De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
I.Ton nom était de ceux, qu'on craint et qu'on révère. Te voet en alleen trad een jongman een pad langs, ter zijde van de breede middelbaan in het Bois de Bologne, die trotsche, laatdunkende, aristocratische wandelplaats! want slechts voor den grooten aristocraat onzer eeuw: den rijkdom, heeft zij haren grimlach over; de andere magten: den adel, de schoonheid, het genie, erkent zij eerst dán, wanneer zij door rijkdom worden opgeluisterd. Het is alsof zij het liefst hare lommer schenkt aan dengenen, die in zijn wèl-overdekt rijtuig deze het minst behoeft; zij breidt het gereedst hare effene paden uit voor hem, die ze vertrapt met vurige kleppers van zuiver Engelsch ras; en het liefst ziet zij op hare donzige grasperken den verfijnden schitterglans der eeuw, en de gewettigde barbaarschheid van deze: het tweegevecht. En toch was daar mijn jongeling, - te voet, want hij had geen rijtuig, - alleen, want hij had geene afspraak voor een duël; - toch wandelde hij daar op een uur, dat der mode uitsluitend toebehoort, den tijd, waarop de zon van den schoonen zomerdag ten avond neigde. Mijn jongman was niet schoon; bevallig kon niemand hem noemen: en toch was er iets treffends in zijne diepgebukte, peinzende houding, - en als hij zijn hoofd ophief, dan lag er in geheel dat gelaat iets oorspronkelijks, iets dat den zelfdenker kenmerkte, en dan zetelde er op dat voorhoofd, nevens groeven en voren van smart of zorg, eene vastheid, die zeide: ‘ik wil mij zelven be- | |
[pagina 350]
| |
hooren!’ En dan sprak er uit die donker bruine oogen, die voorzeker eenmaal geschitterd hadden, hoe dof ze ook nu stonden, iets edels en iets schranders, dat op achting aanspraak maakte; want zijne trekken vormden een dier miskende gezigten, wier diepe ernst stugge norschheid heet, en die men zoo ligt van stompzinnigheid verdenkt, omdat ze niets bewegelijks noch geestigs hebben. Eenzaam, te midden van die schitterende, schaterende, gonzende, spottende menigte, bewoog hij zich, met eene vrijheid, als ware er niemand om hem geweest. Tegen eenen boom geleund, scheen hij in zijn zakboekje iets aan te teekenen. Maar juist toen naderde hem, stapvoets, ondanks het ongeduld der snuivende rossen, eene smaakvolle, sierlijke calèche. Al hadden de rijke tuigen, de trotsche wapens, het breede borduursel der livereijen, niet van den hoogen rang des bezitters getuigd, dan werd dit toch bewezen door de aanmatiging van den koetsier, die onwrikbaar het middelpad hield, en door de drift, waarmede zelfs fashionables en dandy's hunne fijne rijpaarden of ligte tilbury's ter zijde rukten Geen wonder, het was voor de schoonheid, den rang en den rijkdom in één wezen verpersoonlijkt, dat die lieden zich bogen. In dit rijtuig zat, in eene bijna liggende houding, de Barones Zéphirine d'Autaine. Zij was eene dier bevallige blondines, gelijk Noord-Nederland ze bij honderden oplevert, weinig sprekend, maar veel [..]acht schoon; veel blozend inkarnaat, veel schitterend wit. Maar in haren kring was die teedere, zwakke, blaauwoogige schoonheid iets zeer éénigs; met hare natuurlijke tinten had zij al de kunsttinten harer gezusters verduisterd. Een zeer tenger jongeling, die, ondanks zijne groote jeugd, het geheim bezat, om den mannelijken tooi van den roi-gentilhomme na te bootsen, zat tegenover de barones met dat mengsel van gemaakte onachtzaamheid en aanmatiging in houding en gebaren, dat zijn' stand en ouderdom teekende. Eindelijk was er nog een Heer in dat rijtuig: een levendig, doordringend oog, scherpe trekken, zilveren haren, iets innemend vriendelijks, bij veel deftigs, ziedaar den Baron De Breteuil, oom van den jongeren geleider der Dame, met wien deze, op dit oogenblik, in eenen spelenden twist scheen gewikkeld te zijn; want zij voegde hem iets toe met een allerliefst pruilend glimlachje, en hij scheen een antwoord te geven, dat haar in eene ligte verwarring bragt, daar zij zich van hem afwendde, en over de bonte menigte het oog liet heendwalen. Zij had onzen wandelaar ontdekt; want met haar bouquet even naar hem heen wijzende, begon zij, als om op een ander onderwerp te komen: - ‘Och, Henri! zie toch, zeker een duëllist die zich in het uur vergist heeft, en, al wachtende, zijn grafschrift stelt.’ | |
[pagina 351]
| |
Henri nam zijn lorgnet: ‘Vergeving, Zephirine! duizend andere gissingen zijn waarschijnlijker; veeleer is het een bedelaar, een straatroover, een gevallen dagbladschrijver, een professeur de langues, of een alchimist. Een duëllist kleedt zich nooit zoo haveloos, om het laatste bedrijf te spelen; men is altijd rijk genoeg, om voor een tweegevecht een' goeden rok aan te trekken.’ ‘Henri heeft gelijk,’ merkte de Baron aan, ‘die man heeft meer van een' geleerde, een schilder, een' peinzenden dichter.’ ‘Dan is hij zeker een ultra-klassiek,’ viel Henri in, ‘dien zijne Muze billijkerwijze met een versleten pak straft. - Duizendmaal is die plunje versteld, en scheuren zelfs zouden nog fatsoenlijker staan,’ voegde hij er bij, terwijl hij met zijn lorgnet al de détails der kleeding scheen op te nemen. ‘Gij doet mij lagchen, Henri! maar waarlijk, met uw onafgebroken lorgneren wordt gij lomp, te lomp zelfs jegens een' bedelaar,’ zeide Mevrouw D'Autaine, eenigzins scherp. ‘Hij heeft u opgemerkt, Mijnheer!’ voegde de oude Baron er met ernst bij, ‘gij moet u bij hem verontschuldigen; die man kan beter zijn dan de rok, dien hij draagt. En dat is eene achtenswaardige zeldzaamheid in Parijs.’ ‘Als Zéphirine hem in hare bescherming neemt, als Mijnheer De Breteuil haar ondersteunt, dan moet ik eindigen met te gehoorzamen,’ hernam Henri, half beleedigd, half schertsende. ‘Halt, Pierre!’ De calèche hield stil, en luchtig wegspringende, had de jongeling reeds één' voet op de neêrgeslagene trede. ‘Wat wilt gij?’ vroegen de oom en de jonge vrouw te gelijk. ‘Den man aanspreken. Ik wil weten wie het is, die het geheim gevonden heeft, om er als een lazaroni uit te zien, en een kwartier lang de aandacht bezig te houden van de schoonste vrouw uit den Faubourg St. Germain; van den achtenswaardigsten legitimist, en van den dolsten fashionable der hoofdstad.’ En als een regte salon-held, die slechts een' toehoorder noodig heeft, om een gesprek te beginnen, liep hij regtstreeks op het voorwerp van zijne nieuwsgierigheid toe; deze, de onbescheidene blikken moede, zóó, van uit de hoogte, op hem gerigt, keerde zich om, toen hij naderde. ‘Charles! Charles! vind ik u hier, alleen en te voet, terwijl de schoone Elmé u wacht; zij zal woedend zijn: wat wilt gij, dat ik haar zeggen zal?’ De onbekende zag om. ‘Mijnheer! gij vergist u, ik heet niet Charles.’ ‘O, duizendmaal vergiffenis! maar inderdaad, die sprekende gelijkheid, die beminnelijke onachtzaamheid, die mijn vriend opzettelijk in zijne kleeding aan den dag legt, die houding, dat alles moest tot | |
[pagina 352]
| |
vergissing medewerken. Gij zult opgemerkt hebben, Mijnheer! dat wij u sterk hebben aangezien, dat wij u zelfs hebben toegewenkt?’ ‘Het eerste is mij niet ontgaan, Mijnheer! Ik kan niet denken, dat gij mij verder iets te zeggen hebt,’ en zich buigende wilde hij voortgaan. ‘Veel, zeer veel, Mijnheer! luister nog een oogenblik. Ik zoude onbegrijpelijk veel verpligting aan u hebben, zoo ik weten mogt, wie dan toch zoo op mijn' vriend Charles gelijkt: ik ben Roger Henri, Markies de T.’ ‘Welnu, Markies! en mijn naam is Julius de l'Hôpital, regtsgeleerde.’ ‘De l'Hôpital! een merkwaardige naam, inderdaad! misschien een naneef van den grooten kanselier?’ ‘Het is mogelijk, Mijnheer! Er bestaat ten minste tusschen ons één punt van overeenkomst.’ En zonder een antwoord af te wachten, vlood hij henen, als de schichtige wilde, die voor het eerst eenen Europeaan ziet. ‘Die man kent evenmin onze tegenwoordige wereld, als wijlen zijn overgrootvader,’ mompelde Henri; ‘L'Hôpital! hm, hm! een naam van slechte beteekenis in deze dagen. Waar zal deze L'Hôpital een' Kardinaal De Grammont en eene Hertogin van Berry vinden, die hem beschermen?’ | |
II.On s'arrête aux brouillards dont ton âme est voilée. Des anderen daags zeide de portier van het huis, waarin Julius de l'Hôpital een schamel vertrek bewoonde, tot dezen: ‘men heeft voor u dit pakketje gebragt.’ Julius was niet gewoon iets te ontvangen. Hij had geene bloedverwanten, die hem schreven; geene schuldeischers, die hem konden dagvaarden. Zóó arm was hij. Hij opende dus met eenige drift het pakketje. Hij vond zijn eigen zakboekje en dit briefje: ‘Mijnheer! ‘Marie Jean, Baron De Breteuil.’ Er volgde eene aanwijzing van woonplaats, en het uur, waarop de Baron te spreken was. | |
[pagina 353]
| |
