De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
(Uit het leven van een' Dorps-Notaris.)1e Brief.Waarde Vriend! ‘De tijden veranderen, en wij met hen;’ waarlijk, wanneer er niet reeds een blij- of tooneel-spel onder dien titel bestond, zou ik mijne eigene geschiedenis wel onder dit opschrift willen bewerken. Nu ik heden avond (en wel voor het eerst) residerende, ik meen zittende ben, in mijn oud jagtbuis, wel bekend, bij mijn oude spaarlamp, en begonnen ben, om weêr op de oude manier aan u te schrijven, moet ik om mij zelven grimlagchen, bij de gedachte, welk een geheel ander mensch ik geworden ben. Voor weinige maanden nog een niets beteekenend wezen, klerk op een Notaris-kantoor te Leyden, die, op zijn best genomen, door het algemeen voor een' student werd gehouden, en thans: ‘wij, Notaris in de gemeente van G...., Lid van den Kerkeraad, Regent van het Weeshuis, Bestuurder der Maatschappij tot N.v. 't Algem., tweede Notabele van ons dorp,’ enz., enz. Verbeeld u mij daarbij reeds van 's morgens ten 9 ure in een' zwarten rok, witte das en behoorlijken boord, en gij staat verwonderd over den eerbied, dien ik inboezem aan ieder, die mij omringt. Voor het overige, hoewel ik maar al te dikwijls dien aangenamen, en, zoo als onze Heinrich zou zeggen, dien fideelen kring uit Leyden mis, verveel ik mij niet, ja bevalt mij het leven en de omgang hier opperbest. Ik heb zelfs genoegelijke, origineele dagen gehad, en onder die behoort er ook één, dat we met ons Corps diplomatique naar den Haag zijn geweest. Maar wat is dat, ons Corps diplomatique? vraagt gij misschien. Vooreerst dan, de Burgemeester, een oude vrijer, die, naar het mij voorkomt, wel een weinig onder de pantoffel van ZEds. huishoudster zit, een man van omstreeks de vijftig; een groot vijand van al wat nieuw is; die vloekt tegen de ijzeren spoorwegen; die den oorlog in Spanje, wanneer men slechts zijn' raad wilde opvolgen, in veertien dagen zoude doen eindigen; die hoopt, om nog eens Lid van de Staten-Generaal te worden; een man, die een decreet uitvaardigt, wanneer de brandspuit moet worden geprobeerd; die mij hoogacht, omdat ik den eersten dag bij hem drie, en bij ieder ander slechts twee pijpen rookte; die elken boer, die hem niet onderdanig genoeg groet, wel zou willen doen ophangen; in één woord, die Koning zou willen zijn over de ge- | |
[pagina 379]
| |
heele wereld, maar die naauwelijks knecht is in zijn eigen huis. In de tweede plaats, de Schoolmeester, voorlezer, klokkenist en doodgraver: een jongen van zeven en twintig jaar, de éénige fat van het dorp, en behalve zijn despotisme (in de school) een waar contrast van den Burgemeester, een kind der 19de eeuw, die de plak en het rietje van zijnen gepruikten voorganger reeds herschapen heeft in kaartjes van goed gedrag; een voorstander der nieuwe lees-methode, algebra en bovenal der mnemotechnie, waarschijnlijk wel, om onzen boerenjongens, wanneer ze eenmaal tuinders worden, de pharmacopea belgica van buiten te doen leeren. Dan volgt onze Vrederegter, een uitgerekt figuur, het ideaal voor een' haut-comique, de goedheid zelve, en een uitmuntend voorwerp, om de lange winteravonden te helpen korten. Hij spreekt gemakkelijk drie uren, zonder andere rustpunten te nemen, dan in het gebruik van zijne zilveren snuifdoos; doch dan verwondere het u niet, wanneer hij ten minste een veertigtal onderwerpen heeft. Zoo begint hij, b.v., met het warme weêr, en dan herinnert hij u, dat het met den slag van Waterloo even warm was - ‘ja die slag,’ vervolgt hij, ‘jongens, jongens!’ - en weidt dan uit over de Engelschen - dan brengt hij u als van zelf op Victoria en over de pracht bij het krooningsfeest - dus, eene natuurlijke aanleiding, om over de waarde van het geld te spreken en te besluiten met te zeggen, dat Adam en Eva gelukkig waren, omdat ze daarover ten minste geene zorg hadden. Nu de familie van den gepensioneerden Kapitein Rosan: een oud militair, die ter naauwernood de maat kan balen, en thans door eene krijgshaftige houding, waartoe echter niets dan zijn ligchaam en uitzigt ontbreekt, wil vergoeden, wat hij in activen dienst misschien wel eens is te kort gekomen. In huis loopt hij steeds in monteering, zijn woonvertrek is versierd met platen van batailles; zijn kippenhok is in de manier van eene vesting getimmerd en opgeschilderd, en wanneer hij van Nappie, Davoust of Wagram spreekt, dan bedoelt hij doorgaans zijne drie honden; en dan lagchen wij nog om den twaalfjarigen jongen, die nog met soldaatjes speelt. Maar ik vergat daar het honneur aux dames! Mevrouw, eene oude coquette, voor ons dorpelingen eene eerste nuf, die het modeblad uit Parijs leest, niet ontvangt, maar wel eenige maanden na de uitgave van eene modemaakster uit de stad, die het zeker ook niet uit de eerste hand heeft; eene dame dus du grand ton, die het Fransch op eene aangename wijze weet te radbraken; die zelve hare dochters leert dansen, dansen, die Ao. 1795 in de mode waren, en haar hoofdwerk maakt, om haren kinderen eene gesoignereerde opvoeding te geven, intusschen... eene ongelukkige keukenprinses. Julie, de oudste dochter, de aangebedene van onzen | |
[pagina 380]
| |
Schoolmonarch, wat geel, wat mager en groote voetjes, voor de rest eene echte blondine, wij zouden misschien zeggen eene Engelsche blondine, van wege den zachten overgang tot de oranjekleur; die dweept met Lafontaine, omdat ze nimmer nog iets van Bulwer of Spindler hoorde; eene dichteresse, die op iederen verjaardag, welke er onder de notabelen gevierd wordt, een versje heeft. En nu Rosalie, wier aanblik u me Bellamy zou doen zeggen: Schilder! wilt ge een schoonheid malen, en wat er verder volgt; zestien jaar oud; doorgaans mijne dame; die aan iedereen vertelt, dat ze op haar zestiende jaar 110 pond woog; wier grootste genot dáárin bestaat, om iedereen uit te lagchen; die doorgaans met eene policiepet loopt en er misschien wel eene broek bij zou willen aantrekken, indien dit niet te veel streed met de idées van Mama. Eindelijk broêr Henri, die eenmaal dominé zal moeten worden, de volmaakte type van een' dommen Latijnschen schooljongen, die, wanneer hij 's Zaturdags van stad komt, het orakel is voor de familie, en die nog eenmaal, volgens den ouden Heer, kans heeft om Professor te worden. Thans volgt er iemand, dien ik gaarne mijn' vriend noem, en toch iemand, wiens beschrijving u welligt een' grimlach afvraagt. Misschien denkt gij dat ik overdrijve; maar dan bedriegt gij u: het is een Engelschman, en dit, dunkt mij, is genoeg gezegd, om te bewijzen, dat men van hem niets te zonderling kan zeggen, zonder dat het daarom niet waar zoude kunnen zijn. Hij is nu acht en dertig jaar geweest, en staat altijd nog in twijfel wat hij worden zal; daarom heeft hij van alles wat geleerd: jammer maar, dat hij niet kan zeggen, waarvan hij wel het meest weet. Hij schildert portret, landschap, zee- en stadsgezigten en soms miniatuur; maar een' volgenden dag is zijn atelier in een' timmermans-winkel herschapen en maakt hij vogelkooijen, want mijn vriend is een razend liefhebber van vogels; of, hij neemt eene proeve in het vergulden van schilderij-lijsten. Dan weder komt het hem in het hoofd, om een paar reizen met onzen veerschipper te doen; want in zijne jeugd had hij groote begeerte tot het zeeleven, of hij verzamelt zeldzame planten en speelt eenige dagen tuinman. Voor eenige dagen vond ik hem bezig met loodgieten van zoogenaamde oliedopjes. Zijn grootst gebrek is echter, dat hij steeds en overal te laat komt: vraagt gij hem om koffij te komen drinken, dan komt hij in het zweet geloopen, juist op het oogenblik, dat ge aan tafel meent te gaan; zal hij bij u komen dineren, dan kunt ge gerust twee uren later laten dekken dan gewoonlijk; spreekt gij af, om 's morgens vroeg naar de Natuur te gaan teekenen, dan vindt gij hem om 8 ure nog te bed, en het is zeker 10 geslagen, eer hij reisvaardig zal zijn. Daarbij komt nog, dat | |
