De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
II.Wij hebben in een vorig opstelGa naar voetnoot(1) eenige overeenkomst tusschen de Ilias en het Nibelungen-lied, wat aangaat de idée, welke aan beide ten grondslag ligt, pogen aan te duiden; onderzoeken wij thans, hoe zich de beide voortbrengselen der verschillende dichters, ten opzigte van behandeling en kunstvorm, tot elkander verhouden. Reeds dadelijk valt op te merken, dat Homerus geene op zich zelve staande gebeurtenis of geschiedenis heeft verkozen, om door middel daarvan zijn poëtisch doel te bereiken; veeleer is het eene episode uit eene geschiedenis, een tusschenspel van twee daarin optredende personen, dat het hoofdonderwerp der Ilias uitmaakt. Terwijl aan den eenen kant aan de schildering van den krijg, te midden waarvan het hoofdfeit plaats heeft, zóó veel wordt ten koste gelegd, dat aan den voortgang en de ontknooping der omstandigheden, welke met dit feit in onmiddellijken zamenhang staan, geen uitsluitend belang van een' dramatischen aard verbonden is, verbiedt ons aan den anderen kant de onmiskenbare éénheid en afronding van het hoofd-onderwerp te gelooven, dat het den dichter blootelijk om de vermelding van der Grieken lotgevallen voor Troje te doen is. Alzoo is de Ilias noch drama, noch dichterlijk geschiedverhaal, maar epos. De zanger was zich steeds volkomen van zijn meer bepaald doel bewust; ook missen de voorwerpen hunne uitlokkendheid voor den schilderenden zanger, zoo hij ze niet onder den invloed eener bestemde idée waarneemt, noch kunnen de tafe- | |
[pagina 310]
| |
reelen, wanneer de dichter aan deze voorwaarde niet heeft voldaan, den hoorder of lezer bevredigen; maar naarmate die bewustheid levendiger en onverdelgbaarder in hem was, liet hij zich daardoor minder binden, maar bewoog zich vrij in het ruime gebied, dat hem de grond, waarop zijne personaadjen speelden, de uiterlijke omstandigheden, welke hen omgaven, aanboden. Daarom laat hij de hoofdhandeling weldra vallen en voert ons eene reeks van oorlogstooneelen en bijzonderheden, die zich aan zijne helden lieten aanknoopen, voor het oog, welke alle met eene uitvoerigheid en liefde behandeld worden, alsof in elk derzelve zijn hoofddoel gevonden werd. Liet hij zich, door de wezenlijke éénheid van zijn gedicht, in de onafhankelijke schildering der bijzonderheden niet binden, nog veel minder laat hij door eene historische éénheid zich volledigheid en naauwkeurigen zamenhang in derzelver mededeeling ten pligt maken; hij doet een' greep midden uit de menigvuldige tooneelen, wier behandeling hem vrij staat, en hij voegt ze dus te zamen, dat zij een' cirkel (cyclus), uit eene in zich zelve terugkeerende lijn met begin noch einde gevormd, daarstellen. Zonder de zamenlijmende hand der diasceuasten, welke, waar zich tusschen de rhapsodiën der Ilias gebrek aan verband bespeuren liet of tegenstrijdigheden opdeden, een en ander hersteld hebben, zouden wij de gansche vrijheid der epische dichtwijze, die, onbekommerd om het vroegere of latere, ieder tafereel zelfstandig afmaalt, nog duidelijker kunnen bemerken. Nogtans heeft men Homerus verkeerd begrepen, en de zaak dus beschouwd, alsof het verhaal van den Trojaanschen oorlog zijn doel ware geweest: van waar anders de pogingen eener latere periode, toen men heldendichten schreef, die zich aan de Ilias moesten aansluiten, en daarmede de gebeurtenissen verklaarde, welke tot den stand van zaken leidden, die in de Ilias voorondersteld wordt, of die het aan het eind van hetzelfde gedicht ontbrekend verhaal der verdere lotgevallen tot den ondergang van Troje aanvulden? Inderdaad is de Ilias voltooid met de verzoening van Achilles en Agamemnon. Maar, zal men zeggen, waartoe dan het gedicht niet met de verzoening in den negentienden zang gesloten? Deze tegenwerping is bloot schijnbaar; of bleek het gewigt van Achilles toorn minder uit de schildering van den zoo lang ontbeerden voorspoed der Grieksche wapenen, dan uit de voorstelling der gedurige nederlagen, waaraan het Grieksche leger had blootgestaan? Immers, de rampzalige invloed van de oneenigheid der beide helden werd eerst ten volle begrepen, zoo men ook de heilrijke uitwerking hunner vereeniging aanschouwelijk gemaakt zag; was de twist de oorzaak der verwoesting van de schepen, den muur der Grieken, geweest, de verzoening werd de oorzaak van den val van Hector, den muur van Troje. | |