De l'Hôpital was noch lomp, noch opzettelijk zonderling, noch zóó zeer een natuurmensch, of hij vond het raadzaam, die aanwijzing te volgen. De Baron De Breteuil was bij weinigen onbekend. Julius vermoedde in hem een' beschermer. Een bittere grimlach plooide zich om zijnen mond. ‘Nogmaals eene proef genomen!’ sprak hij, toen hij in des Barons kabinet werd binnen geleid. De aanzienlijke man ontving hem met die welwillende beleefdheid, waarvan sommige Grooten zóó zeer den tact hebben, en die bij hen opregte hartelijkheid bijna vergoedt. De Baron had het zakboekje van Julius ingezien. Hij had, in zijne los daarheen geworpene zinsneden, de vrije uitstorting van een overkropt gemoed, en bovenal den man van talent, herkend. Hij had, met zijne vlugge bevatting, verdienste, zielenadel, miskenning, teleurstelling, behoefte gevonden in die pijnlijke klagten, in die onzamenhangende plannen, in die brandende satyres. Hij had den man willen kennen, die zoo onbekend was, bij het bezit van zoo vele bouwstoffen tot verheffing. En dát was het, wat hij Julius zeide. De jonkman antwoordde met vertrouwelijkheid: ‘Mijne geschiedenis is als die van vele anderen. Brave ouders, die hun klein vermogen hebben uitgeput, om mijne studiën goed te maken. Een vader, die sterft, en niets nalaat dan eene blinde moeder, die verpleging behoeft, en eene onmondige zuster, die weinig kans op een huwelijk heeft. Vlijtige studiën, want de arme studeert altijd vlijtig. Eindelijk, mijne wetenschap meester, zet ik mij, vol moed en verwachting, met een eerlijk hart, in mijne geboorteplaats, Parijs, neder. Ik zal nu de vruchten genieten van lange inspanning; en de liefderijke opofferingen mijner aanverwanten met bewijzen betalen. Hersenschimmen! er is voor mij geene plaats. Ik troost mij. Ik zal toch zaken vinden. Hersenschimmen! Mijne onbekendheid en mijne armoede trekken tusschen mij en de maatschappij een' muur op. Na lang pogen ontmoet ik enkele beschermers. Zij willen mij de wegen openen, die tot roem en fortuin leiden. Maar de middelen, die zij aanwijzen, zijn ongeoorloofd; ik zeg het hun, zij halen de schouders op, lagchen mij uit, en verlaten mij. Nóg geef ik geene hoop verloren, ik verdubbel mijne moeite. Ik verneder mij tot verzoeken, tot bidden. Ik bezoek de antichambres der Grooten, de vóórzalen der Ministers. Vergeef het mijner gekrenkte eerzucht, Heer Baron! de magt, die ik huldigen moet, is meestal de ondeugd of de dwaasheid. Ik zie mij altijd teruggeduwd door de behendigheid van anderen, of ik stuit op mijne eigene beschroomdheid, of op mijne weinige toegeeflijkheid. De menschen willen gevleid zijn, en het is mijn noodlot, dat ik hen hekelen moet. De maatschappij | |
[pagina 354]
| |
en ik verdragen elkander hoe langer hoe minder; want ik heb zes jaren lang tegen haar geworsteld. Wij hebben geen van beiden gewonnen; maar ik ben den strijd hartelijk moede. Daarbij komt nog een huwelijk, eene vrouw, die ik in mijne ellende heb medegesleept.’ ‘Gehuwd?’ de Baron schudde het hoofd. ‘Niet in overijling, het kon niet anders. Eene jeugdige, ongelukkige weeze, in de magt eener oude, gierige, plaagzieke moei, die eindigde, met haren kamerdienaar tot echtgenoot te nemen, en het meisje zonder eenige andere bescherming te laten dan mijne liefde. Sinds onzen trouwdag is mijne ellende altijd toegenomen. Ik leef thans van den handen-arbeid dier beide vrouwen!’ Die laatste zinsnede was een diepe wanhoopskreet; de ongelukkige scheen den afstand tusschen hem en den Baron te vergeten, en de oogen met de hand bedekkende, zonk hij in eenen armstoel neder. ‘Grijp moed!’ sprak de Baron, met medelijdenden ernst zijne hand vattende. ‘Ik zou dat lang verhaal van zoo veel jammeren niet geëischt hebben, zoo ik troost noch hoop voor u had.’ De jongeling zag op. ‘Geloof mij,’ sprak de Baron ernstig, doch vriendelijk, ‘eene verdienste als de uwe mag niet zoo wegkwijnen, of met zelfmoord eindigen, de maatschappij zelve verbiedt dat: zij is regtvaardiger dan gij denkt; doch zij is als eene vrouw: zij gelooft wel aan zielenadel, aan verhevene hoedanigheden, aan echte kunde; maar zij wil die zien in een bevallig omkleedsel, zij wil dat ze uitkomen en zigtbaar zijn. Haar verstand wil wel gelooven; maar hare zinnen moeten eerst overtuigd wezen. Gij kunt haar behagen, zoo gij haar behagen wilt. Maar de jeugd is niet toegevend. Zij gevoelt zich sterk en groot; zij heeft het hart vol poëzij, en noemt alle proza des werkelijken levens eene laagheid! De strikte braafheid is te streng; zij beoordeelt alles naar zich zelve, en ziet laag neder op de zwakheden der wereld, die zij ondeugden noemt. Maar vooral miskende verdienste is weinig inschikkelijk, zij roept wraak over elke onschuldige ijdelheid, en vergeet daarbij, dat zij zelve ook der ijdelheid inwilligt! Dat is geoorloofd aan hem, die onafhankelijk door het leven gaat; maar voor wie een huisgezin, zwakke wezens, in zijn lot deelen doet, is dat eene fout, eene groote fout zelfs, om het met geen' sterkeren naam te noemen.’ De l'Hôpital had in het eerst zuchtend, daarop bijna verontwaardigd, en eindelijk met tranen toegeluisterd. De Baron had eenen diepen blik geslagen in zijn hart. Het was zoo; hij verweet zich dikwerf, onder bittere zelfkwelling, die norsche deugd, die onverzettelijke strengheid, die wel afgeschrikt, maar geene achting had afgedwongen; en toen hij zich zoo volmaakt | |
[pagina 355]
| |
vergeten en verlaten zag, had hij wel eens in stilte gewenscht, dat alles nog te herdoen ware. Ook ontglipte hem, bij de laatste woorden des edelmans, eene beweging van toestemming, en toen deze er bijvoegde: ‘gij moet meer buigzaam, meer toegevend zijn, wilt gij dat?’ antwoordde hij snel en besloten: ‘Ja, ik wil het!’ Toen deelde de Baron hem mede, wat hij voor hem doen wilde. | |
III.Uw zorg verzoet den rand van d'alsemkroes. ‘Loïse! lieve Loïse!’ riep De l'Hôpital, bij zijne vrouw binnen tredende, met een minder bewolkt voorhoofd dan zij sedert maanden bij hem had opgemerkt. Zij kuste ook zijnen laatsten rimpel weg. Zij was zoo gelukkig hem eenmaal niet somber te zien. ‘Waar is Mina?’ vroeg hij, rondziende, en zijne zuster niet vindende. ‘Zij wandelt in het Luxembourg, met onze moeder. De goede oude verlangde zoo zeer naar de zonnewarmte en de vrije lucht.’ ‘Het is goed, dat ik u alleen vind, trouwe Vriendin! wij kunnen zóó beter praten. Bezitten wij nog iets, dat wij ontberen kunnen?’ ‘Ontberen!’ herhaalde zij met eenigen schrik; ‘ik weet niet....’ ‘Ziet ge, ik zal iets noodig hebben. Ik heb weder hoop. Ik heb een' edelen beschermer gevonden, een' man van de wereld, maar toch nog iets beter dan zij. Omdat hij een bekend vriend van het gevallen koningshuis is, kan hij persoonlijk niet veel voor mij doen; doch hij zal mij inleiden bij eene vrouw, die veel magt heeft, en door haar salon heerscht. Ik moet mij op nieuw in de zamenleving werpen,’ ging hij in éénen adem voort, ‘op nieuw mij bewegen in den kreits van kleingeestigheid en ijdelheid. Op nieuw moet ik grimlagchen tegen dat masker van onzijdige kieschheid, dat de schaamtelooste ondeugd verbergt; op nieuw in den pestwalm....’ De jonge vrouw vouwde weemoedig de handen, zij kende die zwarte luimen. Zij zag hem smeekend aan. ‘Het is waar, ik moest dit nu niet zeggen,’ hernam hij kalmer. ‘Wees gerust! weder zullen de vooroordeelen der wereld tegen mijne beginselen aanbotsen; maar, in 's Hemels naam! ik zal buigen; gij weet, dat ik moed heb voor u, zelfs moed om te bedelen.’ Hij verbleekte. ‘Zwijg, om 's Hemels wil! zwijg van dien vreeselijken avond, Julius!’ sprak zij, terwijl zij hem spoedig met hare kleine vermagerde hand den mond sloot. ‘En toch, nooit heb ik u meer bemind, nooit heb ik u meer geacht. En nu! ik weet wat gij wilt: gij moet | |
[pagina 356]
| |
eene voegzame kleeding hebben. Bekommer u niet. Ik.... ik heb nog iets kunnen sparen voor de toekomst.’ ‘Sparen?’ vroeg hij verwonderd, ‘wij hadden immers doorgaans gebrek in den laatsten tijd.’ ‘Omdat ik spaarde.’ ‘En waarvoor dan?’ ‘Julius!’ en zij drong zich digter aan zijne borst, ‘Julius! eene zoete hoop, die wij beiden koesterden, die nieuwe zorgen kan geven, maar ons dubbel verbinden zal, zullen wij verwezenlijkt zien.’ Hij zag haar vragende aan. Zij bloosde. ‘Een' zoon!’ riep hij verrukt, haar met eerbied omhelzende. ‘Een' zoon, Loïse! mijn' naam, uwe deugden....’ ‘Een kind!’ zeide zij zacht, teregtwijzende. ‘Hoor mij, Julius! het penningsken, dat ik voor de eerste wieg van mijn kind heb weggelegd, geef ik met vertrouwen aan den vader van mijn kind: ik weet, hij zal niet ligtzinnig spelen met het laatste uitzigt van zijne geliefden; hij zal zich eenig geweld aandoen, om terug te geven wat zijn' eerstgeborene toebehoort.’ ‘Dat beloof ik, dat zweer ik, engel des lichts! die de éénige helderheid zijt op mijn duister pad. Laat men geene te diepe aagheid eischen, slechts geene misdaad, o mijn God!’ | |
