De geest Gods.
(Alph. de Lamartine.)
1.
Het heilig vuur, waarvan wy branden,
En dat onze aderen doorstroomt,
Gelijkt het vuur, door 's herders handen
Ontstoken in het dicht geboomt';
Zoo lang geen wind het komt verrasschen,
Rust, sluimert, smeult het onder de asschen;
Maar valt het aan d' orkaan ten buit,
Dan slaat op ééns de vlam naar buiten,
De brand barst los, door niets te stuiten,
En slaat zijne armen teug'loos uit!
| |
2.
Mijn ziel! van waar toch daalt hy neder?
Van waar toch komt die adem voort?
Is hy een kind van 't donder-weder?
Of wel een koeltjen, naauw gehoord?
Komt hy, gelijk een lenteluchtjen,
Mijn either stroken met zijn zuchtjen,
Zoo als hy vaak de bloemen koost?
Of zal hy, bruischend neêrgestreken,
Met ijzren wiek de harpsnaar breken,
Die sombre droefheidszuchten loost?
3.
Kom tot me uit Oost of Westen zweven,
Gedoscht in zachtheid of in kracht!
De smart, de dood wordt, zonder beven,
Door 't hart getrotst, dat u verwacht!
Wat vraagt hy, die zich voelt ontvonken,
Naar de eerkroon aan 't Genie geschonken? -
Toeft hem de dood, hy sterft met vreugd!
Eens, zegt men, lieten Orpheus lippen
Onsterfelijke zuchten glippen,
Toen hy verstikte in Hebrus vloed!
4.
Maar wachtte ons leven of vernielen,
De geest, die spot met onze beê,
Mag ons slechts op zijn' tijd bezielen,
En smaakt hier nimmer boezemvreê!
Biên wy hem voorhoofd, mond en oogen,
Door nevel waas noch smet betogen,
Gelijk een kuische maagdenstoet,
Als zy een heil'ge plaatse nadert,
Den weg bestrooit met palmgebladert',
Waarlangs een God haar tegenspoedt! -
5.
Het land der vaadren uitgetogen,
Alwaar hy 't levenslicht ontfing,
Verscheen weleer voor Jakobs oogen
Geheimnisvol een vreemdeling;
Zijn groot zwart oog vlamt in het donker
Hem toe met blaauwend lichtgeflonker,
En van zijn' voetstap dreunt de grond;
Zijn boezem golft van gramschap hijgend;
En de adem, uit zijn neusgat stijgend,
Galmt als een woeste stormwind rond.
6.
Een wijl eerst meten zy elkander
In stilte, die geen zucht verstoort;
En plotslings werpt zich de een op d'ander,
Door de eigen aandrift aangespoord;
Hun voorhoofd botst, hunne armen haken
Zich vast in één, han leden kraken,
Hun zijden horten op elkaâr,
En als een waggelende ceder
Buigt zich hun lichaam heen en weder
Op 't saam-gevlochten knieënpaar! -
7.
Zy glijden uit by 't worstlend horten,
En Jakob, eindlijk neêrgedrukt,
Zwikt, valt, en heeft by't nederstorten
Den Engel met zich neêrgerukt;
Eensklaps van vreeze en woede aan 't blaken,
Weet hy zich uit den arm te slaken
Des Machtigen, die hem bestrijdt,
Rukt hem ter aard', bestijgt hem weder,
En zet de knie verwinnend neder
Op 's vijands borst, die zwelt van spijt! -
8.
Maar Jakob heeft hem pas bedwongen,
Den worstlaar, dien hy zwichten doet;
Of op zijn beurt wordt hy besprongen,
En zwoegt weêr onder 's vijands voet!
Ja, nu verwinnend, dan verwonnen,
Bestreed hy sinds het heir van zonnen
Aan 't nachtkleed zichtbaar was geweest,
Tot weêr de dag zich Oostwaarts wendde,
Den mededingende onbekende....
En dit, dit was des Heeren geest!
9.
Eens daalt die adem uit den hoogen!
ô Rusten, zwijgen, wachten wy!
Wy, die niets uit ons zelv' vermogen,
Wy, slechts een harp vol melody!
Laat ons als 't rustend speeltuig zwijgen,
Geen' enklen klank omhoog doen stijgen,
Roert niet Gods vinger ons 't gemoed!
Tot dat de hand uit hooger oorden
De snaar, waarin de reine akkoorden
Slechts sluimren, weder trillen doet!
| |