[pagina 311]
| |
Vergelijken wij nu met deze inrigting der Ilias ons Nibelungenlied, zoo zien wij, dat hier als het ware het uitzigt ontbreekt op een landschap, waarin zich de handeling der helden als stoffaadje vertoont. Wel draait zich hier het hoofdbelang om meerdere personen van verschillenden volksaard en is het niet als in de Ilias op twee personen (Agamemnon en Achilles) bepaald; wel is de afstand van Worms in Bourgondië tot Etzelburg in Hongarijë grooter dan de ruimte van het zeestrand van Ilium; doch niettemin is onze blik meer beperkt, want wij missen die Homerische vistas, geopend op een verschiet, dat oneindig is, omdat het niet binnen de grenzen der noodzakelijke beschrijving besloten ligt, terwijl in het Duitsche lied de stoffe wordt uitgeput. Daar zich bovendien de bijzondere handeling in het laatste niet losmaakt van de doorloopende geschiedenis, maar daarmede zamenvalt, zoo verkrijgt het historisch element een overwigt, dat allezins schadelijk is aan de uitwerking, welke een kunstwerk hebben moet, en de geleidelijke aannadering der ontknooping laat hoogstens een dramatisch belang toe. Had de zanger der Nibelungen den blik ruimer genomen; en, daar zijn hoofdonderwerp ons twee natiën in de vorsten, die haar vertegenwoordigen, onder de oogen brengt (anders dan Homerus, die, wijl bij hem het belang tot twee personen bepaald blijft, genoeg deed, zoo hij den strijd van twee volken er tusschen in liet spelen), ons de bekende aarde, met hare naar de hemelstreek verscheidene natuur en even groote verscheidenheid van volkeren, op den achtergrond zijner schilderij vertoond, hij ware alles ontweken, wat thans voor de uitwerking zijns gedichts niet gunstig is, en had zich uitstappen in een onbegrensd gebied vrijgehouden, episoden, aan wier gemis thans het Nibelungen-lied lijdt. Dat hiermede van den zamensteller van het Nibelungen-lied niet meer geëischt wordt, dan het hem wegens de noodzakelijke beperktheid zijns gezigtskrings mogelijk zou geweest zijn te leveren, bewijst vooral de Wilkina Saga, waarin Duitsche Sagen zijn verzameld; dáár toch zien wij het veld der avonturen zich over gansch Europa uitstrekken en Spanje en Italië met de Oostzeegewesten verbonden. Verre van ons eensklaps midden in de beweging der zaken te plaatsen en uit de reeks van tafereelen, reeds ontrold voor den geest des schilders, alvorens zijne hand den omtrek van eenig beeld teekent, een' greep te doen, onverschillig waarmede hij een' aanvang make, zoo begint de dichter van het Nibelungen-lied met het begin, met de beschrijving van het Bourgondische Hof, waar de helden van het gedicht van ouder tot ouder wonen, met de bekendmaking van hunne genealogie en hun personeel; niets wordt voorondersteld plaats gehad te hebben vóór het tijdstip, waar- | |
[pagina 312]
| |