IV.Femme aux yeux exercés. De vrouw, bij welke Mijnheer De Breteuil zijnen beschermeling inleidde, was geheel alleen in haar prachtvol salon, toen zij hen ontving. Dit was eene kiesche voorzorg van den Baron, die begreep, dat De l'Hôpital zich in een vertrouwelijk gesprek beter zoude doen gelden, dan te midden van eenen spotzieken kring. Mevrouw De Caumartin, omtrent De l'Hôpital ingelicht, wist hem met beminnelijke handigheid tot spreken uit te lokken. Dáárin bestond haar vernuft, dat zij het vernuft van anderen wist op te wekken; met snelle bevatting ontdekte zij van onder de nevelen der beschroomdheid het gedegen goud van eenen kloeken geest; zij wist aan fraaije gedachten door fijne aanmerkingen eene waarde te geven, waarover de spreker zelf zich verwonderde: met één woord, zij was juist de vrouw, die zulk eenen man als Julius op zijne eigene hoogte konde stellen. De stugge zonderling, verbitterd tegen eene zamenleving, waardoor hij zich miskend en waarvan hij zich uitgesloten zag, die aan zich zelven begon te twijfelen, omdat niemand hem waardeerde, begon op ééns, als door den tooverslag dier vrouw, de vlerken van zijnen geest en genie uit te spreiden. Hij voelde zich begrepen en gekend. Hij was misschien even voldaan over zich zelven, als verrukt door haar. Hij was voor een oogenblik gelukkig. | |
[pagina 357]
| |
De Baron grimlachte van een edel genoegen. Toen werd Mevrouw D'Autaine aangediend. Henri geleidde haar. Er bestond een hevige, ofschoon onzigtbare, kampstrijd tusschen Zéphirine en de Markiezin De Caumartin. De laatste was zonder tegenspraak de eerste schoonheid van het élégant Parijs, en daarbij de geestigste, de meestbegaafde vrouw van haren kring, die een fijn gevoel aan een goed hart paarde, en wier smaak de mode beheerschte; - maar Mevrouw De Caumartin had reeds lang geheerscht. Zéphirine, de rijke en onafhankelijke erfdochter, vertoonde zich met hare frissche schoonheid en hare twintig jaren, en Mevrouw De Caumartin had er zich twee en dertig laten welgevallen. Het is waar, de Markiezin had een beroemd salon, en Zéphirine benijdde haar dit voordeel; maar Mevrouw De Caumartin was gehuwd geweest, en Zéphirine zoude huwen en een salon hebben; en Mevrouw De Caumartin gevoelde, dat haar in de jonge Barones eene geduchte mededingster wachtte. Die beide vrouwen zagen elkander altijd, juist omdat zij elkander zoo zeer vreesden. De Markiezin, die zich voorgenomen had Julius op den vóórgrond te brengen, wilde hem doen spreken, toen Mevrouw D'Autaine gezeten was; maar als door eene plotselinge verbijstering getroffen, stond deze onbewegelijk dáár. Hij had Henri herkend. De man beefde voor den spot van eenen twintigjarigen modejonker. Zéphirine gebruikte haar lorgnet, om den vreemdeling op te nemen, ofschoon hij drie schreden van haar verwijderd was. Mevrouw De Caumartin stelde hem voor, met verbeten ongeduld over zijne verlegene houding. Henri, goedhartiger, dan zijne ligtzinnige woorden zouden doen vermoeden, sprak Julius als een' onbekende aan. Hij begreep, als bij instinkt, dat die man daar was om zijne fortuin te verbeteren, en was menschelijk genoeg, om Zéphirine af te leiden. De l'Hôpital herstelde zich. De Baron, die zich overtuigd hield, dat Julius de Markiezin bewonderde, bragt het gesprek op vrouwelijke schoonheid. Het werd met vuur dóórgezet. ‘De éénige volmaakt schoone vrouw, die ik ooit gezien heb, zag ik op het Zwitsersche gebergte in doodsgevaar,’ sprak Julius. Henri grimlachte, de Baron haalde even de schouders op. Welk eene fout! Aan twee vrouwen te zeggen, dat zij de schoonsten van haar geslacht niet zijn! Zéphirine beschouwde hare kostbare ringen, de Markiezin werd vuurrood; toch sprak zij grimlagchende: ‘Wel, Mijnheer De l'Hôpital, dat belooft een' roman; Mevrouw D'Autaine brandt van verlangen, om te weten, wie schooner kan zijn dan zij.’ ‘Och neen!’ antwoordde deze spijtig, ‘ik zie haar reeds: eene Zwitsersche bergnimf, lomp, boersch, met volle vormen, een bruin geroost gelaat; doch het verhaal kan echter romanesk zijn, - Mijnheer redde zeker....’ | |
[pagina 358]
| |
‘Ik had geen mensch moeten zijn, om het niet te doen, Mevrouw! maar vergun mij te zwijgen; dat eerste woord is mij ontvallen! mijne daad was zeer natuurlijk; slechts bij toeval verrigtte ik die; daarenhoven was er voor mij in de ontknooping van die ontmoeting eene krenking, de eerste, die ik ondervond. De man, die de vader of de gemaal van die engelin scheen, wierp mij een goudstuk toe, zoo als men een' huur-lakkei een' drinkpenning voor de voeten werpt. Ik behield voor hem eene vrouw, zoo als Europa er geene andere tellen kan; haar leven en mijn levensgevaar wilde hij met een goudstuk betalen. Een blik van haar had mij zeker beter betaald; doch zij lag nog bewustelooos, toen zijne beleediging mij wegdreef. Ik klaag niet over den man, hij behoefde mij geen woord van achting toe te voegen; waarom had hij geen regt mij, met mijn' bestoven' mantel, en zonder ander gevolg dan mijn' poedel, voor een' bedelaar aan te zien!’ ‘Door welk toeval bevondt gij u dáár?’ vroeg de Markiezin, met eene bewogene stem. ‘De dood van een' bloedverwant riep mij naar Parijs terug. Ik had in Duitschland mijne studiën volbragt; ik was arm, jong en gezond: de beste eigenschappen, om eene voetreis te ondernemen. Ik heb dagen bij dagen op de toppen der bergen rondgedoold.’ ‘Die geredde is dus een ideaal, dat voor altijd uw hart houdt gekluisterd?’ merkte Zéphirine aan. ‘Ik ben nooit een dweeper geweest, en ik weet niet, waarom men niet bewonderen kan zonder te begeeren; daarenboven heb ik...’ ‘Zijn dát de menschen, die uwe geschiedenis weten moeten?’ fluisterde de Baron hem stil en ernstig toe. Julius voleindigde zijne zinsnede niet. Er werden nieuwe bezoekers aangekondigd. Mijnheer De Breteuil, herinnerde De l'Hôpital, dat zij elders gewacht werden. Hij volgde den Baron, die zijn afscheid nam. Toen tij zich voor de Markiezin boog, zeide zij hem iets, met eenen grimlach, die velen hem benijdden. Het was eene uitnoodiging voor den volgenden avond. Zij zoude alleen zijn, zij had hem veel te zeggen. De l'Hôpital gevoelde, dat hij ver gevorderd was, ofschoon men hem niets had beloofd; de teedere blik van die vrouw had hem toegeroepen, dat zij met hem was ingenomen. Waarom toch? Hij begon na te denken; een somber mistrouwen maakte zich van hem meester, en toen zijne gade, die hem met pijnlijk ongeduld gewacht had, met teedere belangstelling vroeg, ‘of zijne hoop nu verwezenlijkt was?’ antwoordde hij, zonder haar aan te zien: ‘vraag mij dat morgen.’ | |
[pagina 359]
| |
V.Loin, bien loin des sentiers battus par ton aïeul. Reeds bij het leven van haren gemaal leed Mevrouw de Caumartin aan eene kwijning, eene dier langzaam ondermijnende ongesteldheden, die de fortuin kunnen zijn van eenen handigen arts; want zij overvallen nooit den arme, maar slechts den zeer rijke en den zeer werkelooze. Die staat, welke geene ziekte is, maar alleen een afzijn van volkomene gezondheid, belette slechts die vermaken, tot welke vermoeijenis of ligchaams-inspanning vereischt werden; ook genoot de Markiezin het voorregt, van niet meer te dansen; van niet noodig te hebben opera's te gaan zien, of zich op modewandelplaatsen te vertoonen. Zij had de vrijheid, nooit van haren divan op te rijzen, en, zoo vaak zij wilde, haar gezelschap ongekleed te ontvangen; dat wil zeggen, in een élégant négligé, dat meer gekost had dan de geheele uitzet van een burgermeisje. En daar zij Parijs niet meer konde bezoeken, liet zij Parijs bij zich komen in hare kamer. Toen ook Julius, in haar boudoir toegelaten, haar dáár zag, zittende op hare causeuse van zacht groen fluweel, tusschen bloemen en reukwerken, in de kostbare achteloosheid van dat witte gewaad, niet ongelijk aan eene fijne kunstroos op een mos-tapijt geworpen, terwijl het onzeker flikkeren van eene enkele waskaars eene schemering om haar heen verspreidde, die luide tot de zinnen sprak, dacht hij onwillekeurig aan de gevaarlijke vrouw, tegen welke Salomo waarschuwde. Somber en met waardigheid zeide hij: ‘Ik ben gekomen, Mevrouw! omdat gij het gewild hebt, omdat ik geloof aan de verzekeringen van een' achtingwaardig man, en omdat het mij niet vrijstaat eene poging te verzuimen, die tot de verbetering van mijn lot kan bijdragen. Maar ik moet u herinneren, dat ik zes jaren lang tegen de ondeugden der maatschappij geworsteld heb, en dat....’ - zijne verlegenheid dwong hem af te breken. Zij grimlachte. ‘Mijnheer De l'Hôpital,’ sprak zij, ‘gij gelooft, dat de maatschappij u lagen legt: o neen, zij vergeet u slechts. Wij moeten haar aan u herinneren, en alles zal veranderen.’ ‘Het wordt tijd inderdaad! Alleen had ik moed; maar mijne oude moeder, die blind is, mijne jeugdige zuster, die genieten wil, mijne engelachtige gade, die stilzwijgend lijdt, dit alles moet mijne nederlaag voltooijen, want ik zal moeten buigen als hunne blikken mij brood vragen, en ik niets te geven heb.’ ‘Waarlijk, mijn Vriend! gij hebt te veel kwetsbare plekken, | |
[pagina 360]
| |
