De Gids. Jaargang 2(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De arme Vaandrig. 1. Toen we in de hooge beukenlaan De nachtegalen hoorden slaan, En ik u 't blaauwe wolkje wees, Dat uit de schouw des landmans rees; Toen staardet gij slechts op de roos, Die u mijn hand in 't bloemperk koos: Want onbedacht had ik verklaard, Hoe dier gij d' armen Vaandrig waart! 2. ‘Die hut en u!’ schoon de avondzon Haar glansen kwistte op bosch en bron, De blos, die gloeide op uw gezigt, Was geen weêrkaatsing van haar licht; ‘Die hut en u!’ schoon 't windje omhoog De groene loovertent bewoog, Het zuchtje, door mijn hart verstaan, Was geen gesuis van beukenblaân. 3. En toch - een onverwinbre schroom Hield mij, den stouten knaap, in toom; Ik leidde zwijgend, trots mijn min, De laan u uit - 't kasteel u in; En toch - bij 't feestlicht in de hal, Waart gij de koningin van 't bal, En scheent van heel den juffrenstoet Het minst den armen Vaandrig goed. 4. Maar toen des andren uchtends vroeg Mijn klepper mij naar 't slagveld droeg, Stond in uw vensterraam de roos, Die ik ten beeld der schoonste koos; En 'k waande u, eer 'k mijn ros de laan Der hooge beuken in deed slaan, Door 't wingerdloover te bespiên, Als wildet gij nog eens mij zien. - 5. Hoe droef gij, peinzend en verbleekt, Toen de elpen hand langs de oogen streekt, En neêrgeknield, van schaamte rood, Uw beden met mijn' naam besloot: De hoop vertelde 't mij op wacht, En 't harde heibed viel me zacht. Ik heb 't geloofd op 't veld van eer, En ben geen arme Vaandrig meer! B - R. Vorige Volgende