mede aangevangen wordt: integendeel gaat de zanger tot den waren oorsprong der gebeurtenissen terug. Dit heet den Trojaanschen oorlog beginnen, met de vermelding van het ei van Leda, of den twist van Achilles en Agamemnon, met de beschrijving van beider afvaart uit het vaderland. Homerus, daarentegen, doet ons dadelijk de uitbarsting zelve der oneenigheid bijwonen: hoe zijne helden te Troje gekomen zijn, hoedanig hunne vroegere betrekking tot elkander geweest is, dit versmaadt hij ons mede te deelen, of laat de tegenwoordige omstandigheden zelve over de verledene toestanden spreken. De dichter der Odyssea, die den langdurigen togt van Ulysses heeft voor te stellen, brengt ons in zijne eerste verzen tot op korten afstand van den tijd der ontknooping, en ten bewijze, dat dit niet de verdienste is van het toeval, maar de zanger zich wel bewust was van de wijze, waarop hij te werk ging, spoort hij zich zelven aan (v. 10), den rijken schat der te verhalen gevallen, hetzij hier of elders, onverschillig wáár (ἀμόθεν) aanvattend, het een of ander op te halen. Men meene niet, dat de vermelding van Siegfrieds vroegere lotgevallen als eene episode kan worden aangemerkt; neen! de verhaler was tot het punt gevorderd, waar zich de geschiedenis van dezen held met die van het Bourgondische konings-geslacht kruiste, en nu klimt hij van nieuws op tot bijzonderheden, welker kennis noodig was, omdat daarin de springvederen der gebeurtenis werden aangetroffen. Hij voldeed hiermede aan een vereischte, waaraan niet voldaan behoefde te worden door den dichter der Ilias en Odyssea, welke beide toestanden voorstellen, zoo eenvoudig, dat zij geene verklaring behoeven. Doch niets is van zoo onaangenamen indruk en doet het Duitsche lied zóó zeer tot den rang van een berijmd verhaal afdalen, als de opengelaten tijdvakken, waar de zanger zijne helden verlaat, om ze na het verstrijken van dien ledigen tijd weder ten tooneele te voeren. Wanneer Siegfried zijne Chrimhilde als wettige gemalin naar huis gevoerd heeft, verloopt er eene tijdruimte van vele jaren, waarin niets voorvalt, totdat het paar echtgenooten weder eens te Worms bij de familie een bezoek komt afleggen, daar Siegfried onder de hand der Bourgondiërs moet komen sneuvelen, en alzoo de aanleiding tot Chrimhildes wraak moet gegeven worden; hierna verloopen nogmaals vier jaren, en eerst dán biedt zich in Attila's huwelijks-aanzoek aan Chrimhilde eene gelegenheid aan, welke haar in het verschiet de vervulling van haren bloeddorstigen wensch vertoont. Voorzeker zou het onvoegzaam geweest zijn, zoo de weduwe dadelijk na het overlijden haars gemaals het aanbod had aangenomen; maar zulk eenen misstand had de dichter moeten vermijden, door ons onmiddellijk bij het begin zijns gedichts op deze hoogte te plaatsen. | |
[pagina 313]
| |
En wat in het Nibelungen-lied nog de meeste overeenkomst met eene episode heeft, schijnt het werk van het toeval, of, hetgeen op hetzelfde uitkomt, van eene berekening, vreemd aan het eigenlijk plan van het dichtstuk; ik bedoel het optreden van den persoon van den Markgraaf Rudiger van Bechelar of Pechlarn in Noord-Oostenrijk, de residentie der oude Markgraven van Oostenrijk, en van dien des Bisschops Pilgerin. Rudiger is het, die Chrimhildes hand voor Attila komt vragen; op reis naar haren heideuschen bruidegom keert deze in bij haren oom Pilgerin te Passau; eene tweede toefplaats biedt Bechelar aan, waar Gotelinde, Rudigers vrouw, haar ontvangt. Op de reis der Wormsche koningen zelve, naar het Hof van Attila, heeft weder een zamentreffen van vredelievenden aard met Rudiger plaats, welke zijne dochter aan één' der drie vorsten verlooft. Dit nu heeft allezins het aanzien eener opzettelijke inlassching in het belang eens geslachts, dat zich door zijne verwantschap met de Nibelungen verheerlijkt kon achten. Van dergelijke aanknooping der genealogie van aanzienlijke familiën aan fabelachtige personen uit den Duitschen vóórtijd, biedt zich nog een voorbeeld aan in een berigt, hetwelk het geslacht der Gonzaga's afleidt van den edelsten stam der Longobarden, lang vóór den inval in Italië, den stam der Guncingen, die geene andere schijnen te zijn dan de Giukungen, dat is, de Nibelungen van de Edda. En waarlijk, in de klagt, het laatste gedeelte der Nibelungen, vindt men, dat de Bisschop van Passau (St. Piligrinus) deze avonturen deed beschrijven in het Latijn (daar de nationale poëzij in de tiende eeuw, waarin St. Piligrinus leefde, in handen der Geestelijkheid was, werd zij in het Latijn beoefend). Duitsche schrijvers nu melden, dat St. Piligrin (de Pilgerin der Nibelungen) tot het geslacht van Rudiger behoorde, hetwelk Schlegel genoegzamen grond scheen op te leveren, om te stellen, dat in den tekst der Nibelungen, op last van Piligrinus geschreven en een paar eeuwen later weder in het Duitsch en in dien vorm overgebragt, waarin wij het lied thans bezitten, de eervolle vermelding van Rudiger en van hem, den uitgever zelven, verordend is. Evenwel schijnt het mij toe, dat, ware er in het geheel geen Rudiger in de oorspronkelijke Duitsche Diederichssage voorgekomen, men gemeend zoude hebben elke wettiging dier handelwijze te ontberen en de inlassching dus niet zou geschied zijn; de overeenkomst in naam met den persoon, dien men verheerlijken wilde, bewaarde dus den Rudiger der Sage voor het lot der stelselmatige uitsluiting uit het Nibelungen-lied, waarin de overige aangrenzende Sagen deelden, hoezeer de eer, die dezen Rudiger toekwam, aan een' geheel anderen persoon werd gegeven. Dat Piligrinus zijn' eigen' naam in het lied vereeuwigde, behoefde geene verschooning; hij | |
[pagina 314]
| |
deed het overeeenkomstig het gebruik van die schilders, die zich zelve als mede-aanschouwers eener scène uit de heilige geschiedenis op het paneel afteekenden. Indien reeds vóór Piligrinus eene zoodanige Duitsche bewerking der Nibelungen bestaan heeft, waarin deze Sage, uit het verband met de overige Duitsche Sagen gerukt, afzonderlijk behandeld werd - en het schijnt wel, dat men dit moet aannemen, - zoo kwam ook Rudiger in die vroegere bewerking niet voor, en daarmede verviel dus op het eind des gedichts een trek, welks fijnheid aan latere kunst doet denken: Diederich namelijk door Chrimhilde aangezocht, om vijandelijk tegen de Bourgondiërs te werk te gaan, weigert harer wraak ten dienste te zijn; eene kieschheid gedacht in den geest van een' lateren bewerker, bezield met vóórliefde voor de Bourgondiërs. - De strekking des lieds is van dien aard, dat wij zulk eene vóórliefde voor een misplaatst gevoel, voor eene zwakheid in den oorspronkelijken dichter zouden te houden hebben, en de overige inhoud zóódanig, dat Schlegel met eenigen schijn van regt aan den dichter haat tegen westelijk Duitschland kon toeschrijven. - Ook Rudiger strijdt niet dan onwillig, alleen uit kracht van zijn' vasallenpligt jegens Attila vermag hij het; doch nu sneuvelt Rudiger, en Diederich, tot dus verre onzijdig, vindt zich aldus zedelijk verbonden zijnen vriend te wreken, en in het gevecht gemengd, dat met den dood van alle helden, op weinigen na, ook het gedicht doet eindigen. Doch wachten wij ons voor onregtvaardigheid, terwijl wij het Nibelungen-lied tegen de Ilias vergelijkend overstellen; heeft al de idée der Nibelungen eenige verwantschap met die der Ilias, ten aanzien van het mechanismus heeft het eerste gedicht meer overeenkomst met de Odyssee. Ook in de Odyssee bewegen zich de handelende personen niet te midden van een ruim veld, dat tevens tot een strijdperk voor volken dient; in het lot van Ulysses en zijner huisselijke tegenstanders wordt dat van zijn volk voldongen; in de Ilias bestaan bij den twist tusschen de vorsten de strijdmiddelen van den beleedigde louter in het bewaren van eene lijdelijke houding, maar intusschen treedt het volk op, en, terwijl het door niets dan door zijn eigen noodlot geleid wordt, beslist het zelf het geding zijner vorsten: daarentegen zien wij in de Odyssee Ulysses handelen voor zich zelven; in het Nibelungen-lied doet eene huisselijke veete der vorsten den krijg ontbranden, en de Odyssee zoowel als het Nibelungen-lied eindigt met eene bloedige catastrophe; ja zelfs, even zoo als het onderwerp der Odyssee in de terugreize van Ulysses bestaat, viel ook eene reize der helden in het bestek van den zanger der Nibelungen. Maar vergelijken wij nu den aanleg der Odyssee, welke zóóda- | |