om zóó te kampen; uwe fijne vormen zijn niet geschikt, om tegen de golfslagen der ondeugden van onze maatschappij op te roeijen; laat u liever zachtkens op haren rug voortdrijven, uwe wieken zal zij niet bezoedelen. Hoor mij! Gij hebt vele jaren slechts geraadpleegd met uwe deugd en uwe grondbeginselen, tegen de wereld; volg nu eene korte wijl de leiding eener vrouw, die in de wereld leeft. Ik zal u helpen; maar ik heb mijne luimen, ik wil gehoorzaamd zijn. Kunt gij gehoorzamen?’ ‘In alles wat billijk is, ja, Mevrouw!’ ‘Woordenvitter, luister! Gij hebt eene moeder! dat is eene dwaling; eene zuster! dat is eene fout; eene vrouw! dat is eene misdaad.’ Zijne donkere oogen rustten uitvorschend en dreigend zelfs op de Markiezin; zij vervolgde: ‘Ja, eene misdaad! een vergrijp tegen uwe fortuin. Gij moet die dwaling, die fout, die misdaad, uitwisschen.’ ‘Gij spreekt de taal der salons, Mevrouw! en gij weet, dat ik die niet versta.’ ‘Om dan duidelijk te wezen: gij moet uwe familie voor eene korte poos verloochenen.’ ‘Dat zou eene nuttelooze laagheid zijn,’ antwoordde Julius. Hij stond op. ‘Gij hadt zachter uitdrukking kunnen kiezen,’ hernam zij altijd bedaard; ‘doch dat zijn zoo uwe manieren! ik zal u van het tegendeel overtuigen. Meent gij in ernst, dat het iemand, mij zelfs, gelukken zoude, in onzen kring een' man te doen aannemen, dien ik zoude moeten voorstellen als den zoon, broeder en echtgenoot van vrouwen, die niemand kent? als een' regtsgeleerde, die zes jaren lang in de straat Tournon vergeten bleef? Neen, Mijnheer! op deze wijs komt men niet verder: Julius de l'Hôpital, dien ik voorstel, dien de Baron De Breteuil aanbeveelt, moet een rijk, onafhankelijk jongman zijn, op wien de wereld vooruitzigten bouwen kan. Dán eerst zal zij aan uwe verdienste gelooven, en die waarderen, als zij zelve er vruchten van meent te plukken. Dán eerst zal de fortuin u opzoeken, als zij denkt, dat gij hare gunsten niet noodig hebt. Den armen schenkt zij geen' grimlach, maar zij knielt neder aan de voeten van den rijke. Zij wil niet nederzien op den zwakke, die tot haar roept; maar den krachtige en den behendige, die zich tot haar opheft, en die haar bij de schouders grijpt, zal zij dienen als de slavin haren dwingeland. Heb ik ditmaal gelijk?’ Slechts twee woorden hadden hem getroffen. ‘Rijk, onafhankelijk! een bedrog, waaraan niemand gelooven zal.’ ‘Men moet toch gelooven, als gij het zijn zult, en hiermede wil ik mij belasten.’ | |
[pagina 361]
| |
‘En gij dan, Mevrouw! die de zelfzucht tot in hare fijnste berekeningen doorgrond, waarom wilt gij voor een' vreemde zoo veel belangeloos doen? Met welke zonde....?’ ‘Houd op,’ sprak de Markiezin geraakt, ‘gij zijt bitter en onuitputtelijk in tegenspraak. Ik had u zoo gaarne eene verrassing bespaard. Gij wilt het niet! welaan! weet dan, dat ik slechts betaal, en u nooit zóó veel geven kan, om mijne schuld bij u af te doen. Kent gij dit?’ Zij nam eenen doek weg, waaronder iets verborgen lag. Het was een vrouwenportret. ‘Dit kennen?’ riep hij met vuur, ‘dát is de engelin, die....’ ‘Die gij gered hebt, niet waar? Heette zij niet Maria?’ ‘Maria, ja! zóó noemde haar die man.’ ‘Die haar echtgenoot was. Een bejaarde echtgenoot, met wien zij in hare teederste jeugd, door den wil van een' vader, verbonden werd. Een man zonder hoofd en zonder hart. Een rijke, die dood arm was, die haar.... moet ik nog meer zeggen? zie mij aan, Julius!’ ‘God! kan het waar zijn, gij, gij zelve? het was dus dankbaarheid! ik moet mij schamen, diep schamen! ik heb u mistrouwd, zeer verdacht. Kunt gij vergeven?’ ‘Slechts dit ééne niet, dat gij mij zoo verouderd vindt,’ hernam de Markiezin. ‘Ach, Mevrouw!’ hernam Julius stamelende: ‘in dien tijd was uwe teint anders.’ ‘Onverbeterlijke waarheidspreker!’ sprak zij lagchende, en het hoofd schuddende. ‘Zeg mij slechts, of gij het thans aanneemt? gij weet, ik heb eene onedele handelwijze goed te maken: gunt gij mij dit genoegen? Wilt gij mij vertrouwen? wilt gij blindelings volgen? Een' korten tijd slechts?’ ‘Ja, edele Vrouw! ik geloof u, ik gehoorzaam u.’ ‘Geef mij daarop de hand, zoo als de man de hand geeft aan zijnen vriend. Ik zal toonen, dat eene vrouw ook een vriend kan zijn.’ Hij legde zijne hand in de hare, met het eerlijk oog vertrouwelijk op haar liefelijk wezen gevestigd. ‘Schrijf nu, wat ik u vóórzeggen zal: het is een afscheid aan uwe geliefden.’ Hij zette zich tegenover haar; op de tafel vond hij schrijfgereedschap en een blad papier. ‘De bewoordingen kunt gij zoo geruststellend en zoo troostend maken, als uw hoofd en hart het opgeven,’ begon de Markiezin; ‘de inhoud zij dit: “voor korten tijd verlaat ik u en de hoofdstad....”’ ‘Gij zendt mij van hier?’ vroeg hij. ‘Deze kleine inleiding bespaart haar allen vele gissingen en vele vruchtelooze nasporingen. - “Blijf vertrouwen, dat ik geen' stap doen zal, die niet tot de vestiging van ons aller geluk dienen | |
[pagina 362]
| |
moet. In uwe tegenwoordige behoefte zal voorzien worden; van mij hoort gij niet, dan nadat ik geslaagd ben.”’ ‘Ik kan haar dat beter zeggen dan schrijven.’ ‘Julius! gij zoudt u zelven verraden, gij kunt uwe echtgenoot niet in de oogen zien en u verbergen. En dan dat afscheid; gij zoudt kinderen zijn! - volstrekt niet.’ ‘Het zij zoo! ik ben sterk genoeg, om van de mijnen, zelfs zonder eene laatste omhelzing, te scheiden, en mijne Loïse is eene moedige vrouw.’ Hij voltooide zijn briefje. Mevrouw De Caumartin zag het in, en knikte goedkeurend; nu schelde zij. ‘Mijnheer De l'Hôpital vraagt zijn rijtuig.’ De bediende boog zich, en vertrok. Daarop kwam de Baron De Breteuil. ‘Welnu!’ vroeg hij met eenen grimlach. ‘Het heeft moeite gekost. Ik heb over ieder punt moeten redetwisten. En nu, goede Julius! de Baron zal u verder raad geven. Ik ben waarlijk afgemat.’ De Parijzer schoone wierp het hoofd terug in de mollige kussens van hare sofa. De Baron nam De l'Hôpital onder den arm. Eene sierlijke calèche wachtte hen. Julius vond geene woorden voor zijne gewaarwordingen. De Baron zeide hem onder weg veel, dat hij niet hoorde. In de straat de la Paix hielden zij voor een deftig hôtel stil. ‘Mijnheer De l'Hôpital vraagt de sleutels van zijne vertrekken,’ sprak de Baron. De portier gaf ze Julius. Zij gingen slechts éénen trap op. Het was eene eerste verdieping. Bevallige kamers, een salon, een kabinet, een slaapvertrek; het huisraad in eenen eenvoudigen, doch deftigen smaak. Op het toilet gevulde flacons; in de cassette goud en bankpapier; vóór den spiegel een invitatie-kaartje tot een muzikaal déjeûner bij de Markiezin. ‘Ik moet mijn woord terug nemen,’ barstte de jonge man los, ‘zóó veel kan ik nooit vergelden.’ ‘Rekent gij dan het leven van eene Maria zoo weinig? Die brug over dien afgrond, die onder u kraakte, en dien gij, zonder aarzelen, overgingt, om eene jammerende onbekende te redden, die zich spelend in doodsgevaar had gewikkeld: mag dat dan ook niet de brug worden tot uwe fortuin? Wees gerust, mijn Vriend! gebruik alles, alsof gij het altijd bezeten hadt; vergeet voor een' tijd alles, wat achter u ligt. Doe slechts geene moeite om uwe denkwijze te verbloemen. Geloof mij, men wil de oorspronkelijkheid. Gij kunt vrij elke ondeugd hekelen. Zorg maar, geene da- | |
[pagina 363]
| |
den luid te veroordeelen. Vaarwel! morgen avond breng ik u bij Zéphirine.’ En reeds was De Breteuil op den trap; Julius riep hem toe: ‘En mijn huisgezin?’ - ‘Een weldoende engel waakt over hen!’ De edelman had zich verwijderd. | |
VI.Zie! reeds verbleekt het blosjen op uw koon. Het muzikaal déjeûner bij de Markiezin was goed afgeloopen. De l'Hôpital had weinigen bevallen; maar men begreep, dat men hem achten moest. Men moest wel eenen jongman belangwekkend vinden, die door Mevrouw De Caumartin werd voorgesteld als eenen naneef van den bekenden kanselier, die zijne studiën te Göttingen voltooid, en zich nu eerst te Parijs gevestigd had. Zijn' ernst schreef men op rekening van zijnen grooten voorvader. Men vergaf hem zijne oogenblikken van warm gevoel, in den naam der Duitsche Schwärmerei. Men nam hem zoo als hij was; men hield zich overtuigd, dat hij zeer rijk, zeer onafhankelijk moest wezen, om zoo zonderling te zijn. Die ééne morgen opende hem den toegang tot vele huizen. Zéphirine, welke hij in de opregtheid zijns harten eene aardigheid gezegd had, voelde zich daardoor meer gevleid, dan door duizend fijne vernufts-spelingen. Zij nam hem dien avond met zich naar hare loge in de Opera Buffa. Dat was beter dan eene aanbeveling van eenen Minister. Op dien eigen' avond zaten, in een klein vertrek, op de derde verdieping van een huis in de straat Tournon, twee jonge vrouwen, wakende, bij eene dunne smeerkaars, die ten minste even veel walm als licht om zich heen verspreidde. Matten stoelen, geverwd-houten meubelen, een vloer zonder tapijt, op den achtergrond eene alcove, met wit en blaauw geruite gordijnen, die toch niet morsig waren, een eenvoudig thee-servies van grof wit aardewerk, dat geel geworden was, zonder gebroken te zijn, dit alles, in eene zekere orde en nog met eenige bevalligheid geschikt, getuigde voor eene schuldelooze armoede; want waar geene verwaarloozing heerscht bij zoo veel behoefte, kon men veilig een onschuldig lijden onderstellen. Eene kleine boekenkast, met deftige folianten, een laarzentrekker en eene viool, hangende boven eenen antieken kop, in zwart krijt, die zeker eene eigene teekening zijn moest, bewezen, dat tot dit gezin een mannelijk lid behoorde. De beide vrouwen werkten ijverig voort. De eene had een bleek en lijdend uitzigt, maar waarover moedig geduldige zachtheid haren glans verspreid had. De andere, eene sprekende brunette, met eenen blos, dien zelfs het gebrek nog niet verbleekt had, scheen | |