[pagina 381]
| |
hij zeer verstrooid werkzaam is; zoo zal hij een begin maken met schilderen, en dan herinnert hij zich, dat de bloemen nog water moeten hebben; is hij dáárvoor eenmaal in den tuin, dan kunt gij er ook bijna zeker op zijn, dat hij eerst den volgenden dag ziet, dat zijne penseelen verdroogd zijn, en - maar ik zou wel een boekdeel kunnen volschrijven, wanneer ik alles wilde mededeelen wat mij in hem al stof tot lagchen gaf. En toch zou hij u bevallen, want hij heeft veel gelezen en veel gezien, en dat vindt men niet veel bij dorpelingen, en zou u daarom nuttig bezig houden; maar daarbij bezit hij een edel hart en een gelijkmatig vrolijk humeur, en dit zijn twee hoedanigheden, die menige dwaasheid gemakkelijk te dragen maken. Ziedaar dan den geheelen kring, waarin ik mij beweeg, groot genoeg, om niet steeds tot één punt weêr te keeren, eenigzins beschreven, en te gelijk het gezelschap, dat heden voor veertien dagen bij mij te souperen was, toen het reuzenplan gevormd werd, om op één' dag heen en weêr eene reis naar de Residentie te ondernemen. Ik wil uw geduld niet op de proef stellen met de verschillende reisplannen en de menigte veranderingen van voorstel, door elk een', de een al welsprekender dan de andere, voorgedragen, waarbij onze vrederegter niet het kortst gesproken heeft; maar u alleen zeggen, dat er, tot algemeen genoegen, besloten werd, om, toen Zondag acht dagen, 's morgens ten 4 ure, ten huize van den Kapitein af te rijden, met een' grooten glazen wagen, dien men (wat wonder!) bij ons huren kan. Even als bij kinderen, de vóórpret is ook bij ons het grootst geweest; gelukkig mensch, die nog eenmaal kinderlijk verheugd kan zijn! - Ja, die Zaturdag vóór de reis was waarlijk éénig, en wanneer ik u niet geloofde te vervelen, ik verhaalde u alles, tot in de kleinste bijzonderheden. - Het spreekt van zelf, dat ik voor mij tijd genoeg over had, om bij de overige togtgenooten de rondte te doen, vooral omdat we allen in ééne straat wonen, hetgeen vrij natuurlijk is, wijl er geen twee zijn. De meeste drukte, zoo als ik wel kon denken, heerschte bij den Kapitein. - Verbeeld u eene voorkamer, zoo groot, of liever zoo klein, als ze hier in alle huizen zijn, waar de man des huizes bezig is met de knoopen te schuren van zijn militairen vest, dat in zijn oog hem wel eenigzins het idée geeft van een' Generaal; vóór hem, op tafel, eenige duitsche pijpen, waaruit hij met moeite ééne complete kan formeren, een' Keulschen tabakspot, een' grooten geborduurden tabakszak, en twee doozen, een verrekijkertje, afkomstig van zijn' grootvader, eene veldflesch, waarmeê hij vroeger campagne had gehouden, en een' behoorlijken wandelstok. Aan den overkant zijne dierbare egâ, met een' vischschotel met mondbehoeften, waarvoor de meid eene trom- | |
[pagina 382]
| |