[pagina 315]
| |
nig is, dat dit gedicht een waar epos wordt; vergelijken wij den aanleg der Odyssee met dien van het Nibelungen-lied, hoe ver staat dan het laatste weder bij de eerste achter! Vooreerst: in den aanleg der Odyssee is het geen blijk van gebrek aan bekwaamheid bij den dichter, dat, terwijl alle belangen vervat zijn in het belang van den hoofdpersoon, wij daarin het uitzigt missen op denzelfden achtergrond, welke aan de Ilias zoo veel verscheidenheid bijzet, te weten, op het lijden en handelen des volks. Neen! die bijzonderheid vloeit voort uit de idée der Odyssee, welke gelegen is in de tegenstelling tusschen de zich vestigende vorstelijke magt (Ulysses) tegen een' losbandigen adel (de grooten, die naar de hand der koningin staan), zoodat een staatsbelang bepleit wordt, hetwelk alle volksbelangen insluit; terwijl de Ilias, de tegenstelling van den individu tegen den Staat tot onderwerp hebbende, den bijzonderen persoon op den vóórgrond moest stellen, waarbij de ontwikkeling van het lot des volks beschouwd kon worden haren eigenen gang te gaan. Hoezeer er nu ook eenige verwantschap tusschen de idée der Nibelungen en die der Ilias besta, moeten wij toch het verschil tusschen beide niet miskennen: beider zangers gaan uit van hetzelfde begrip, te weten, het knellende van den band der volksgemeenschap; doch in de Ilias is het de individu, die, in het gevoel van den dwang dier banden, ze vrijwillig afschudt; in het Nibelungen-lied is de individu begrepen in den noodlottigen oudergang, welke de nationaliteit des geheelen volks in deszelfs hoofden treft. Dus moeten wij toegeven, dat ook de idée der Nibelungen medebragt, dat het volksleven hier geene afwisseling kon brengen in het verhaal van het lot der vorsten; maar - heeft dan de Duitsche dichter, ter vergoeding hiervan, dezelfde kunstmiddelen aangewend, als die der Odyssee? Het Nibelungen-lied lijdt aan het gemis van episoden; de Odyssee is daaraan rijk, en door dit middel strekt zich het belang, verre van tot de noodzakelijke hoofdhandeling beperkt te blijven, over hemel, aarde en onderwereld uit. De gansche reis van Ulysses, voor zoo veel daarvan reeds vóór de époque, waarmede de Odyssee zich opent, was afgelegd, wordt in den vorm eener episode aangebragt. Gelijk in de Ilias de aandacht van de bijzondere oneenigheid tusschen Achilles en Agamemnon wordt afgetrokken en geleid op den openbaren oorlog tusschen Grieken en Trojanen, zoo wordt in de Odyssee het verhaal der ontwikkeling van de staatkundige moeijelijkheden, aan het Hof van Ulysses door zijn wegblijven veroorzaakt, opgeschort, en worden wij bij Ulysses bijzonderen persoon, bij zijne lotgevallen en het lijden, dat hem op de reize ontmoette, bepaald, en, waar na de terugkomst van Ulysses op Ithaka de ontknooping geleidelijk nadert, | |
[pagina 316]
| |
bemerken wij geen spoor, dat de dichter door het historisch schema van zijn verhaal geklemd wordt. Integendeel, met dezelfde uitvoerigheid en ongedwongenheid hoopt hij de eene bijzonderheid op de andere, brengt hij den eenen kleinen trek met liefde geteekend nevens den anderen aan, totdat eindelijk het uur der vreesselijke beslissing met hare heilrijke gevolgen dáár is. Zelfs dán nog verlaat hij ons niet eensklaps, maar voert ons met de zielen der gevallenen nogmaals in de onderwereld, laat Ulysses nog een offer brengen, door den vader van dezen in den slag tegen de Ithakasche opstandelingen te laten sneuvelen, en geeft ten laatste aan de Goden de eere der eindelijke beslechting. Maar men heeft het Nibelungen-lied in deszelfs oorspronkelijken toestand, vóór de bewerking, die in onzen tekst