij de veldslagen en gevechten schildert, zoodat teregt, bij zoo veel éénheid van onderwerp, zoo vele verscheidenheid van behandeling bewonderd wordt. Daar de vergelijkingen en beelden des Dichters alleen uit de hem omringende voorwerpen ontleend worden, zoo komen natuurlijk dikwijls, even als bij Homerus, dezelfde gelijkenissen in dezelfde bewoordingen voor, aan welke hij echter niet zelden een nieuw aanzien weet te geven en hetzelfde beeld, bij verschillende gelegenheden, gepast en ongezocht aanvoert. Ongekunsteld en waar in zijne natuurtooneelen en karakter-schilderingen schept hij evenmin paradijzen als goede of kwade geesten in menschelijke gedaanten. Fingal zoowel als Cairbar, Oscar zoowel als Dunthalmo zijn geene wezens, die slechts in het brein eens dichters bestaan kunnen. Een ridderlijke geest, in vele opzigten niet ongelijk aan dien der Fransche en Duitsche dichters der twaalfde en dertiende eeuw, is onmiskenbaar in de gewrochten van dezen uitstekenden Bard, wien in eenen hoogen ouderdom onverminderde kracht, onverdoofde gloed en onverzwakte verbeelding bijbleef, en wiens gevoel noch door de jaren, noch door de rampen is verstompt geworden. Zeer waar zegt de beroemde Cesarotti: ‘de werken van den Gaelischen Homerus bestaan; zij zijn alle van dezelfde schitterende kleur en in denzelfden welluidenden toon, en hebben alle eenen bepaalden Dichter. Laat die dichter bestaan hebben in de tijden van Caracalla of van St. Patrick; laat hem een inboorling zijn van Morven of van Ulster; laat hem behooren tot het geslacht van eenen kleinen Koning, of tot dat van eenen eenvoudigen Hooglander, dit is onverschillig voor degenen, die hem als dichter beschouwen. Laten zij, die hem niet Ossian willen noemen, hem den naam van Orpheus geven: men moge betwijfelen of Fingal zijn vader geweest zij; maar niemand zal ontkennen, dat hij de zoon van Apollo geweest isGa naar voetnoot(1).’ Ondanks de groote en zeldzame verdiensten van Ossian kan niet geloochend worden, dat zijne werken doorzaaid zijn met telkens weêrkomende gemeenplaatsen, gedurige herhalingen van nuttelooze epitheta, stopwoorden en zamenknoopingen van nu eens oneigenlijke, dan weder overdrevene, dan lage, dan gezwollene, ofschoon meest altijd treffende uitdrukkingen, die de waarlijk verhevene denkbeelden omkleeden: gebreken, welke echter in het oorspronkelijke minder het oor en den smaak beleedigen dan in de over- | |
[pagina 394]
| |
zettingGa naar voetnoot(1). Immers het Gaelisch, de taal, in welke deze hoogstmerkwaardige dichtstukken zijn opgesteld, bezit eene menigte van bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden, welke dikwijls eenen bijzonderen nadruk geven, maar die bij het overgieten in eene andere taal meestal verloren gaan. Geene taal welligt is voor de dichtkunst beter geschikt dan de Gaelische, daar bijna al de woorden niet slechts eenen bijzonderen nadruk hebben, en, ten aanzien der voorwerpen, die zij voorstellen, zeer schilderachtig mogen genoemd worden, maar ook, dewijl zij grootendeels een echo der zinnelijke gewaarwordingen zijn. Ruwe voorwerpen worden door ruwe woorden aangewezen, in welke de medeklinkers de heerschende zijn; terwijl zachte en teedere voorwerpen en gewaarwordingen door woorden uitgedrukt worden, die in klank met deze eene overeenkomst hebben, en meest uit klinkers bestaan. Van daar verandert, onder de handen van eenen kundigen dichter, de klank gedurig, naarmate van den inhoud, en neemt het karakter van elken hartstogt aan, door welken hij bezield wordtGa naar voetnoot(2). Voorts is het Gaelisch of Galisch ongetwijfeld de taal der oude Kelten of Galliërs (Gaulen) geweest, zoo als trouwens de naam reeds van zelven aanduidt. Sinds onheugelijke tijden tot op de elfde eeuw was het de algemeene taal van genoegzaam geheel SchotlandGa naar voetnoot(3), in welks berglanden, zoowel als in het grootste gedeelte van Ierland, en op het eiland Man, het heden nog gesproken wordt. Sommigen willen het uit het Fenicisch afleiden; doch het beste bewijs voor de hooge oudheid dezer taal ligt in haren majestueusen en tevens eenvoudigen, innerlijken bouw, in welk opzigt zij met het Hebreeuwsch mag wedijverenGa naar voetnoot(4). | |
