De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uit The Posthumous papers of the Pickwick-Club.)Mijn oom had ter wereld geen' zin voor het wonderbaarlijke of romantische, en echter wedervoer hem op zekeren nacht in de goede stad Edinburgh, welke de schoolvossen Nieuw-Athene noemen, het volgende even romantisch als wonderbaarlijk avontuur. Het was oorzaak dat hij nooit trouwde! De een of andere Baillie Mac, zus of zoo en vier lettergrepen, was op den merkwaardigen avond zijn gastheer geweest, en mijn oom had nog slechts een klein eind wegs naar zijn logement af te leggen, toen hij de open werkplaats van eenen rijtuigmaker voorbij moest, op welke een groot aantal oude, versletene diligences stonden. Daar mijn eerzame bloedverwant reiziger van beroep was, hield hij veel van postwagens, hetzij piepjonge, hetzij overoude, hetzij van middelbaren leeftijd, en kon hij den lust niet weêrstaan, van deze koetsen een kijkje te nemen. Wel was het weder niet zeer uitlokkelijk, want de wolken dreven met verbazende snelheid langs de volle maan, en verduisterden nu voor eene wijl haar licht, | |
[pagina 321]
| |
opdat het straks te glansrijker stralen mogt,’ zou een dichter en niet mijn Oom gezegd hebben, - maar de man had geen' zweem van het sentimenteele, en liep dus niet het minste gevaar duizelig te worden van het opzien naar de Vriendin der Minnenden, die een' pas de shawl aan den hemel danste. Er stond een dozijn diligences, of er stonden er meer - mijn Oom was er niet geheel zeker van, en gaf nooit een getal op, dat hij niet stellig wist juist te zijn, - maar daar stonden zij, op elkander geduwd, in den erbarmelijksten toestand, dien men zich verbeelden kan. De portieren waren uit hunne hengsels geligt; de bekleedsels afgescheurd, zoodat er slechts hier en dáár aan een' roestigen spijker nog een lap of een flard hing; de lantaarnen waren verdwenen en de dissels zoek. De roest had het ijzerwerk, en de lucht de verf verteerd, de wind floot door de spleten in het naakte hout, en de regen, op kap en dek gegaârd, viel druppelend, met eentoonig en droefgeestig getik, op de kussenlooze banken. Het waren de uitgeteerde geraamten van overleden postwagens, en op die eenzame plek zagen zij er op dat uur van den nacht vreesselijk en akelig uit. Mijn Oom zette zich op eene wagen-as neder, en legde zijn hoofd in zijne handen; en dacht aan de bezige, woelige menigte, die voor jaren in deze wagens plagten te rijden, en nu veranderd en roerloos was als zij. Hij dacht aan het aantal lieden, voor welke één dezer vermolmde voertuigen, avond aan avond, en jaren lang, en in alle weder, het ongeduldig verwacht berigt, den angstig te gemoet gezienen wissel, de afgebedene mare van welzijn en veiligheid, het plotselinge nieuws van ziekte en dood had medegebragt. De koopman, de minnaar, de vrouw, de weduwe, de moeder, de schooljongen, het wichtje zelfs, dat naar de deur kroop, als de besteller aanklopte: - hoe hadden zij allen naar de oude koets uitgezien! En waar waren zij allen nu! Schoon mijn Oom plagt te zeggen, dat hij aan dit alles op dat oogenblik dacht, vermoed ik, dat hij het later uit een of ander boek leerde; want hij vertelde honderdmaal, dat hij dadelijk in eene soort van sluimering viel, zoodra hij zich op de oude wagen-as had nedergezet, om de vervallen postkoetsen te beschouwen, en dat hij plotseling gewekt werd door eene zware kerkklok, die twee ure sloeg. Mijn Oom was nooit een vlug denker, en wanneer hij dat alles overdacht had, ben ik zeker, dat hij er, op zijn allerspoedigst, zóó veel tijd toe zou hebben gebruikt, dat het half drie ware geweest. Ik geloof daarom, dat mijn Oom in slaap viel, zonder iets te hebben gedacht. Doch dit zij zoo het wil, eene kerkklok sloeg twee. Mijn Oom ontwaakte, wreef zijne oogen, en sprong in verbazing op. Een | |
[pagina 322]
| |