bewaard is gebleven, zich nog armer aan verscheidenheid voorgesteld, dan de waarheid schijnt te vorderen, ja! eene ondeugd gemaakt van hetgeen als eene verdienste in dit gedicht moet aangemerkt worden. Gervinus namelijk (Gesch. d. poet. National-liter. d. Deutschen, Th. I, S. 251-283), beweert, dat eerst in lateren tijd de Diederichssage, die oorspronkelijk alléén stond, op eene ongeschikte manier in ons Nibelungen-lied tot één geheel werd verbonden met de Siegfriedssage, welke den éénigen inhoud van het echte Nibelungen-lied zou hebben uitgemaakt. Is dit waar, dan vervalt die schoone berekening, welke wij aan den dichter toeschreven, hierin bestaande, dat Diederich de vóórbestemde wreker van Siegfried was, en dat, daar hij het was, die aan Attila's Hof de Bourgondiërs bestreed, in hem de Duitsche naam, ook bij het sneuvelen der Duitsche helden, zegepraalde. Doch niets belet ons vast te stellen, dat Diederichs persoon in de oorspronkelijke conceptie van het Nibelungen-lied vervat was; integendeel schijnt dit als zeker te moeten aangenomen worden. Wij moeten allezins onderscheid maken tusschen oorsprong en aard der Siegfrieds- en Diederichssage. De eerste bevat eene zuiver heidensch-mythische kern, en leefde ongetwijfeld reeds onder de verschillende Duitsche stammen, vóórdat eene van de Scandinaviërs onderscheiden Germaansche natie in de Geschiedenis optrad. De Diederichssage, daarentegen, heeft haren oorsprong te danken aan eene mythische opvatting van een' historischen persoon uit de tijden, toen de Germanen zich reeds onderscheiden hadden in dezulken, die eene rol speelden in die gebeurtenissen, waarbij aan het Romeinsche Rijk hoe langer hoe meer veld werd afgewonnen, en in anderen, tot welke de schommelkringen, zoo als wij die zien ontstaan, bij het vallen van een' steen in het water, door den schok met het Zuiden in de massa der Duitsche volken daargesteld, zich niet uitstrekten, welke niet mede tot den stroom, die zich over de uitgebreidheid des vaste- | |
[pagina 317]
| |
lands bewoog, behoorden, om later, over zee toegeschoten, van uit hun Noorden op Zuidelijker kusten te landen. De Longobarden werden de erfgenamen van het Oost-gothisch Rijk in Italië, en door hunne hand geschiedde een' tijd lang alles, wat er voor de Germaansche stammen belangrijks en eervols voorviel, ten aanzien der uitbreiding en vestiging in het voormalige Romeinsche Rijk. Geen wonder, dat onder hen voornamelijk de Sagenpoëzij bloeide, die echter nog door alle Duitsche volken gelijkelijk als eigendom moest beschouwd worden, daar de tegenstelling tusschen de Longobarden en de verwante volken, door hen in den rug gelaten, nog van geen' vijandelijken aard kon zijn. Toen zich echter het Frankische Rijk noordelijk van de Longobarden gevormd had en de westelijke Duitschers tot eene afzonderlijke en tegen de Longobarden vijandelijke volksgemeenschap vereenigd had, konden de Franken, dat is, de volken der rijken, naderhand uit het Frankenrijk ontstaan, den ganschen schat der Longobardische Sagenpoëzij niet langer als hunnen eigendom erkennen; de persoon evenwel van den Duitschen Diederich, den oudsten en heerlijksten vertegenwoordiger der Germaansche natie, zoo als zij zich in haren strijd met Rome ontwikkeld had, konden zij niet in het uitsluitend bezit der Longobarden laten. Zoo er ooit een werkelijk nationaal gedicht zou ontstaan, dat, wat de idée aanging, waaruit het voortvloeide, het Grieksche epos, waarvan de bloote Sagenpoëzij op zoo verren afstand slaat, zou hernieuwen, dan moest Diederich daarin optreden. De Sage maakt zich meester van alles, wat de geschiedenis van een tijdperk treffends oplevert, zonder eenige bijbedoeling, buiten dat der bevrediging van de vrije zucht voor poëzij; zij vermenigvuldigt zich met de gebeurtenissen zelve, vermoeit zich geenszins om het nieuw opgenomene met