mel moest leenen bij den bakker; Julia, bezig met Rosalie papillotten te leggen, omdat ze den volgenden dag, voor het eerst, opgestoken haar zou dragen, en Henry, druk aan het werk met het opwinden van al de horologiën, die precies op de dorpsklok van achten moesten worden gelijk gezet; de grond overdadig gemeubileerd met hoedendoozen, mantels, reticules, zoo iets boelhuisachtigs, en gij zoudt u zelven niet in staat gevoelen, om, wanneer gij ten minste niet eenigen tijd hier gewoond hadt, in hunne angstige bezorgdheid te deelen. ‘Als we maar niets vergeten,’ - ‘als nu het weêr maar goed is,’ - ‘hoe komen we op!’ - ziedaar het éénige, meermalen herhaald onderwerp van gesprek; - konden ze dan niet begrijpen, dat er niemand een oog digt zou doen? - maar kinderen denken zoo ver niet. Een geheel ander tooneel wachtte mij bij den Burgemeester; de huishoudster, op wier bevallige tronie de innerlijke wrevel stond uitgedrukt, en dat niet zoo zeer omdat zij niet mede ging, als wel omdat ze, door die miraculeuse reisplannen, zoo als ze zich uitdrukte, genoodzaakt was om ten drie, in plaats van zeven ure op te staan, ontving mij maar gansch niet vriendelijk: ‘de Burgemeester heeft belet!’ ongelukkig had zijne Eminentie mijne stem gehoord, en riep, ‘kom binnen!’ Hij had dan ook belet, namelijk den veldwachter, wien de zorg over stad en land ten naauwste werd aanbevolen, maar bovenal en bij herhaling belast, om zijne Excellentie vroegtijdig te roepen. Het lustte mij echter niet om deze beschikkingen langer bij te wonen, en na een ‘tot morgen!’ ging ik heen. - Ik was dien avond eenigzins karakter-beschouwer geworden, en was daarom nieuwsgierig naar onzen Heer Vrederegter. ‘Het deed hem genoegen mij te zien;’ - kon het anders bij een' man, die alléén woont, en wiens grootste behoefte is te praten? ‘Ik heb den geheelen dag verdeeld....’ - ‘Ei, ei, en?’ - Nu zoudt gij denken, dat het plan zou volgen? maar neen; de goede man ging over, mij te zeggen, waarom het verstandig is eerst een goed plan te vormen, en toen ging het zoo als het altijd gaat in zijn spreken, van goede reisplannen, of het reizen met postpaarden, over het snel reizen van den Prins van Oranje, over de terugkomst van den jongen Prins, over het verschil in de ontdekking van Amerika, enz. enz., en - het plan was vergeten. Het is raar, dat iemand, die steeds goede plannen maakt, steeds spreken kan zonder plan; maar zóó zijn de menschen! Den Schoolmeester, l'ami des dames, vond ik vóór den spiegel, innig verheugd met het toilet van den volgenden dag, dat hij niet had kunnen nalaten eens even aan te passen. Ik mogt den man, die zich in mijne tegenwoordigheid toch moeijelijk kon ontkleeden, | |
[pagina 383]
| |
niet pijnigen, door hem lang in zijn sabbats-kleed te laten rond-draaijen, en na het verhaal te hebben aangehoord, wie voorlezen zoude, wie klokluiden, scheidden wij als twee ceremonie-meesters, die beide hunne eigenwaarde niet uit het oog verliezen. - Nu naar mijnen Jonathan. Hij had het bijna vergeten, dat we op reis moesten, want hij had het plan gevormd en aangetast, om het portret van Walter Scott in staal te graveren; geen wonder dus, dat hij er nog niet op gedacht had wat mede te nemen. Door mijn binnenkomen ging echter het staal ter zijde, en weldra droomde hij zich reeds met een teekenboek aan de vijvers van het Haagsche Bosch. En wat eene overheerlijke gelegenheid om graveernaalden te koopen! Zie, dat was hem alleen het geld van de reis waard. Zoo was het elf ure geworden, ik wilde toch ook nog wel eenige uren slapen, en ging, wat daartoe vrij natuurlijk is, naar bed. In een' foyer, op een tooneel, waar honderd figuranten moeten gekleed worden, bij het afvaren van eene stoomboot naar Amerika, in eene vergaderzaal als die van het Parlement te Londen, is minder verwarring, minder drukte, minder rumoer, dan hier, waar vijf menschen gekleed werden, en elf moesten vertrekken. De Kapitein met de pijp in den mond, bezig met het opbinden van de hoedendoos; de Meisjes dansende door de kamer; de Schoolmeester, fransche deuntjes neuriënde; Henry, met een' koker met sigaren, die het maar niet lijden kon, dat wij nog