[pagina 364]
| |
meer stil te zijn uit eerbied voor de droefheid harer gezellin, dan om eigene zorg; het was zelfs somtijds, als wilde zij haren arbeid door een liedje vervrolijken. Maar een' blik op de alcove deed haar dan dadelijk zwijgen. Dáár sliep de oude moeder van De l'Hôpital, die vrouw was zijne vrouw, dat meisje was zijne zuster. ‘Dat was het misschien, waarom hij u gisteren niets zeggen wilde,’ begon Mina weder een gesprek, dat afgebroken scheen ‘Hij voorzag uwe tranen, bij het denken aan eene scheiding.’ ‘Daarom zoude hij mij zijn vaarwel niet onthouden hebben Mijn Julius weet, dat ik moed heb, dat ik altijd zijn' wil een biedig, en nooit heb afgekeurd wat hij goedvond.’ ‘Gij verdenkt hem toch niet, dat hij u verlaten zal?’ ‘Verlaten? neen! een man als hij verlaat zijn huisgezin niet. Maar weet gij wat mij zoo angstig maakt? dat goud, dat hij ons gezonden heeft. De Hemel alleen weet, wat hem dat kost. O, het is mij als kleefde daaraan iets meer dan zijne tranen als ligt zijne zielsrust daarin! Hij is te edel voor de misdaad maar de vertwijfeling over nieuwe teleurstelling, de zekerheid van onze ellende, en bovenal mijne eigene dringende woorden, die misschien iets van een verwijt hadden: Zie! zij kunnen hem tot eene wanhopige daad hebben aangezet! O! zij drukken mij op het hart als eene doodzonde. Altijd nog zie ik hem vóór mij, hoe hij, in vlagen van schrikwekkende somberheid, tot mij zeide: “Loïse! gij bemint den bedelaar, zoudt gij den schurk ook beminnen?” en als dan mijne tranen en kussen hem den mond sloten, was dat dan niet als eene aanmoediging tot alles? Voorwaar, als mijn echtgenoot niet onschuldig is, dan heb ik hem tot het booze gebragt.’ En de arme hield de handen voor de oogen, en schreide bitter. ‘Is dat ook zich zelve kwellen, Loïse! gij houdt voor zeker, dat ons het geld van Julius toekomt, en dat hij zich in het verdert gestort heeft, om het ons te zenden? en ik zeg u, het is niet van hem. Waarom schrijft hij dan niet een enkel woord in zijn briefje? en kan dat briefje u dan ook niet troosten, Zuster? zeide niet moeder ook toen ik het voorlas, dat God zelf zijn zegel zal hechten aan zijne pogingen? En de portier heeft mij verteld, dat de bediende, die het pakje bragt, dezelfde was, die vroeger nóg iets bezorgd heeft.’ ‘O, het zakboekje! zoude die hulp ons dan toekomen van den Baron....?’ plotseling hield zij op, en zag verschrikt om zich heen. ‘Hebt gij dat ook gehoord, Mina?’ ‘Wat zou ik gehoord hebben?’ ‘Een zacht gesnik. Nu hoor ik het voor de tweede maal.’ | |
[pagina 365]
| |
‘Dat was moeder in haren slaap. Gij moest ook gaan rusten. Waartoe zoudt gij zoo aanhoudend arbeiden en waken? Wij heb-immers nu geen gebrek te vreezen.’ ‘Ach! het is zulk eene vreugde voor eene moeder, zelve te werken aan de eerste kleêrtjes van haar kind. Helaas! de éénige, die mijn geluk zoo innig beseffen zou, is niet meer hier!’ Op nieuw zag de jonge vrouw ontsteld op. ‘Was dat niet alsof men mijn' naam noemde? zacht, zeer zacht! o! dat is eene waarschuwing van zijn' dood. Hij heeft mij geroepen.’ Zij zonk bevende op haren stoel neder. Zij had geene kracht om op te staan. Mina nam het licht en wilde buiten zien. Loïse klemde zich angstig aan haar vast, en belettede haar voort te gaan. Eindelijk gingen zij te zamen; maar niets bewees haar, dat daar iemand kon geweest zijn. En de jonge dagbladschrijver, die op dezelfde verdieping woonde, en die nu te voorschijn kwam, vroeg verwonderd, wat er gebeurde? Hij had niets gehoord. ‘Kinderen!’ riep de oude vrouw, die wakker geworden was, ‘is Julius terug? Is Julius dáár?’ En Julius was dáár geweest. Wij moeten de waarheid spreken, hij had zich vermaakt in de Opera, zij schonk hem een dier genoegens, welke hem bijna vreemd geworden waren, hij bezat een fijn gevoel voor de muzijk. Men gaf de Huguenooten. Dat groote dramatische zangspel, vol gebed en tranen, vol wilde hartstogten en zachte aandoeningen, uitgedrukt in de meest roerende taal, die de mensch zich scheppen kan, de muzijk, - het ware in de voorstelling, die den aanschouwer overbragt in de 16de eeuw, en hare vreeselijkste worsteling, had hem zich zelven en zijnen toestand geheel doen vergeten. Hij dacht aan niets. Hij genoot. Toen echter de laatste noten weggestorven waren, toen het prozaïsch gordijn, dat neder viel, de zestiende eeuw wegtooverde, om snel op de 19de over te springen, toen zag hij zich weder tot de kleine wezenlijkheid van zijn bestaan teruggebragt, en zuchtend herdacht hij aan zijn huisgezin, dat nu welligt in diepen kommer nederzat. Ook had hij naauwelijks de Barones D'Autaine in haar rijtuig geleid, of hij snelde naar de straat Tournon. Toen eerst viel het hem in, dat men hem niet zien moest. Hij drukte den hoed diep in de oogen; de smaakvolle kleeding, in welke de portier hem niet vermoedde, deed hem, bij den half slapende, ligt voor eenen vreemden bezoeker doorgaan. Men veroorloofde hem den toegang tot de derde verdieping. Zijn geluk wilde, dat de deur van het huisvertrek aanstond. De kleine reet geeft hem gelegenheid getuige te zijn van het ontroerend schouw- | |
[pagina 366]
| |
spel dier beide dierbare wezens, die over hem zelven haar beangst hart lucht geven. Loïse's woorden treffen hem diep, zóó diep, dat hij zich niet meer meester is. Toch herinnert hij zich zijn gegeven woord en den toestand zijner echtgenoot; hij mag niet binnen gaan, haar niet plotseling overvallen. Hij stemt in met hare tranen, door verkropte snikken. Hij ziet, dat ze de aandacht wekken. IJlings wijkt hij ter zijde op een wèl bekend plaatsje, en verwijdert zich later, zoo als hij gekomen is. Hij heeft nieuwen moed geschept uit dat tooneel; hij herinnert zich, dat hij niet te zwak moet zijn, om het vertrouwen niet te leur te stellen van die armen, die met zoo veel liefde aan hem blijven gelooven, ondanks de zwarte schaduw, waarin hij zich gesteld heeft. Zóó wil hij meermalen zijne geliefden bezoeken. | |
VII.Lorsqu'il entra dans la cellule, il la trouva vide! Het was nog vroeg in den morgen. De Markiezin De Caumartin had zich nog niet gekleed; toch was de Baron reeds bij haar, zij schenen te zamen in een levendig gesprek te zijn. ‘Ik bewonder u, mijn Vriend!’ sprak zij zonder spot. ‘Nooit werd er beter ontwerp vlugger en omzigtiger uitgevoerd. Ik ben u veel dank verschuldigd.’ - ‘Ik geloof niet, dat Henri u hetzelfde zeggen zal. In ernst, ik begin voor Zéphirine te vreezen. Zij zoekt de L'Hôpital te zigtbaar. Ik heb haar willen waarschuwen, zij heeft slechts gelagchen. ‘“Ik wil van dezen Groenlander een' mensch maken,’ heeft zij gezegd. ‘“Uit dezen ruwen keisteen moeten vonken springen.’ - ‘Wie met de rust van anderen spot, zet zijne eigene op het spel,’ fluisterde ik haar in. ‘Dan zullen wij den inzet betalen,’ hernam zij, met eenen grimlach. ‘Mijn arme Henri, de mislukking van zijn huwelijk sluit hem den toegang tot hetgeen zij nu een' hof noemen, ik kan hem dáár niet helpen.’ ‘Laat Henri zich troosten. Deze luim van de Barones maakt zijn huwelijk zeker. Slechts zal zij een weinig vernederd worden. Het is zonderling, hoe alles gunstig voor onzen goeden Julius medewerkt.’ ‘Zij is eene zachtmoedige engel, die vrouw van.....’ Een snelle uitroep, die der Markiezin ontsnapte, deed den edelman zwijgen. Bleeker kan men zich geen levend mensch vooorstellen, dan op dit oogenblik De l'Hôpital, zonder groet of pligtpleging, binnenstortte. Eerst wierp hij zich op eenen stoel, daarna viel hij aan de voeten der Markiezin. - ‘Om Gods wil, Mevrouw! zeg mij waar zij zijn; want het is op uw bevel. O! zoo dat niet wa- | |
[pagina 367]
| |