hetgeen van vroeger eeuwen geboekt staat tot een geheel te verbinden, en ziet niet verder dan het dadelijk tegenwoordige, zonder met behulp daarvan de toekomst te willen raden. De heldendichter daarentegen bepaalt den blik bij één volk, het volk, waartoe hij zelf behoort, en dat daarom zijne belangstelling boeit; hij poogt de laatste rede, de hoogste oplossing van het raadsel des volksbestaans, de gansche toekomst van zijn volk, als het ware, in een symbool uit te drukken, en een heldendicht ziet het daglicht. Zóódanig een is het Nibelungen-lied en het gebrek, hetwelk wij in dit gedicht opmerkten, dat het ons namelijk geene uitzigten opent op natuur- en menschen-wereld in het algemeen, maar zich tot de geleidelijke ontwikkeling van het noodlot zijner vorsten beperkt, is ongetwijfeld het gevolg dezer op één volk bij voorkeur bepaalde rigting van het heldendicht. Alleen Homerus verstond het, zich daarbij vrijer te bewegen en de zon te doen opgaan over een ruimer landschap, dan | |
[pagina 318]
| |
dat, hetwelk door de grenzen van één volk wordt omschreven, zonder iets van het belang, dat aan de Grieken moest gewijd worden, te doen verloren gaan. Nog een andere grond laat zich opgeven, waarom men het er voor te houden hebbe, dat de persoon van Diederich oorspronkelijk tot het Nibelungen-lied behoorde, deze namelijk, dat zich geene reden laat uitdenken, die een' lateren bearbeider zou bewogen hebben, hem daarin op te nemen en de Diederichssage met de Siegfriedssage zamen te smelten. Verklaarden wij ons de toevoeging van den waarschijnlijk oorspronkelijk in het lied niet voorgekomen' Rudiger, op eene dergelijke wijze zijn wij buiten staat, de toevoeging van Diederich te verklaren. Moest dus de laatste van den aanvang aan in het Nibelungen-lied optreden, niettemin moesten al de Sagen, welke aan zijnen persoon geknoopt, en meer bepaaldelijk van Longobardischen oorsprong waren en haren oorsprong in de namen van plaatsen als anderzins duidelijk vertoonden, uit hetzelve verbannen worden: zoo zien wij dan ook Diederich nog aan het Hof van Attila vóór zijnen togt naar Italië; zijn Italiaansch Rijk bestaat nog niet; de naam van zijne hoofdstad Verona is in den Duitschen vorm Bern overgegoten; ook Rudiger, die de Hertog of Graaf van Salerno der Longobardische Diederrichssage schijnt te wezen, wordt hier Markgraaf van Bechelar of Pechlarn, en buiten alle verband met Italië geplaatst. Wij voerden reeds aan, dat het gebrekkige in den aanleg van het Nibelungen-lied zich dááruit verklaren laat, dat de zanger zich door het patriotisch doel des heldendichts al te zeer heeft laten beperken; er is nog veel meer, dat tot verontschuldiging dier onvolkomenheden kan dienen. Immers, zou het Duitsche volk eenen Homerus voortbrengen, een' dichter van eenen heldenzang, even voortreffelijk als de zangen van dezen, zoo moesten zich dezelfde gunstige omstandigheden, welke voor Homerus bestonden, voor den Duitscher herhalen: dit nu is in geenen deele het geval geweest. Toen het Grieksche volk tot dien maatschappelijken toestand was gekomen, waarin het heldendicht kon ontstaan, en aan hetzelve een tijdvak werd verleend, waarin het, van vreemden invloed vrij, de overlevering der vaderen kon ordenen, beschaven, en onder één oogpunt, naar willekeur gekozen, brengen, was die dichterlijke gave, welke bij een volk een' rijken oogst van Sagen doet opschieten, nog niet geheel uitgestorven, ten minste leefden de Grieksche Sagen nog in het geheugen des volks; met andere woorden: de hoofdtrekken waren allen ingeprent, zonder dat de opschildering die vrijheid, en, als het ware, bewegelijkheid van vormen verloren had, welke het leven der Sagen kenmerkt. Zoo kon Homerus dan aan de eene zijde met die onafhankelijkheid in | |
[pagina 319]
| |