niet rookten; de Koetsier, met eene boterham en eene kom koffij in het voorhuis; de Vrederegter, in discours met mij, hoe we zouden dineren. Ziedaar het eerste tableau. Eindelijk waren trommels, mandjes, enz. enz., ingepakt, en ook wij opgeklommen, nogmaals alles aanbevolen, gegroet en weggereden. Dat ik, de éénige, die in 's Hage goed bekend was, de algemeene vraagbaak werd, kunt ge gemakkelijk denken; maar onze vrederegter deed voor mij niet onder; hij had eene beschrijving, die in het jaar 1740 uitgegeven is, en wist van verschillende gebouwen (waarvan sommigen, wel is waar, niet meer te vinden zijn) meer dan ik. Behalve een kwartier wachtens naar mijn' vriend, die in de haast zijn schetsboek vergeten had, eenige malen pleisterens voor onze arme schimmels, kwamen wij, zonder verder oponthoud, de residentie binnen, toen het statig klokgebrom de gemeente ten tempel riep. Het gezigt der residentie had ons allen een' electrieken schok gegeven; des Schoolmeesters liefde was voor een' oogenblik vergeten, en met eene houding als waren we in den trein eener begraifenis, deden wij eene intrede, die iederen voorbijganger hardop of bij zich zelven heeft moeten doen zeggen: ‘Die menschen gaan ereis uit, wat hebben ze een pleizier!’ Ofschoon het mij nu reeds genoegen deed, de plaats weêr te zien, | |
[pagina 384]
| |
waar ik met u de genoegelijkste dagen van mijn leven gesleten heb, oneindig grooter zou mijn genot geweest zijn, wanneer ik ook toen mijn groot en aanzienlijk gezelschap voor het uwe had kunnen ruilen, dan had ik, bij het doorkruisen van het sombere bosch, uit ruimer borst onzen Tollens nagezegdGa naar voetnoot(1): Wie 's Hemels gunst het voorregt gaf,
Om hier te mijmren, hier te leven,
In deze bosschen, deze dreven,
Hij sta van rang en roemzucht af;
Want meer dan kroon en koningsstaf
Heeft hem des Hemels gunst gegeven.
Met eene Rosalie aan den arm, vóór mij uit den Burgemeester met Mevrouw Rosan, achter mij den Kapitein en den Vrederegter, mijn' Vriend en Henry (de twee geliefden bleven op eenen behoorlijken afstand), die hard genoeg spraken, om niet één woord van hen te missen, komen dergelijke ideën niet bij ons op, en vooral niet, wanneer men die wandeling om twee ure maakt. Het gezelschap, bijzonder de Dames, hadden hunne oogen uitgezien bij de wandeling om de tent en zich uitermate geamuseerd, maar zeker aan honderden stof tot discours, eene bron van genot geweest, waartoe, behalve ons aller toilet, een wagensmeer op eene witte jurk eene wijnvlak op een jabot, en eene vergissing als die van mijn' vriend, die onwetend de societeits-tent binnen liep, overgenoegzaam is. Dat we de noodige kerken en publieke gebouwen gezien hebben, ligt zoo vast in het plan van iederen vreemdeling, dat ik het niet eens behoef te schrijven. Den vrederegter kon ik bij die gelegenheid maar niet aan het verstand brengen, dat het Huis van Rotterdam, zoo als het in zijne beschrijving genoemd werd, één is met het Ministerie van oorlog, evenmin als Henry, die met alle geweld ons wilde beweren, dat de graftombe van Willem I in de Groote Kerk stond. Tot dus verre had ik nog tamelijk het land gehad - tusschen twee haakjes, kent ge wel eene schoonere uitdrukking, om in twee woorden den moeijelijksten toestand der ziel te beschrijven? - ik zeg, ik had het land: want hoe gaarne ik kennissen ontmoet dien dag heeft mij meer dan één eene kleur aangejaagd, omdat het bij hun groeten als op hun gelaat geschreven stond, dat ze mij of beklaagden of uitlachten. Nu zouden wij met de diligence naar het Badhuis rijden en dáár dineren aan de table d' hôte. Wij zijn aan tafel, - God dank! geen ééne kennis; - ik was weêr opmerker geworden, en, misschien door de Madera, in betere | |