re, zoo gij het niet weet, dan heeft zij zich in de Seine geworpen, en de anderen dolen in troostelooze ellende om; dan ben ik hun moordenaar, de moordenaar mijner Loïse! - Loïse! Loïse! In 's Hemels naam, zeg, Maria! wijs mij haar verblijf, wijs mij, waar zij zich verborgen heeft; want dát kan niet zijn, dát vreeselijke kan niet waar zijn, mijne echtgenoote eene zelfmoordenares!’ Deze woorden, in den schellen toon der wanhoop, in éénen adem, zonder orde of tusschenpoos, daarheen geworpen, schenen noch den Baron, noch de Markiezin bijzonder te treffen; de laatste voegde hem toe: ‘maar, mijn goede De l'Hôpital! hoe wilt gij nu, dat ik iets voege tusschen uwe uitroepingen, die niets anders dan op zijn best bewijzen, dat gij ze zonder nadenken uitspreekt.’ Die koele ernst werkte op Julius, hij kwam tot meerdere kalmte. ‘Gij hebt gelijk, edele Vrouw! gij hebt gelijk. Ik wond de hand, die ik knielend kussen moest; maar heb medelijden met mij: gij kunt niet weten, wat dat zegt voor den ongelukkige, dat huisgezin, dat met hem geleden heeft, en dat hij als een eerlooze heeft verlaten, en dat hij bezoeken wil, om zijn hart moed en rust te geven, en dat hij dan niet meer vindt: denk het in, hoe hij zich in de somberste gissingen verdiept, tot krankzinnigheid toe peinst, en zich opwindt.’ ‘Ja waarlijk, ik vermoed, hoe ver gij het brengen kunt in de groote kunst van zelfkwelling. Ik begrijp nog iets anders. Gij hebt onze overeenkomst willen verbreken.’ ‘Dat wilde ik niet. Mijn woord is mij heilig. En hoe zonderling hard uwe voorwaarde ook wezen mogt, ik ben haar nagekomen. Slechts wilde ik ongemerkt mijn geweten geruststellen door haar te zien, mijne gade, die weldra moeder zal zijn van mijn kind. Ik had dat reeds eenmaal gedaan. Gisteren avond vond ik haar niet, geen hunner was meer dáár. Vroeg in den ochtend joeg mijn doodsangst mij weder derwaarts; maar te vergeefs! mijne geliefden waren niet terug gekeerd, waren spoorloos verdwenen: vreemden bewoonden reeds ons huisvertrek. Is mijne gemoedsbeweging te verontschuldigen?’ ‘Dat is zij niet. Had ik u niet verzekerd, dat een weldoende engel over hen waken zoude?’ sprak de Baron. ‘Was die treurige, bedompte, ongezonde woning een verblijf voor eene vrouw, als de uwe, in haren toestand? Moest gij het natuurlijke niet eerder geloofd hebben dan de ijselijkste ongerijmdheden? Een man als gij?’ ‘God zij geloofd, zij zijn in veilige hoede!’ - riep nu De l'Hôpital, in verrukking de oogen opheffende, en weder wierp hij zich aan Maria's voeten. | |
[pagina 368]
| |
‘Laat ons er niet meer over spreken,’ hernam zij vriendelijk. ‘Thans kunt gij zonder afleiding voortgaan op het pad, dat ik u zal aanwijzen. Ik zal u een' talisman geven.’ Het was een briefje van zijne echtgenoot. Hij las het; daarna riep hij, met hartstogtelijke drift: ‘O mijne Loïse! zoo berustend gelaten, zoo vol blijde hoop op eene toekomst, die voor haar nog zoo onbegrijpelijk is: de zwakke vrouw is sterker dan ik!’ | |
VIII.Alors.... on lui eria merveille. Wij meenen niet noodig te hebben alle gangen van onzen held, stap voor stap, te volgen. Zes weken waren er verloopen, sedert den dag, waarop De l'Hôpital het eerst bij de Markiezin was ingeleid geworden, en reeds was hij gevestigd in de élégante wereld. Zijn uiterlijk zelf had een weinig gedeeld in de verandering van zijnen toestand. Zijne houding, gebukt onder vernedering en zorg, had zich opgerigt; zijn hoofd, voorheen peinzend op de borst nedergebogen, had zich opgeheven, sinds men zijne gedachten afleidde, en hem tot spreken uitlokte: en nu eerst zag men, hoe zijne oogen konden schitteren; nu eerst ontdekte men, hoe zacht eenen blos de geestdrift over die bleeke wangen verspreidde, en hoe geestig die mond wist te grimlagchen. Zijne manieren waren nooit gedwongen geweest; maar het was de losheid van hem, die zich om niemand bekommert, en die weet, dat niemand op hem let: nu was het de gepaste ongedwongenheid van den man, die zich vrijelijk beweegt, en die bij voorraad van de goedkeuring der anderen verzekerd is. Die zelfbewustheid gaf hem iets fiers en beslissends. En hoe kon dat anders? Het was de arend uit de enge kooi in de ruimte gebragt. Hij zag zich gevleid, gestreeld, toegejuicht. Het is waar, daar was veel damp onder dien wierook, en De l'Hôpital was te rijp van geest, om dien niet te onderkennen; maar de bewustheid van, na lange verwaarloozing, gezocht te worden, moet toch op het onbuigzaamste gemoed verzachtend werken, en hij alléén, die zich geheel vrij kent van alle ijdelheid, werpe den steen op mijnen held. Niet dat hij zijne onafhankelijkheid verzaakt had; niet dat hij deel nam in den laster of in den boosaardigen spot, die het heilige aanrandt en het goede belagchelijk maakt; niet dat hij toejuicht waar hij moest veroordeelen: maar hij vond eene onschuldige poging om te behagen geene misdaad meer; hij noemde eene fijne vleijerij niet meer bedrog; hij leide iets af van zijne bitterheid; hij plooide zijne rondborstigheid tot mindere scherpte; het was niet meer de deugd van den Cynischen wijsgeer, zich stooten- | |
[pagina 369]
| |
de aan elken vorm, maar de verhevene inschikkelijkheid van den hoog beschaafden mensch, die liever zwijgt dan hekelt, en die liever gimlacht dan wondt. Zéphirine voerde De l'Hôpital in den gemeenzamen kring van eenen Minister, en Julius werd de hand gedrukt, met belangstelling aangehoord, naar zijn gevoelen gevraagd en onderscheiden, door denzelfden man, in wiens antichambre hij zoo vele uren achter een gewacht had, zonder éénen blik van opmerking verkregen te hebben. Men verbeelde zich toch niet, dat Julius zich onder dit alles werkelijk gelukkig gevoelde. Die lange werkeloosheid, dat omdolen in het ledige der vermaken, die scheiding vooral van eene geliefde gade, zonder een bepaald tijdstip van wederzien, dat voortleven van de weldaden eener vrouw had iets kwellends, en drukkends, en pijnigends voor zijn gevoel, dat hij alleen verdroeg, omdat zijn gegeven woord hem heilig was. Mevrouw De Caumartin scheen nog immer te aarzelen, eenen beslissenden stap te doen, om zijne fortuin te vestigen, hoe dringend hij haar daartoe ook aanzocht. Hij hield zich overtuigd, dat hem nu voortaan geene gelegenheid zoude ontbreken, om als regtsgeleerde te schitteren; maar de Markiezin had de pleitzaal verworpen, en Zéphirine had over de ernstige toga gelagchen. Hij had zich zelven kunnen helpen, hij had reeds genoeg zijnen eigenen invloed gepeild; maar hij had beloofd zijne beschermster te laten handelen, en niets gaf hem het regt, om, buiten haar, aan het bittere van zijnen valschen toestand een einde te maken. Het was dan in eene stemming van somberheid, zoo als hem sinds lang niet had aangegrepen, dat De l'Hôpital op zekeren avond bij de Markiezin eene dier huiselijke tooneelvoorstellingen bijwoonde, door haar in den smaak gebragt, en waartoe zich de bevalligste en geestrijkste vrouwen even gaarne leenden als de mannen van erkende talenten en rang. Bij het spel van Mevrouw G... en van den Markies De C....Ne kon men niet wel onverschillig aanschouwer blijven, en toch had zich Julius zóó zeer in zich zelven verdiept, dat Zéphirine, die hem meermalen had toegesproken, zonder antwoord te verkrijgen, hem eindelijk herinneren moest, dat het stuk geëindigd was. Hij scheen haar niet te begrijpen, en slechts toen zij zijnen arm nam, volgde hij haar werktuigelijk. Henri en de Baron De Breteuil hadden opgemerkt, dat Mevrouw D'Autaine Julius met zich voerde, zoo als men eenen slaapwandelaar of eenen blinde voortleidt. Meerdere leden van het gezelschap hadden zich gelijktijdig in de andere zalen verspreid, waar gespeeld of gesproken werd. Velen verdrongen zich rondom de kanapé van de vrouw des huizes. Er werd veel geschertst, veel gepraat, en dat duurde | |
[pagina 370]
| |
zoo eenige minuten voort. Op ééns stormt Julius de zaal, in sterke gemoedsbeweging, binnen. Hij dringt door de mannen heen, die voor hem plaats maken; hij schuift de vrouwen ter zijde, die zich ergeren en hem uitlagchen. Hij nadert Mevrouw De Caumartin. Zij ziet hem aan, en verschrikt over de uitdrukking van zijn gelaat. Zijne lippen beven, zijn voorhoofd gloeit, zijne oogen vonkelen, zijne wenkbraauwen trekken zich zamen, en de kalmte zelfs, waartoe hij zich inspant, is het sterkste bewijs van eene vlammende drift. ‘Kunt gij die menschen niet verwijderen? ik moet u spreken!’ zegt hij zacht tot de Markiezin; maar elk heeft den zin dier woorden geraden uit zijne blikken. Mevrouw De Caumartin was in de hoogste verlegenheid. Eene, zoo weinig passende, uitbarsting van gevoeligheid, eene zoo groote versmading van de ijzeren welvoegelijkheid, had zij zich van Julius niet meer kunnen voorstellen. Zij gevoelde, dat hij verloren moest zijn in de oogen dier menschen, die hem met brandende nieuwsgierigheid aanstaarden, en die zij begreep, dat besloten hadden, niet heen te gaan, en die zij wist zonder ergernis niet te kunnen verwijderen. Dat was een oogenblik van vreeselijke spanning; want De l'Hôpital scheen het geduld te verliezen, en op het punt van zijn verzoek luide te herhalen. Daar stond nog meer op het spel dan de fortuin van De l'Hôpital: Maria's goede naam en hare stelling in de wereld. Daar trad langzaam en rustig, met den grimlach op de lippen, leunende op den arm van een' man, die onder allen den geachtsten naam voerde, Zéphirine d'Autaine, de zaal binnen. Daar was iets van de slang in haar schoon blaauw vrouwenoog. Zij scheen Julius niet te zien. - Zij voegde zich bij eene vrouw, die zij zelden sprak. - ‘Men verveelt zich hier somtijds,’ zeide zij, vrij luid, ‘ik heb mijn rijtuig gevraagd.’ Die vrouw begreep, dat zij niet blijven kon, waar de Barones zich verveelde. De man, welke die vrouw geleiden zoude, zat digt bij de Markiezin. Hij nam plotseling zijn afscheid. Een tweede volgde dit voorbeeld. De anderen begrepen, dat er iets was voorgevallen, waarom men niet meer bij Mevrouw De Caumartin vertoeven kon. En binnen weinige minuten was de zaal ledig, volstrekt ledig; slechts de Baron De Breteuil bleef. Hij zag Maria treurig aan. ‘Houdt Zéphirine nog terug! daar moet iets gebeurd zijn,’ riep zij, met snelle tegenwoordigheid van geest. Eerst toen de Baron henen was, borst zij in tranen uit. Die vrouw, die behoefte had aan de bewondering der menschen, zag zich van de menschen verlaten! Hare tranen waren een verwijt voor Julius. ‘Hoor mij, Mevrouw!’ sprak hij, met zachtheid hare hand ne- | |