oogenblik nadat de klok twee had geslagen, was die rustige en verlatene plek een tooneel van buitengewone drukte en leven geworden. De portieren waren in de hengsels, het bekleedsel op zijne plaats, het ijzerwerk zoo goed als nieuw, verf en vernis blinkende, en de lantaarnen aangestoken. Iedere bok was van manteljassen voorzien, kruijers bragten pakjes, postknechts borgen de brievenzakken, en stalknechts spoelden de vernieuwde wielen af. Er werden paarden vóórgespannen en koffers opgesjord; onderscheidene groepen passagiers stonden om de koetsen: er viel niet aan te twijfelen, dat deze dadelijk zouden afrijden. Mijn Oom zette zulke oogen op, dat hij zich tot aan het eind van zijn leven verwonderde, hoe hij ze ooit weder konde sluiten. ‘Kom dan,’ zeide eene stem, terwijl mijn Oom voelde, dat iemand hem op zijnen schouder tikte, ‘gij zijt opgeschreven voor eene plaats binnen in. Wees zoo goed....’ ‘Ik opgeschreven!’ riep mijn Oom uit, zich omkeerende. ‘Ja, zeker!’ Mijn Oom kon van verbazing niet spreken, en het vreemdste van alles was, dat, ofschoon er zulk eene menigte menschen was gekomen, en er nog telkens nieuwe gezigten opdaagden, niemand zeggen kon, van waar zij kwamen; zij schenen op eene wonderbaarlijke wijze uit den grond te rijzen, of uit de lucht te vallen, en op dezelfde manier te verdwijnen. Wanneer een kruijer zijne bagaadje aan de diligence gebragt, en zijne vracht ontvangen had, keerde hij zich om, en was verdwenen; en eer mijn Oom zich verwonderd had, wat er van hem geworden was, rees een half dozijn vreempjes op, en strompelde voort onder den last van pak en zak, die zwaar genoeg schenen om hen te verpletteren. Ook de passagiers waren allen zoo zonderling uitgedost, - groote, rijk geborduurde, met kanten lubben afgezette rokken, met groote opslagen, en geen kraag; en pruiken, - mijne Heeren! groote statelijke pruiken, met een staartje van achter, zoo lang, of het een schorseneeltje was; mijn Oom begreep er geen zier van! ‘Nu, zijt gij gereed in te klimmen?’ zeide de man, die mijn oom had aangesproken. Hij was gekleed als een guard der posterij, met eene pruik op zijn hoofd en geduchte opslagen aan zijnen rok; hij droeg in de eene hand eene lantaarn, en hield in de andere eene groote donderbus, welke hij schouderde. ‘Nu, zijt ge gereed in te klimmen, Jack Martin?’ zeide de guard. ‘Hola!’ zeide mijn oom, een paar schreden achteruit tredende, ‘dat is dood familiaar.’ ‘Ge staat zoo op de lijst,’ hernam de guard doodsbedaard. ‘Staat er geen Mijnheer voor?’ ‘Niets dan Jack Martin.’ | |
[pagina 323]
| |
‘Is de vracht betaald?’ vroeg mijn Oom. ‘Dat spreekt,’ hernam de guard. ‘Spreekt dat van zelf?’ zeide mijn Oom. ‘Daar gaat hij dan. - Welke wagen?’ ‘Deze,’ zeide de guard, op eene ouderwetsche diligence wijzende, die van Edinburgh naar Londen plagt te rijden, hare trede was nedergeslagen en het portier stond open. ‘Wacht - hier zijn de andere passagiers. Laat hen eerst inklimmen.’ Terwijl de guard sprak, verscheen eensklaps, vlak voor mijn' oom, een jonker, met eene gepoederde paruik en hemelsblaauwen rok met zilveren belegsels. Hij droeg eene korte broek en zijden kousen met groote strikken afgezet en schoenen met gespen; hij prijkte met handlubben, een' driekanten hoed op zijn hoofd, en een lang rapier op zijde. De panden van zijn vest reikten tot halverwege zijne dijen, en de slippen van zijnen das tot over de borst. Hij trad statelijk naar de deur van het portier, nam zijn' hoed af, en hield dien zoo hoog zijn arm reiken konde, boven zijn hoofd; daarop trok hij zijne voeten zamen en maakte eene diepe, statige buiging, en stak toen zijne linkerhand uit. Mijn Oom wilde juist vóórtreden, om die hartelijk te drukken, toen hij gewaar werd, dat deze beleefdheden niet hem golden, maar eene jonkvrouw, die juist toen aan den voet der trede verscheen, in een ouderwetsch gewaad van groen fluweel gekleed, waarvan een lang gestikt rijglijf het