IV.De werken van Ossian, die onze dagen bereikt hebben, bepalen zich tot twee groote en onderscheidene kleinere dichtstukken, die | |
[pagina 395]
| |
allen meer of min betrekking hebben op Fingal en zijne helden, en als het ware eenen Fabel- of Sagenkring vormen. Voorzeker zijn niet al deze stukken in hunne oorspronkelijke gedaante tot ons gekomen; maar vele zullen door den tijd en de hand van latere Barden geleden hebben. Eenigen ten minste beweren, en niet zonder grond, dat Ossian wel de daden van Fingal in losse, doch aaneengeschakelde zangen bezongen heeft, maar dat deze oorspronkelijke aaneenschakeling grootendeels verloren, en door lateren, naar goedvinden, hersteld is, waardoor veel is ingevoegd, wat Ossian zelf daartoe nooit bestemd hadGa naar voetnoot(1). Bijzonder zou dit zigtbaar zijn in het gedicht Fingal of Fionnghal, dat, in zes boeken gesplitst, de redding van Ierland door Fingal, vóór den inval van Swaran, bevat; en in Temòra of Tighmora, dat, in acht boeken, de wraak van Morvens opperhoofd op Oairbar, den overweldiger van Temóra, bezingt. Beide dichtstukken zijn, even als de overige door Macpherson uitgegevene zangen, in elks handen, en door menigvuldige vertalingen algemeen bekend, bewonderd en geprezen gewordenGa naar voetnoot(2). Hunne hooge waarde en schoonheden hier te ontleden, zou derhalve geheel overbodig zijn. Veel liever bepalen wij ons tot eenige proeven van Ossians dichterlijken geest uit die stukken ontleend, welke door Smith en Von Harold zijn aan het licht gebragt, en in welke dezelfde geest, hetzelfde dichterlijk vermogen en dezelfde toon heerscht, als in die, welke door Macpherson bezorgd werden. Althans de oppervlakkigste lezing van dichtstukken, als Gaul, Dermid, Finan en Lorma, Cathluina, Cathula, Manos, Frathal, Dargo, Cuthon, De val van ThuraGa naar voetnoot(3), Rijno's zang bij den dood van Oscar, het lied van Ossian, na het verslaan der Romeinen, Bosmina en SulimaGa naar voetnoot(4), die alle schoonheden van den eersten rang bevatten, moet elk hiervan overtuigen. Wie herkent Ossian niet in deze heerlijke aanspraak tot de zon, welke ons aan die van Milton tot het licht herinnertGa naar voetnoot(5): ‘Dochter van den morgen! de schreden van uw opgaan zijn liefelijk; liefelijk, wanneer gij | |
[pagina 396]
| |
uwe gouden lokken boven de oostelijke bergen verheft. De heuvelen grimlagchen, wanneer zij u aanschouwen: en de glinsterende dalen met hunne blaauwe stroomen zijn vrolijk. De boomen steken hunne groene opschietende toppen door den plasregen omhoog, om u te ontmoeten; en de zangers van het woud begroeten met hunnen morgenzang uwe komst. Maar waar vliegt de nacht op zijne zwarte arendsvleugelen henen, wanneer hij uw gelaat aanschouwt, en waar is het verblijf der duisternis? Waarheen wijken de starren voor uwe tegenwoordigheid, en waar is de plaats, in welke zij hare bevende schoonheid verbergen? Naar welke woestijn jaagt gij ze henen, wanneer gij de bergen des hemels beklimt, en ze vervolgt, gelijk een magtig jager, door de blaauwe velden der wolken? Dochter des hemels! de schreden van uwen togt zijn liefelijk, wanneer gij daar boven in uwe pracht oprijst, en voor uw gelaat de stormen verstrooit. Het verdwijnen uwer gouden lokken is liefelijk, wanneer gij in de westelijke golf zinkt, en liefelijk is de hope uwer terugkomst. In de nevelen des nachts verloort gij nooit uwen loop; en onweders in de stormachtige diepte verzetteden zich te vergeefs tegen u. Op de roepstem van den morgen zijt gij altijd gereed, en het licht uwer terugkomst is zoet. Het is zoet; ik echter zie het niet, want gij verdrijft niet den nacht van het oog der BardenGa naar voetnoot(1).’ Heeft de Dichter hier onze ziel tot teederheid en weemoed gestemd, hij bezit het vermogen haar kort daarop te doen huiveren, door de volgende beschrijving eens gevechts: de vertaling is slechts eene flaauwe afteekening van het krachtig oorspronkelijk tafereel. ‘Gelijk het rollen der rotsstukken van de kruin des bergs, en het gebrul der golven, wanneer het onweder hoog is: of, gelijk de wouden, wanneer hun droog gebladerte door vlammen in den nacht wordt aangegrepen - zóó was de verschrikking, die Thrathals schreden volgde. Colgul en hij waren in den strijd gelijk twee bergstroomen: de klank van hun staal was als de echo van het enge dal, wanneer de groene pijnboomen geveld worden. Vreeselijk is hun strijd! Thrathal is een storm, die het woud omver werpt; en eene golf, die tegen den oever opstuift, is Colgul. Maar de oogen van Colgul zwemmen in eenen nevel zoodra de geweldige speer op zijnen helm valt. Corran staat zonder zijn schild, gelijk eene rots, die door den bliksem ontbloot is. Duchinnas stremt met zijne hand den rooden stroom uit zijne borst, en leunt met zijnen rug tegen eenen geknakten boom. De helm van Crusollis met de eene helft van het hoofd flikkert tusschen zijne voeten, eer dat hij zelf valt; en het grijze haar van Tual-Arma | |
[pagina 397]
| |
wordt door de aandringende voeten der Helden in bloed en stof getreden.’ ‘Colgul schudt de wolk van zijne roode oogen. Hij ziet zijn volk badende in hun bloed. Gelijk de donkere schaduw van Lego's nevel, komt hij zwijgend achter den koning. Maar hij komt niet onbemerkt. Thrathal keert zich om. Colgul vlugt. Zijne schreden wendt hij naar de boot, en Thrathal volgt hem in zijne kracht. Duizend pijlen doelen op den Koning. Door een' van deze wordt Colgul doorboord. Hij valt op den oever, terwijl hij met zijne eene hand de boot grijpt. Thrathal springt in den zwarten buik der boot, en keert zich tegen het volk van Colgul. Hij keert zich om: één stoot voert hem over de diepte; en hij juicht van vreugde in het midden zijns roemsGa naar voetnoot(1).’ Wij gelooven gaarne den man, die dit gevecht beschreef, en zoo vele andere bijwoonde en bezong, wanneer hij het leven van den krijgsman aldus afmaalt: ‘Hoe onzeker is het leven van den krijgsman! Des morgens gaat hij vrolijk uit op de vlakte; maar des avonds ontvangen hem zijne vrienden als een ijskoud lijk -zijne bejaarde moeder en de echtgenoote zijner liefde bereiden het feest om den glinsterenden eik. Zij luisteren nu en dan of hij komt. De tred van den voet klinkt in haar oor; de bleeke maan toont haar den stoet. “Hij komt!” roepen zij uit, terwijl zij met vreugde naar buiten vliegen - zij ontmoeten zijne lijkbaar! - Het leven van den krijgsman is een winterdag; kort, donker; zijne heldere blikken op de heide zijn weinigGa naar voetnoot(2).’ Zoo waar en treffend dit tafereel mag genoemd worden, zoo bevallig en fraai is de beschrijving eener schoone maagd, welke bij de Corinna van Ovidius of de Alina van Ariosto mag vergeleken worden. ‘Wit waren de rijen tusschen hare lippen, en gelijk de zachte hoogte des bergs, was het blanke vel onder haar nieuw gewaad. Kring op kring vormde haar schoone hals. Gelijk heuvelen onder hunne zachte sneeuwvlokken, verhieven zich twee borsten der liefde. Het aanminnige der muzijk was in hare stem. De roos was bij hare lippen niet rood; noch het schuim des strooms wit bij hare hand. Meisje van Gormluba! wie kan uwe schoonheid afmalen? Uwe wenkbraauwen, zacht en gesloten, waren zwartachtig van kleur; uwe wangen gelijk aan de roode beziën van den berg-esch; bloeijende bloemen aan den tak der lente tooiden u. Het blonde haar van Civa-Dona was gelijk aan den vergulden top des bergs, wanneer gouden wolken op zijne groene kruin nederzien, nadat de zon zich ter rust gebogen heeft. Hare oogen | |
[pagina 398]
| |