[pagina 371]
| |
mende, ‘ik wil u niet beschuldigen, ik wil niet ijlhoofdig zijn, maar hoor mij!’ ‘Ik geloof, dat ik alles weet. Wij zijn beiden verloren!’ ‘Verloren! ja, zóó noemt men dat in uwe taal; wees gerust! die lieden zullen bij u terug komen; maar de schande, de verachting, het ongeluk, dat eene enkele logen op mijn hoofd doet nederdalen, en waarin ik anderen heb medegesleept, neen, dát is niet meer te herstellen!’ ‘Wat is er gebeurd met Zéphirine?’ ‘Ik besef thans eerst regt het schandelijke van ons bedrog, nu zij zich daarin verstrikt heeft. Ik wil niet denken, dat dit uw doel was, Mevrouw! dat bedrog is thans bekend.’ ‘Dat wil zeggen?’ ‘Zéphirine weet, dat ik gehuwd ben.’ ‘Onvoorzigtige! nu verklaar ik mij alles! zij kent mij als medepligtige, zij heeft zich willen wreken. Waartoe die overijling?’ ‘Het was geene overijling. Zij moest het weten. De Barones, die mijne somberheid van dezen avond op hare wijze uitlegde, forceerde een tête à tête. Zij wilde volstrekt weten, wat mij deerde. Ik zeide haar, dat ik die lange ledigheid moede was. Edelmoedig wilde zij er een eind aan maken. Zij deed mij een voorstel, dat...., ach, Maria! het noodzaakte mij tot de verklaring, die mij schaamrood deed staan van zelfverachting voor de vrouw, die ik, onwillens, misleid had.’ ‘Heeft Zéphirine liefde voor u opgevat? heeft zij het u gezegd?’ riep de Markiezin driftig uit, en bijna met eenen glimp van genoegen. ‘Dán is er nog niets verloren!’ ‘Hoe! de rust van een' mensch! Een ongelukkige hartstogt!’ ‘Herstel u, eene vrouw als deze gevoelt niet zoo diep. Hare ijdelheid moge gewond zijn, haar hart is het niet. En nu het verdere?’ ‘Het verdere? o! dit slaat mij juist geheel ter neder. Gij kunt gelijk hebben, die vrouw denkt laag. Zelfs toen zij mijne betrekking kende, is zij niet terug geschrikt voor hetgeen zij liefde noemde! Zij heeft zich zelve van den laster bediend, om mij over te halen. Want ik wil nog gelooven, dat zij gelasterd heeft. En toch! o mijn God! er is schijn van waarheid! zij heeft gezien....’ ‘Dat wordt ingewikkeld, wees duidelijk, opdat ik u begrijpe!’ En hij vervolgde zacht en snel, en met bevende lippen: ‘De Barones heeft mijne echtgenoot gezien met Henri; zij heeft haar naauwkeurig beschreven; zij heeft het gewaagd, mijne Loïse te noemen eene...... neen! neen! dat woord wil niet over mijne tong. Het was niet noodig, zeide zij, dat ik eene vrouw trouw bleef, | |
[pagina 372]
| |
die mij vergat! O wee mij, wee mij! ik heb het eerste voorbeeld gegeven! Zou het te verwonderen zijn, dat het bedrog zijnen pleger strafte!’ ‘Goede Hemel! dat is een lomp verzinsel; Zéphirine valt mij uit de hand. Ik kan toch niet denken, dat de Baron zijnen neef heeft ingewijd! dat zou eene fout zijn....’ ‘En hebt gij dan niet opgemerkt, dat Henri in den laatsten tijd de Barones verwaarloosd, en dat hij haar weinig gezocht heeft?’ ‘Dat is waar, ik moet opheldering hebben.’ Zij schelde. - ‘Is Mijnheer De Breteuil nog dáár?’ - ‘De Baron sprak nog zoo even met Mevrouw D'Autaine.’ - ‘Verzoek hem hier te komen.’ De edelman trad spoedig binnen. Hij leidde Zéphirine bij de hand. Henri volgde hen. ‘Mevrouw D'Autaine is buiten zich zelve van verwondering over het zotte misverstand, dat al die lieden heeft doen vlugten. Zij wenscht de eerste te zijn, die terugkeert.’ Zóó sprak de Baron en wenkte Henri en Julius naar eene andere zijde der zaal. En Mevrouw D'Autaine naderde met eenen grimlach. En Mevrouw De Caumartin stond op met eenen grimlach. En die beide vrouwen omhelsden elkander. Zij, die elkander als bij uitstek haatten, hadden dit elkander nooit anders gezegd dan door eenen grimlach. Twee vrouwen uit de middeleeuwen zouden elkander met gif of dolk vervolgd hebben, of hadden, om den voorrang, dappere ridders in het strijdperk gestuwd! En dan loochene men nog, dat de beschaving de menschen niet zachter maakt! Ook beter? De l'Hôpital kon een gebaar van hooge verwondering niet weêrhouden. Hij ware, bij het zien van Zéphirine, zeker spoedig weggevloden, zoo niet, hetgeen volgen konde, hem het sterkste belang had ingeboezemd. Ook luisterde hij met inspanning. ‘Mijne lieve Vriendin,’ begon Mevrouw De Caumartin, ‘gij hebt u gevoelig getoond over een klein geheim, even alsof eene onschuldige intrigue niet het zout der zamenleving ware, en aan het eentoonige van het leven nog iets belangrijks gave. Toch is het natuurlijk, dat gij u een weinigje hebt willen wreken op mij, die zonder u een' draad heb vastgeknoopt, waarin gij verward werd: dat is te begrijpen, dat is toe te geven; maar dat gij het zoo onhandig hebt aangevat, vergeef mij, Lieve! dat was u en mij onberaden in de weegschaal stellen!’ De Barones moest nu toch de oogen verlegen nederslaan. ‘Want luister, Mevrouw!’ vervolgde de Markiezin, ‘gesteld eens, dat het u gelukt is, die lieden van mij te verwijderen: dát geeft opspraak in al de salons; dát is morgen het groote nieuws van Parijs; dát verrukt duizende ledige hoofden; dát is eene prooi, waaraan allen zich zullen verzadigen. Maar tevens zal men | |
[pagina 373]
| |
naar de reden van onze oneenigheid gissen, twijfel daar niet aan; dát zal ook een onderwerp van vorige navorschingen zijn: gij hebt ook uwe vijandinnen. En als het nu eens morgen de dag ware, waarop ik mij had voorgesteld den knoop te ontwikkelen; als ik nog eenmaal die menschen hier henen lokte; en als ik dan onzen goeden Julius, dien gij tot uwe schaduw gemaakt hebt, dien gij overal hebt ingeleid, dien allen uwen minnaar noemen, aan al die verzamelde lieden voorstelde als een' gehuwd man, en hem verraste met het gezigt van zijne lieftallige vrouw, die niemand kent en die gij ook niet vóór dezen avond gekend hebt, wat dunkt u? zal men dan ook verbindingen maken tusschen uw tête à tête met Julius, zijne gemoedsbeweging en onze plotselinge vriendschapsbreuk?’ ‘En wilt gij dat werkelijk doen,’ vroeg de Barones met onrust; ‘maar dan werpt gij hem tegelijk omver: hij is immers nog niet gevestigd?’ ‘Gij kunt dat alles voorkomen! Wilt gij de hand reiken? wilt gij aan de verdienste eener goede daad deel hebben? wilt gij het dubbel voordeel aangrijpen, om eene zwakheid te verhelen en bewondering te verdienen? wilt gij dit, Zéphirine?’ ‘Maar, Mevrouw! gij hebt ons allen bedrogen, zal men u dat vergeven?’ ‘Konde ik dan anders? zoudt gij een geheel huisgezin in uw gevolg genomen hebben?’ ‘Zeker niet.’ ‘Konde ik een' man van de derde verdieping uit de straat Tournon in mijn salon toelaten?’ ‘Onmogelijk!’ ‘En toch moest hij voortgeholpen worden.’ ‘Waarom stelt gij zoo veel belang juist in dezen jongen man?’ ‘Herinnert gij u mijn reisje naar Appenzell, eenige jaren na mijn huwelijk?’ ‘Dat moet reeds zeven jaren geleden zijn, Lieve! ik was toen nog op de kostschool.’ ‘Toch moet gij weten, dat men in Parijs lang gesproken heeft.... ‘Over uwen moed in het beklimmen der bergen, en over den jongeling, die u zoo heldhaftig het leven redde, en dien gij niet kent, en die nooit wedergevonden werd.’ ‘Welnu! Zêphirine, die jongeling is gevonden.’ ‘De l'Hôpital!’ - ‘Hij zelf. En meent gij, dat ik nu niet ook iets voor hem doen wil, nadat hij zóó veel voor mij gewaagd heeft? En meent gij, dat ik niet liever al mijne vrienden zoude opofferen, om dezen éénen niet in den steek te laten? En meent gij, dat ik u niet eeuwig dankbaar zal zijn, zoo gij mij helpen wilt?’ | |
[pagina 374]
| |