opmerkelijkste was. Zij droeg geen' hoed, maar had het hoofd in eene zwarte zijden falie gewikkeld, die zij een oogenblik open liet vallen, toen zij zich gereed maakte in de koets te stijgen. Mijn Oom had nooit zulk een allerliefst gezigtje gezien, zelfs niet op eene schilderij. Zij klom in, met de eene hand haar gewaad optillende, en honderdmaal heb ik er mijn' Oom op hooren zweren, dat hij nooit geloofd zoude hebben, dat er zoo volmaakte beentjes en voetjes waren, indien hij de hare niet met zijne eigene oogen gezien had. Maar die vlugtige ontsluijering van het schoone gelaat had mijn' Oom gelegenheid gegeven, op te merken, dat de Jonkvrouw een' smeekenden blik op hem sloeg, en dat zij beangst en verlegen scheen. Ook ontging het hem niet, dat de jonker, met de gepoederde paruik, ondanks zijne fraaije vertooning van galanterie, haar woest bij de hand greep toen zij inklom, en onmiddellijk volgde. Een sinjeur, die er ongewoon gemeen uitzag, met eene bruine paruik en een' razijnkleurigen rok, wiens laarzen tot zijne heupen reikten, en die een groot breed zwaard droeg, behoorde tot het gezelschap, en toen hij zich naast de jonkvrouw nederzette, welke van schrik, bij zijne nadering, in eenen hoek wegdook, werd mijn Oom beves- | |
[pagina 324]
| |
tigd in zijn gevoelen, dat er iets geheimzinnigs en schrikkelijks gebeurde, of dat er, zoo als hij zelf plagt te zeggen, ‘ergens eene schroef los was.’ Het is verbazend, hoe spoedig hij besloten was, de jonkvrouw, het mogt kosten wat het wilde, te helpen, indien zij hulp behoefde. ‘Dood en bliksem!’ borst de jonker uit, zijne hand op zijn zwaard leggende, toen mijn Oom in de koets steeg. ‘Bloed en donder!’ bulderde de gemeene sinjeur. Met deze woorden trok hij zijn zwaard uit, en hieuw op mijn' Oom in, zonder verdere pligtpleging. Mijn Oom had geen wapen bij zich; maar met groote-handigheid ligtte hij den driekanten hoed van het hoofd van den gemeenen sinjeur, en de punt van zijn zwaard in den top opvangende, drukte hij de beide randen zamen en hield het vast. ‘Prik hem van achteren,’ riep de gemeene sinjeur zijnen makker toe, terwijl hij worstelde om zijn zwaard. ‘Het zou niet geraden zijn,’ zeide mijn Oom, terwijl hij den hiel van een' zijner schoenen dreigende zien liet. ‘Ik zal zijne hersens tegen het portier doen vliegen, zoo hij er heeft, of zijn' schedel intrappen, als hij er geen' heeft.’ En op dit oogenbik al zijne krachten aanwendende, ontwrong mijn oom het zwaard aan den gemeenen sinjeur, en slingerde het uit het portierraam, waarop de jonker nog eens ‘dood en bliksem!’ schreeuwde, en verbolgen de hand aan het gevest van zijn zwaard bragt, maar het niet trok. ‘Misschien,’ zoo als mijn oom grimlagchend plagt te zeggen, ‘misschien was hij bang de Dame te doen schrikken.’ ‘Nu, mijne Heeren!’ zeide mijn oom, zich bedaard neder zettende, ‘ik ben er volstrekt niet op gesteld, eenigen dood, met of zonder bliksem, in tegenwoordigheid eener Dame te zien, en wij hebben bloed en gedonder genoeg gehad voor eene reis; indien het u dus welgevallig is, zullen wij stil blijven zitten, als eerzame passagiers, - hier, guard! raap dien voorsnijder van Mijnheer op.’ Naauw had mijn oom het gezegd, of de wachter reikte het zwaard aan, terwijl hij mijn' Oom de lantaarn in het gezigt hield, die, bij haar schijnsel, nu niet één', maar honderd guards zag. ‘Het is vreemd, magtig vreemd,’ zeide mijn oom, ‘niets dan witte aangezigten en roode rokken! vergun mij u uw' hoed terug te geven, Mijnheer!’ De gemeene sinjeur nam dien zwijgend aan, bezag het gat, dat hij er in geboord had, met eene wigtige houding, zette dien boven op zijne pruik, en niesde zoo geweldig, dat hem de hoed andermaal afvloog. ‘Alles is klaar,’ riep de guard met de lantaarn, achterop sprin- | |
[pagina t.o. 324]
| |
‘Mijn Oom had nooit zulk een allerliefst gezigtje gezien, zelfs niet op eene schilderij.’