de behandeling, vervorming en verdere ontwikkeling zijner stoffe te werk gaan, welke den schepper over zijn werk toekomt; en aan de andere zijde had hij het voordeel, dat hij het historisch schema bij zijne hoorders als bekend kon vooronderstellen. Hij behoefde dus aan geen opzettelijk verhaal zijne vrije beweging over een onafzienbaar veld ten offer te brengen, en zijn dichterlijk doel mogt met het geheel zoowel als met de bijzonderheden zijn éénig rigtsnoer wezen. Hoe geheel anders stond het met betrekking tot de beoefening eener in allen deele nationale dichtkunst bij de Germanen geschapen! Vooreerst hebben deze, sedert het tijdstip dáár was, dat bij het ontwaakte gevoel der volks-eenheid een heldendicht geboren worden kon, nimmer een tijdvak gekend, waarin het hun vergund was, vrij van vreemden invloed, de dichterlijke stoffe, hun van hunne vaderen nagelaten, te bearbeiden; integendeel was het hun opgelegd, zich eene vreemde beschaving, de christelijk-romeinsche namelijk, eigen te maken, vertegenwoordigd en gehandhaafd door eene Geestelijkheid, welke alles, wat oorspronkelijk Duitsch, en niet in een Christelijk gewaad gestoken was, moest pogen uit te roeijen. Toen Ottfried in de negende eeuw het ondernam, eene Harmonie der Evangeliën in verzen te schrijven, drukte hij in zijne voorrede de hoop uit, dat nu het volk, na zulke stichtelijke poëzij in handen te hebben gekregen, de profane liederen vergeten mogt. Nadat de zelfstandigheid, door het genie van Karel den grooten aan de Duitsche volken gegeven, zoo veel had uitgewerkt, dat in vervolg van tijd eene Duitsche Geestelijkheid opkwam, welke, buiten hare betrekking tot de Kerk, voor het volk, tot hetwelk zij behoorde, welgezind bleef, besteedden wel de geestelijken zelve hunnen arbeid aan Duitsche stoffen; doch hunne voortbrengselen waren in het Latijn vervat, overeenkomstig het karakter in den Frankischen tijd aan deze taal gegeven, en toen eindelijk eene vrije denkwijze en genoegzame beschaving ook onder de leeken was dóórgedrongen, was de geest van den tijd te zeer met zijne eigene inzigten en uitvindingen ingenomen, dan dat een wezenlijk oorspronkelijk vernuft zich met de behandeling eener zoo verouderde stoffe en met eene vertaling uit het Latijn, waarin het gedicht was overgegaan, zou vergenoegd hebben. De vrolijke wijsheid der Troubadours had in Duitschland volgelingen gekregen, de resultaten eener daarmede overeenkomstige levensbeschouwing werden in romans naar Provençaalsche voorbeelden ontwikkeld, en de ruwe berijmers der oud-Duitsche stoffe konden de toespelingen der beschaafdere dichterschool niet ontgaan. Zoo was dan te allen tijde eene vrije ontwikkeling, waarbij alleen Ilias en Odyssee worden konden, wat zij werden, aan de Muze der Nibelungen ontzegd, en daar het echt nationale der | |
[pagina 320]
| |
natie spoedig meer vreemd, dan het vreemde en geleende zelf was geworden, zoo moest van den beginne aan de vorm van het gedicht, dat ons bezig hield, meer verhalend uitvallen; want de zanger sprak tot een gehoor, waaraan de feiten der fabel vreemd waren geworden, en dat vóór alle dingen de vooronderstelde geschiedenis moest kennen en den afloop der gebeurtenis verlangde te vernemen. Ten slotte voeg ik er dit nog bij, dat men niet vergeten mag, dat ook de in den tijd der laatste bewerking heerschende kunstvorm des romans en die der dramatische voorstellingen waaraan het vrome volk gewoon was, en wier verdeeling in verschillende tijdvakken, waarin zich het leven van den heilige, wiens lotgevallen gedramatiseerd werden, liet splitsen, aan de overgesprongen tijdruimten in het Nibelungen-lied herinnert, dat deze beide kunstvormen, zeg ik, mede hunnen stempel op een voortbrengsel van dien tijd moesten drukken, en tot eene verdienstelijke, ten minste noodzakelijke eigenschap moesten maken, wat, bij vergelijking met het Grieksche heldendicht, zich als gebrekkig aan ons voordoet. |
|