waren schitterend gelijk zonnestralen, en volmaakt was de leest der schoone maagd. Helden zagen en bewonderden haarGa naar voetnoot(1).’ Doch niet slechts toonen van schrik, weemoed en liefde, maar ook die der vreugde en der zegepraal, weet Ossian uit zijne welluidende harp te lokken. Vol gloed is zijn zegelied na de nederlaag der Romeinen. ‘Daalt op uwe ruischende vleugelen, daalt neder, o Geesten der helden! Treedt uit uwe zalen des donders! Deelt in de vreugde uwer zonen! De Koning der wereld is van onze velden verjaagd, de trotsche vijand, die het vaderland bedreigde.’ ‘Zijn snuivend ros, in de trotschheid van zijnen loop, mogt hem niet met de overwinning terug voeren. Hem velde Morvens speer op de vlakte, den trotschen vijand, die het vaderland bedreigde.’ ‘De vleugelen zijner adelaars verspreidden schrik om zich henen, verspreidden schrik in de boezems onzer maagden. Maar onze krijgshaftige jongelingen grimlachten op het gezigt. Zij stortten gelijk bergstroomen, door de gelederen hunner trotschheid, en maaiden de vijanden des lands weg.’ ‘Eene donkere wolk hing boven onze heuvelen. De dood zweefde schrikverwekkend over onze dalen. Men hoorde het steunen der moeders, de geheime zuchten der maagden. Fingal vernam hun leed. Zijne gloeijende ziel verhief zich. Trotsche Vreemdeling! waarom hebt gij zijnen toorn opgewekt?. Waarom hebt gij den krijgsman tot de wapenen getergd? Waarom zijt gij gekomen, om het land te verwoesten?’ ‘De bliksem zijns staals verzengde uwe gelederen. Gij vlugttet, gelijk reeën, voor de vlammen zijns zwaards. Onze angstvallige maagden grimlagchen bij uwe vlugt. Zij vragen hare zegepralend terugkeerende jongelingen: ‘waren dat nu de schrikverwekkende vijanden des lands?’ ‘Heft aan, o Barden! uwe bekoorlijke zangen. Bezingt Fingals roemrijke daden! Blonde maagden van Selma! neemt uwe harpen op. De held leve in uwe zangen! Zingt zijne ziel in rust! Zingt de ziel des helds in rust, wiens arm de vijanden des vaderlands verwon.’ ‘Vliegt, duistere zorgen! van onze feestmalen. Laat, o Maagden! | |
[pagina 399]
| |
de vonkelende mosselschelp rondgaan. Geniet, o Helden! het loon der dapperen. Gelukkig de schoonen, wier aanminnige bekoorlijkheden door Morvens moedige jongelingen beschermd worden. Gelukkig de jongelingen, wier zwaarden Selma's maagden van de vijanden des Lands bevrijddenGa naar voetnoot(1).’ Worden er geene sporen van Godsvereering of Godsdienst in de echte en onverminkte gedichten van Ossian gevondenGa naar voetnoot(2), het groote en troostvolle denkbeeld van onsterfelijkheid en wederzien echter was diep in de gevoelvolle ziel dezes Dichters gegrifd. ‘Uwe kinren, O Murno!’ zegt hij, ‘zijn, even als die van Turloch, slechts voor eenen tijd verloren. Zij zijn slechts vóór u op hunnen eigen' stroom naar het gewest der gelukzaligen getrokken. Dáár zult gij hen liefelijk hunne jonge hoofden midden onder de Helden zien verheffen. Reeds is hun loop in de schoone nevelen, die voor het gelaat der maan zweven, wanneer deze bleek door de wolken ziet, en in den stroom van Alva schijnt. Dat dus de smart van Uran vergeten worde; want dáár zal hij zijne Lorma wedervinden. Dat de tranen van Murno's oogen gedroogd worden; want dáár zal hij zijne kinderen wederzienGa naar voetnoot(3).’ Bijzonder opmerkelijk is ook in dit opzigt de volgende plaats: ‘Neen, de veeten van vroegere jaren worden door de magtige afgestorvenen vergeten. De helden ontmoeten thans elkander in vrede, en rijden te zamen op de vleugelen des onweders. Geen klang des schilds, geen geraas der speer wordt in hunne vreedzame woningen gehoord. Zij, die weleer in het gevecht hun staal vermengden, zitten thans naast elkander. Hier komen Lochlin en Morven op het gemeenschappelijk feest te zamen, en luisteren met elkander naar het gezang hunner Barden. Waarom zouden zij ook meer strijden, daar de blaauwe velden boven hen zoo uitgestrekt, en de dieren der wolken zoo talrijk zijn? Gelijk ik, zien zij met eenen grimlach op de jaren, die voorbij zijn, terug, en zuchten bij de herinnering der dagen, welke niet weder zullen terugkeeren. Zij zien op de aarde neder, wanneer zij daar boven op hunne witgraauwe wolken wegtrekken, en verwonderen zich, waarom zij met elkander streden. - Ja, Helden van gelukkiger streken! Gij ziet op den droom des levens terug, gelijk Ossian op den slag van Dargo nederziet. - Het is eene mare der jaren, die op hare bruine wieken over Morven weggevlogen isGa naar voetnoot(4).’ |
|