De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
(Chineesch Gedicht.)In de tweede helft der achtste eeuw begaf Tou-Fou, de vervaardiger van dit gedicht, zich naar het leger, om den troon van So-Tsang te helpen schragen. Kort na zijne aankomst werd hij door de oproerlingen gevangen genomen; doch na langen tijd gelukte het hem te ontvlugten, en kwam hij aan het Hof van Te-Sang, kleinzoon van So-Tsang. Hij werd er goed ontvangen en kreeg eene eervolle bediening. Gedurende dezen tijd was zijn huisgezin in diepe ellende vervallen, en dacht, daar zij geene tijding van hem ontvingen, dat Tou-Fou, in handen der oproerlingen geraakt, zijne trouw met den dood had betaald. Eindelijk keerde hij in het jaar 783 van onze tijdrekening in zijn huis terug; het is het tooneel zijner wederkomst, dat hij in dit gedicht beschrijft. | |
I.Roode wolken, aan vuurbergen gelijk, en op elkander gestapeld, bezetten het westen. De zon daalt in de vlakte neder; reeds raakt hare schijf den gezigteinder aan. Ik bereik mijne getraliede deur; de vogelen, uit hunne nesten opgejaagd, vlugten piepende. Uit verre Landen wederkomende, keer ik als vreemdeling terug! Mijne vrouw en mijn huisgezin verwonderen zich, dat ik nog leef. Hunne eerste verwondering opgehouden zijnde, wisschen zij op nieuw hunne tranen af. Gedurende verscheidene jaren, roep ik uit, ben ik de speelbal der Fortuin geweest. Mijn behoud moet als een wonder aangemerkt worden: zie, ik ben behouden wedergekeerd! De dorpelingen omringen mijne woning; zij zijn verwonderd en zuchten. De avond naakt; men doet op nieuw olie in de lamp; mijn huisgezin en ik zien elkander wederkeerig aan: het schijnt ons toe alsof wij droomen. | |
II.Zóó laat tot het leven wedergekeerd, adem ik heimelijk en gedwongen. De terugkomst in mijn huis heeft voor mij weinig waarde: ik smaak geene reine vreugde! | |
[pagina 348]
| |
Mijne dierbare kinderen verlaten mijne knieën niet, uit vrees, dat ik op nieuw vertrekke. Ik herroep het weleer, toen ik, onder de lommer der boomen, welke den vijver omringen, de verkwikkende lucht inademde. Nu loeit de noordewind. Ik denk aan het tegenwoordige, en aan het deel, dat ik er aan moet nemen. Duizend denkbeelden komen in mijnen geest op. De gierst is gelukkig ingeoogst; van dien kant ben ik zonder bekommering. Reeds riekt men den wijnGa naar voetnoot(1): zijn geur verspreidt zich uit de vazen. Ik kan ondertusschen mijne kruik vullen; alzoo verdrijf ik een weinig mijne droevige verveling. Maar, helaas! mijne vreugde is voor immer verdwenen!
L.T. |