Het avontuur in eene overoude diligence. | |
[pagina 325]
| |
gende, en voort ging het. Mijn Oom keek uit het venster, toen zij van de werkplaats afreden, en zag de andere koetsen met koetsiers, paarden, passagiers, enz., in cirkels rondrijden, zoo langzaam, dat zij naauwelijks vijf mijlen in een uur aflegden. Mijn Oom brandde van verontwaardiging: hij was een man van zaken, die wist, dat er met brievenmalen niet te drentelen viel, en hij besloot er der post-directie de les over te lezen, zoodra zij te Londen zouden zijn aangekomen. Op dit oogenblik echter hielden zijne gedachten zich meest met de Jonkvrouw bezig, die in den hoek der koets zat, en haar gelaat in de falie verborg; de beide Heeren, die haar vergezelden, hielden de wacht over hare minste bewegingen. De plooijen harer falie behoefden slechts te ratelen, of hij hoorde den gemeenen sinjeur de hand aan het gevest van zijn zwaard brengen, en den jonker zoo diep adem halen, dat hij er op had willen zweren, - het was te donker om het te kunnen zien, - dat hij zijn' mond opensperde, alsof zijn muil haar had willen verslinden. Dit wekte meer en meer de belangstelling van mijn' Oom, die een groot bewonderaar was van heldere oogen, en lieve gezigtjes, en mooije beentjes, en kleine voetjes; die in zijn hart der gansche sekse een goed hart toedroeg. Het zit in onze familie, mijne Heeren! ik ben in dat opzigt zijn evenbeeld. Velerlei waren de middelen, welke mijn Oom beproefde, om de opmerkzaamheid der Jonkvrouw te trekken, of ten minste met de geheimzinnige Heeren een gesprek aan te knoopen. Zij waren allen vergeefsch, de Heeren wilden niet spreken, en de Jonkvrouw durfde niet. Hij stak zijn hoofd bij tusschenpoozen uit de koets en tierde en raasde, om gewaar te worden, waarom zij niet harder reden. Maar hij schreeuwde tot hij heesch was, - niemand sloeg in het minst acht op hem. Hij leunde achterover in de koets, en dacht aan het mooije gezigtje en de voetjes en de beentjes. Dit hielp beter, want het kortte den tijd, en weêrhield hem te peinzen werwaarts zij reisden, en hoe hij in zulk gezelschap kwam. Maar eensklaps hield de koets stil. ‘Hola!’ zeide mijn Oom, ‘wat is er nu aan de lucht?’ ‘Kom er uit,’ zeide de guard, de trede neêrslaande. ‘Hier!’ riep mijn Oom. ‘Hier!’ was het antwoord. ‘Er komt niets van,’ hervatte mijn Oom. ‘Zeer wel - blijf dan waar ge zijt.’ De andere passagiers hadden gedurende deze zamenspraak zeer aandachtig toegeluisterd, en ziende, dat mijn Oom besloten had er niet uit te stappen, drong de Jonker langs hem heen, om er de Jonkvrouw uit te helpen. Op dit oogenblik onderzocht de ge- | |
[pagina 326]
| |
meene sinjeur het gat in zijnen driekanten hoed. Toen de Jonkvrouw met de ratelende falie er uitgleed, liet zij een' harer handschoenen in de hand van mijn' Oom vallen, en fluisterde zachtkens zóó digt bij hem, dat hij haren warmen adem op zijnen neus voelde, het enkele woord: ‘Help!’ Mijn Oom sprong met zulk een geweld uit de koets, dat zij op hare hengsels waggelde. ‘Gij hebt u bedacht, Vriendje!’ zeide de guard, toen hij mijn' Oom op den grond zag staan. Deze staarde den vent op zijne beurt eene poos aan, in twijfel, of het niet het beste zou zijn hem zijne donderbus af te nemen, die in het gezigt van den gemeenen sinjeur af te vuren, het overige gezelschap met den loop op het hoofd te slaan, de Jonkvrouw te schaken, en in den rook op de vlugt te gaan. Bij nader inzien echter vond hij dit plan in de uitvoering te melodramatisch, en volgde hij de twee geheimzinnige Heeren, die, met de Jonkvrouw tusschen hen beiden, nu een oud huis binnentraden, vóór hetwelk de postkoets had stil gehouden. Zij gingen