[pagina 385]
| |
luim gebragt. Met de verlegenheid, aan menschen eigen, die steeds gewoon zijn te bidden vóór het eten, wordt, na zich wèl overtuigd te hebben dat iedereen begonnen is, de soep geëntameerd. Het gesprek aan onze zijde is nog vrij stil, en behalve eene binnensmondsche aanmerking: ‘we moeten nu langzaam eten, Kinderen! wij hebben den tijd,’ of een: ‘die soep kan ik nu toch zoo lekker niet vinden,’ wordt er niets gehoord. Men heeft zich echter reeds vergist, want de borden worden nog halfvol weggenomen, omdat men aan het boveneinde reeds naar de roastbeaf wacht. ‘Als ik hier ook de baas was,’ zegt de Burgemeester, ‘dat zou niet gebeuren.’ Mevrouw: ‘Neen, daar betalen we ook toch niet naar.’ ‘We zullen er ons in moeten schikken, Mevrouw! men kan niet alles hebben alsof men t'huis is: zoo heb ik liever een' trijpen stoel dan een' matten, ofschoon ik laatst iemand heb gesproken, die mij zeide, dat ze veel gezonder zijn. Ja, dat was een knap man, die heeft me aan het flanel ook geraden.’ - ‘Roastbeaf, Mijnheer!’ Rosalie lacht, omdat ze denkt dat roastbeaf en biefstuk hetzelfde is. ‘Die zal ook lekker zijn,’ hijt ze mij in het oor, ‘ik dank je, Mijnheer!’ Mijn vriend had zijne plaats naast een' landsman: geen wonder dus, dat we niets anders dan Engelsch van hem hoorden. - ‘Hé, die menschen komen nog laat aan tafel,’ zeî Julie. Het waren, even als wij, buitenmenschen. ‘Ook eene reis gedaan, Mevrouw?’ - ‘Ja, Mevrouw! we komen van Baden-Baden.’ - ‘O, dat is nog verder dan wij; neen, wij zijn van morgen met den glazen wagen van Bruno, den huur-koetsier, naar den Haag gereden; mijne dochters hadden nog nooit in den Haag geweest, en nu heb ik tegen den Kapitein gezeid, we moeten eens onze zaken er op schikken en een Zondagje er aan geven.’ - ‘Maar, me lieve Mevrouw! wat is hier alles duur: voor een eenvoudig speldenkussetjen achttien stuivers, het is schrikkelijk!’ - ‘Eene flesch Château margeaux!’ - ‘Zal Mijnheer rundvleesch?’ - ‘Ik dank je, ik moet nog een holletje openhouden.’ - ‘Hé, moeder! kijk eens wat een mooi schip, dáár, in de Noordzee.’ - ‘Die zie je toch hij ons ook,’ zeî Henry, wien het zien van een schip eene onwaardige opmerking scheen. - ‘Nu moesten we eerst eens een plan maken, wat we van middagzullen doen.’ - ‘Kalfsvleesch, Mijnheer!’ - ‘Ja, dat ziet er goed uit, och! ik kan het met dat bord nog wel doen.’ - ‘Wel, me lieve Vrederegter! we zitten pas.’ - Ja, Mevrouw! maar iedere minuut is er één: à propos! hoe laat zou het zijn?’ - ‘Vijf ure.’ - ‘Goddeloos! wat vliegt de tijd als men op reis is, maar t' huis toch ook; dat heb ik verledene week nog gehad, Kapitein! dat ik mijn bittertje geheel vergeten had, toen het al tijd van eten was; ja toen at ik.....’ - ‘Om de liefde, Rosan! kijk dien Heer dáár aan het eind van de tafel eens, wat een hoed! | |
[pagina 386]
| |
het lijkt er wel een van zijne vrouw!’ - ‘Podding.’ - ‘He, daar moesten we eens een recept van vragen, Julie! dat is wel lekker. - ‘Daar heb ik wat vergeten,’ zuchtte de Schoolmeester, ‘er moet van middag worden gedoopt, en het bekken is bij mij aan huis.’ - ‘Zoo dat is al heel attent,’ zeî de engelachtige Julie. - ‘Kalkoen!’ - ‘Ik dank je voor alles.’ - ‘Eene flesch Niersteiner!’ - ‘Hé, Mama! dat zijn mooije glazen; kijk daar eens door.’ - - - Onder dergelijke gesprekken, waarbij de Burgemeester vrij stil Mevrouw buitengewoon spraakzaam, Julie zeer bespottelijk was en de Vrederegter nimmer aan het einde kon komen, was de laatste intusschen hoog opgewonden geraakt. - Het dessert werd opgezet, - het gesprek, zoo als het bij menschen gaat, die veel reizen, werd nu eerst aangewakkerd, maar van onzen kant nog luider beantwoord; de Vrederegter begon met toasten: ‘het engagement van Julie!’ en nu al weêr eene verrassing. Julie had ook een toast, en wel een versje, aan mij gerigt, als den Ceremoniemeester No. 1, - ik hoop op een afschrift, en dan zend ik het u over, want ik verzeker u, dat het u stof tot lagchen zal geven. - Het dessert was lang afgeloopen eer onze toasten hun einde hadden, want hoe onrustig de meesten onzer ook door gaans zijn, de wijn had gewerkt en misschien ware een Canapé niemand ondienstig geweest. Daar blies de Conducteur der Diligence - ‘en wij moeten de zee nog zien en nog schulpen zoeken, en het Paveljoen nog zien....’ - ‘Ja maar, Mevrouw! dan loopt alles in de war.’ - ‘Nu, dan op een' anderen tijd, - hoor eens, het is eigenlijk te kort, één dag...’ - ‘Mimi, de wagen gaat weg.’ - ‘Nu, ga maar vooruit, Burgemeester! ik ben tot je dienst.’ - ‘Julie, Henry, dag Heeren!’ en - zonder de zee te hebben gezien, of schulpen te koppen, zijn wij in het Keizershof terug. Het is zeven ure, wij zouden dus dadelijk afrijden, dan werd het toch nog middernacht; maar.... onze Vriend was weg.... waarheen?.... niemand wist het. Dan zullen we maar eerst nog eene flesch drinken.... De flesch ging leêg - half 8 - kwart voor achten daar komt hij de groote zaal, met een' Heer aan den arm, binnen stuiven. ‘Jongen! jongen! wat hebt ge ons hier voor gek laten zitten, het is bij achten.’ ‘Ja, ik ben maar dadelijk weggeloopen om graveernaalden te koopen, en daar ontmoet mij een vriend....’ - ‘Nu ja, ge behoeft u niet te verontschuldigen. Mijnheer! wees zoo goed en ga zitten!’ - ‘O pardon, mijne Heeren en Dames! ik mag u niet ophouden. Gij zult het in uwe terugreis niet treffen, want het ziet er zeer onweêrachtig uit.’ En ja wel, naauwelijks had de | |
[pagina 387]
| |
goede man de woorden uit zijn' mond, of het begon te donderen en te regenen op eene schrikkelijke wijze. - ‘En avant, mes enfants!’ Die krachtige taal, uit den mond van een' officier, werd geëerbiedigd, als waren we recruten; we namen afscheid, en weldra waren we, onder het genot van een' verschrikkelijken slagregen, met eene donkere maan, - gij vergeeft mij die uitdrukking, zij is gewettigd, - op den Leydschen weg. De slaap, de knorrigheid, een herhaalde zucht, de nog meer dan anders verwarde taal van iemand, die door den wijn opgewonden was, het onwel zijn van een' jongeling, en de bezorgdheid daarover eener moeder, waren plaatsvervangers voor den zang, die doorgaans het slot is van alle ééndaagsche pleiziertogten. En zóó was het einde van onzen togt, waarin iedereen acht dagen te voren zijne zaligheid meende gevonden te hebben. Ja, de vóórpret was wel het grootste geweest, en vooral grooter dan de napret. Ja, waarachtig! grooter; want Mevrouw zat den volgenden morgen te huilen, omdat de hoedendoos, in de terugreis, van het rijtuig gevallen was, zonder dat iemand het gemerkt had; de Kapitein had de zee niet gezien, mijn Vriend geene graveernaalden gekocht, noch schetsen gemaakt, en de meesten waren uit hunnen schik, omdat de afrekening hun bitter buiten de schreef liep. ‘En wat kan men uit alles leeren?’ zou onze goede Asmus zeggen. Dat het leven eene aaneenschakeling is van teleurstellingen; dat hij, die zijn geluk in uitspanning meent te vinden, het kwalijk begrepen heeft, en voorzeker die mensch er het beste aan toe is, die het grootste genot in zich zelven kan vinden. Onze reis heeft het ons bewezen, en ook de reizigers naar Baden-Baden zullen het niet tegenspreken. O! kom bij ons, zie ieder onzer reisgenooten in hunnen kring, en gij zult mij in hun midden niet ongelukkig achten, en help mij dan de vraag beantwoorden: ‘wie verstandiger lacht, de stedeling over den dorps-bewoner, of de dorpeling over de étiquette eener residentie.’
S. de Visser, Szn. |
|