De Barones was werkelijk getroffen. ‘Maria! ik geloof, dat wij elkander te lang miskend hebben, gij hebt zoo moeten handelen; mijn plan was ook goed, want waarlijk, ik wilde hem huwen: men vindt niet meer zulke mannen in onze salons.’ ‘Het is dus afgesproken, dat gij mijne bondgenoote zijt, en dat wij elkander voortaan beminnen zullen. Morgen spreken wij verder.’ En opstaande, wenkte zij Henri om haar te geleiden. In het heengaan wendde zij zich lagchende tot Julius. ‘Ik mogt immers wel en weinigje met u schertsen, Mijnheer De l'Hôpital?’ Julius stond als verbijsterd. Hij wist hier niet meer gelaat en masker van elkander te onderscheiden. ‘Hemel! deze menschen’ riep hij luid, als ware hij alléén geweest, ‘zijn zelfs valsch in hunne hartstogten. Hunne liefde kost hun geen' zucht, hun haat geen' enkelen rimpel.’ De Baron en Mevrouw De Caumartin grimlachten. - ‘En toch moet ik u verzoeken, mij nog twee dagen te volgen,’ sprak de laatste. ‘Twee dagen! dat zij zoo, Mevrouw! maar langer niet, om Gods wil niet (langer kan ik het in uwe wereld niet uithouden).’ En ijlings ging hij van dáár. Terwijl de beide vrouwen vrede maakten was er ook een woord gewisseld tusschen de mannen. De driftige vragen van De l'Hôpital naar zijne betrekking met eene jonge, blonde vrouw, die men met hem had zien rijden, werden door Henri met een schaterend gelach beantwoord. Toen de Baron echter op ernst aandrong, zeide hij: ‘Mijn hemel! waartoe dan toch die eeuwige argwaan? Dat zelfde heeft Zéphirine mij reeds vóór zes weken gevraagd. Verbeeld u, ik rijd voorbij St. Roch, ik weet niet welken heilige men aangebeden had; maar de mis was geëindigd, de vromen verspreidden zich onder de liefelijke besprenging eener regenbui, die zoo kwaad niet was, om de dompige wierooklucht af te koelen. Onder allen valt mijn oog op eene jonge vrouw, eenzaam, verlegen, schuchter naar eene schuilplaats omziende. Die jonge vrouw was belangwekkend, en betamelijk, en ernstig genoeg, om haar eene beleefdheid te kunnen bewijzen; ik deed wat alléén een mylord niet zoude gedaan hebben, ik bood haar eene plaats in mijne britschka aan; zij aarzelde, maar een blik op de morsige trottoirs haalde haar over; ik bragt haar te huis, rue Tournon, ik weet niet regt meer welk nommer; ik meende binnen te gaan; doch bij de deur werd ik, met veel beleefdheid, afgewezen; mijne Schoone schaamde zich misschien hare verdieping, en ik ging terug met de zalige zelfvoldoening, van twee fijne | |
[pagina 375]
| |
voetjes droog gehouden te hebben: ziedaar de gansche geschiedenis! het was slechts mijn ongeluk, dat Zéphirine mij gezien had. Ik heb veel moeten hooren.’ ‘Vergeving, Mijnheer! mijn mistrouwen, mijne belangstelling, mijne dwaasheid!,... die vrouw was mijne vrouw!’ ‘Uwe vrouw? ik maak u mijn compliment over de keuze. Gij zijt achtenswaardiger dan ik dacht: gij hebt u dan wel spoedig een huisgezin geïmproviseerd!’ Toen wenkte de Barones, en alles was gezegd. | |
IX.Der gute Menschen zum Guten leitet. Des anderen daags had de Markiezin een lang en geheim gesprek met de Barones D'Autaine, en den voornamen Heer, dien Zéphirine beheerschte. Iets later kwamen ook de Baron De Breteuil en de geneesheer der Markiezin. Andere bezoeken werden niet ontvangen. Tegen den middag werd het ruchtbaar, dat de Markiezin een togtje naar het land voorhad, en dat de Barones D'Autaine en Mijnheer De..... de invitatie-kaartjes uitdeelden. Ieder wilde daar bij zijn; men begreep, dat het tooneel van den avond zoude ontraadseld worden, en elk wilde het einde zien. De élégante wereld stroomde dus toe op het bepaalde uur van den togt. Oogverblindend schitterde het rijke vernis der rijtuigen en het pleet en zilver der assen, en het glanzige haar der moedige paarden, en de blinkende zijde der vrouwen-kleedingen, en hare heldere oogen en hare zuivere edelgesteenten, in de krachtige Julijzon. Het scheen een jubelfeest der menschen, waarbij de Natuur juichte. De berline der Markiezin, meer comfortable dan de draagstoel van eenen abbé uit de 17de eeuw, opende den trein. Haar geneesheer, de Baron De Breteuil en de voorname Heer waren bij haar. Dan volgde Zéphirine's ligte bevallige calèche, met de pracht harer livereijen en paarden. En de arme man, die eens, met eenen zoo somberen blik, naar dien aanmatigenden glans had opgezien, zat tegenover haar. Slechts teekenden nu zijne trekken meer onrust, en pijnlijker was zijn grimlach, en dieper boog zich zijn hoofd. Hij gevoelde zich minder rein. Hij had minder trots. Hij dacht na over de zonderlinge lotswending, die hem in dit zelfde rijtuig geplaatst had, waarvan vroeger de koetsier met zoo veel verachting op hem had nedergezien. Het ergerde hem, dat hij niet onbezoedeld was gebleven van de smetten der maatschappij. Hij had der leugen en het bedrog de hand geleend. Voortaan mogt hij het hoofd niet meer opheffen tegen | |
[pagina 376]
| |
de ondeugd, wier medepligtige hij geworden scheen. Eene enkele gedachte hield hem nog staande. Deze toegevendheid was de laatste, welke van hem zou gevergd worden. Voortaan zoude hij weder zich zelven behooren, al moest hij ook dat gansche kaartenhuis van die gedroomde fortuin in duigen schoppen, om met zijne gade van lagen handenarbeid te leven. Zoodanige overwegingen maakten hem juist niet spraakzaam. De Barones moest zich dus tevreden houden met Henri's aardigheden over hetgeen hij hunne pelgrimaadje naar het Eldorado noemde, waarvan Mevrouw De Caumartin de Columbus zijn zoude. Het was toch geen onbekend oord, waarheen zij hen voerde. Ieder kende haar bekoorlijk landhuis in de nabijheid van St. Cloud, dat zij nimmer bewoonde, en toen men eene wit gepleisterde façade heenschijnen zag door het donker geboomte, was De l'Hôpital misschien de éénige, die niet wist, dat men het doel naderde. Men reed de zacht opwaarts hellende laan in. Talrijke bedienden liepen toe, en maakten zich meester van de rijtuigen, die men verliet. Mevrouw De Caumartin, door Mijnheer De..... ondersteund, ging hare gasten vóór, naar een breed terras, waar men, op het zachte grastapijt, bijna iedere bloemsoort der vier werelddeelen, in sierlijke vazen, vertegenwoordigd zag. Zéphirine nam den arm van Julius. De anderen volgden. Bij het eerste gedruisch der aankomenden had zich de breede glazen deur der koele vestibule geopend, en eene jonge vrouw vertoonde zich op den dorpel als vriendelijke godesse der herbergzaamheid. Op éénmaal klonk er een snelle uitroep, Julius rukt zich los van Zéphirine, en ijlde toe op die jeugdige vrouw, en zonk in de armen zijner Loïse! ‘Daar is weder mijn spelbreker,’ sprak Mevrouw De Caumartin, ‘hij kan niet eens wachten tot ik hem voorstel. En nu, mijne Dames! gij hadt misschien een landelijk feest verwacht; vergeef het mij, zoo ik u niets anders schenk dan het laatste bedrijf van een blijspel. Men had Mijnheer De l'Hôpital zijne gade ontschaakt, opdat hij zich vrijer in onzen kring zoude kunnen bewegen. De toovergodin van zijn leven geeft hem haar thans in een bloemenpaleis terug. Het is zeker, dat hij veel heeft gemord, en van zijne onderwerping zaagt gij een staaltje in mijn salon; ook zoude de beproeving nog niet geëindigd zijn, zoo niet de Barones D'Autaine en Mijnheer De..... mijne tooverroede gezegend hadden.’ ‘Om u dit duidelijk te maken (dus wendde zich Mijnheer De..... tot Julius, die, met zijne Loïse aan de hand, bijna niet luisterde,) ‘neem ik de vrijheid, van mij zelven te spreken. Voor eenige dagen werd ik benoemd tot gezant aan het B.....sche Hof; men liet mij de keuze van eenen eersten Secretaris. Reeds lang hoorde ik | |
[pagina 377]
| |
overal uwe verdienste roemen, en de Barones betreurde het bijzonder, dat uwe talenten ongebruikt bleven. Natuurlijk viel mijne eerste gedachte op u; dan, er was ééne zwarigheid, gij waart niet gehuwd, en bij de stemming van het Hof, waarheen wij vertrekken, voegt beter een gevestigd man, dan een jonge salonheld. Toen had de Barones de goedheid, mij in te lichten, en ik twijfel niet, Mijnheer! of gij zult de plaats willen innemen, die u toekomt.’ Julius stond als verplet onder de overmaat van zijn geluk. Twee groote tranen in zijn oog maakten zijne stomme buiging en zijne stamelende woorden goed; zijne Loïse zonk voor hem aan de voeten van den gezant, aan die van Zéphirine, en in de armen van Mevrouw De Caumartin. - ‘Ik breng u meer gasten dan ik u beloofd had,’ zeide haar deze; ‘maar ik weet, dat er welkome onder zijn.’ Wij kunnen niet meer iederen uitroep, iedere verwondering, iedere dankbaarheid afmalen. Julius, aan de voeten van Mevrouw De Caumartin, vergeefs zoekende naar woorden van dank; Julius in de armen zijner blinde moeder, door den Baron en Mina voortgeleid; de groepen van toejuichende gasten; de hooge blos, op de wangen der deugdzame vrouwen; de blinkende traan in het oog der lieve meisjes; de welwillende grimlach op het gelaat der mannen: ziedaar de hoofdtrekken van een tooneel, dat verder werd afgespeeld in de ruime gezelschapszaal; en dan dat edele woord van den Baron, die Henri toevoegde, nadat hij gezegd had: - ‘Als ik nu terug denk aan het Bois de Bologne, dan heeft toch de luim eener schoone vrouw dat alles gedaan.’ - ‘De luim eener vrouw! Jongeling! misken dan toch niet altijd de hand der Voorzienigheid!’ En bij het terugkeeren naar Parijs zeide een der gasten: ‘Als de Markiezin van haren divan oprijst, dan is het om wèl te doen;’ en een ander voegde er bij: ‘Men vermaakt zich niet zóó in het Théâtre-Français als bij de blijspelen van Mevrouw De Caumartin!’ - ‘Was dáár voor De l'Hôpital slechts een Baron De Breteuil!’ zuchtte de geneesheer. En die korte woorden verschoonen den lezer van mijne toepassingen: hij vinde die zelf uit, en make zelf zijne besluiten op; zoo het mogelijk konde zijn, dat er in mijne flaauwe schetsen iets gevonden werd, dat anderen te denken gaf.
A.L.G. Toussaint. |
|