den gang in, en mijn Oom volgde. Van al de bouwvallige en verlaten gebouwen, welke mijn Oom ooit gezien had, was dit het ellendigste. Het zag er uit alsof het eens het verblijf der gezellige vreugde geweest ware; maar het dak was nu op vele plaatsen ingestort, en de trappen waren gebroken en ruig. Er was een reusachtige schouw in de kamer, welke zij binnentraden, en de haard was zwart van rook; maar geene heldere vlam verlichtte dien nu. Het witte, donzige stof van uitgebrand hout lag nog op de plaat; maar de kagchel was koud, en alles zag er donker en somber uit. ‘Welk een hol!’ riep mijn Oom, ‘ik zal van deze gansche reis verslag doen in de dagbladen; die postdirecteur dient afgezet te worden.’ Maar ook dit middel, om met de beide Heeren een gesprek aan te knoopen, werd vergeefs aangewend; zij gaven er geen ander antwoord op, dan elkander iets in het oor te fluisteren, en trokken, mijn' Oom aanziende, een zuur gezigt. De Jonkvrouw bevond zich in het verre einde der kamer, en waagde het even met de hand te wuiven, als riep zij den bijstand van mijnen Oom in. Eindelijk naderden de beide vreemdelingen hem een weinig, en het gesprek begon in ernst. ‘Ik onderstel, Vent! dat gij niet weet, dat dit geene gelag-kamer is,’ zeide de Jonker in het hemelsblaauw. ‘Neen, dat weet ik niet, Vent!’ hervatte mijn Oom. ‘Maar, wanneer dit eene bijzondere kamer is, door u voor deze gelegenheid besteld, dan moet de algemeene al een heel wèl ingerigt vertrek wezen.’ En met deze woorden zettede hij zich in eenen hoogen | |
[pagina 327]
| |
leuningstoel, en nam zóó juist met zijne oogen de maat van den Jonker, dat een kleêrmaker hem, naar die schatting, een stel kleêren had kunnen maken, dat geen duim te lang of te kort zou zijn geweest. ‘Scheer u uit de kamer!’ zeiden heide Heeren te gelijk, de handen aan hunne zwaarden slaande. ‘Hé?’ antwoordde mijn Oom, die volstrekt hunne meening niet scheen te begrijpen. ‘Scheer u uit de kamer, of ge zijt een man des doods!’ borst de gemeene sinjeur, met het breede zwaard, uit, terwijl hij het uit de scheede trok en er mede door de lucht zwaaide. ‘Weg met hem!’ zeide de Jonker in het hemelsblaauw, ook zijn zwaard trekkende, en twee schreden achteruit gaande, ‘weg met hem!’ De Jonkvrouw gaf eenen luiden gil. Mijn Oom onderscheidde zich evenzeer door tegenwoordigheid als door stoutheid van geest. Gedurende al den tijd, dat hij zoo onverschillig scheen voor al wat er om hem gebeurde, had hij listig rondgezien naar eenig werktuig of wapen te zijner verdediging, en juist op het oogenblik dat de zwaarden getrokken werden, ontdekte hij in den hoek van den schoorsteen een oud rapier, met teenen gevest, dat in eene roestige scheede stak. Met eenen sprong maakte mijn Oom er zich meester van, trok het uit, zwaaide het dapper over zijn hoofd, riep met luider stem der Jonkvrouw toe uit den weg te blijven, wierp den Jonker in het hemelsblaauw den stoel, en den gemeenen sinjeur in razijnkleeding de scheede naar het hoofd, en viel toen, partij trekkende van de verwarring, holder de bolder op beiden in. Er is eene oude vertelling - die er niet te slechter om is, dat zij niet verdicht werd - van een' aardigen Ierschen jongen, die, toen men hem vroeg, of hij op de viool kon spelen, antwoordde, dat hij er niet aan twijfelde, dat hij het zou kunnen; maar dat hij het niet stellig kon verzekeren, dewijl hij het nooit beproefd had. Dit is zeer toepasselijk op mijn' Oom en zijn schermen. Hij had nooit te voren een zwaard in zijne hand gehad, uitgezonderd ééns, toen hij op een liefhebberij-tooneel voor Richard de Derde speelde, bij welke gelegenheid hij echter met Richmond de afspraak maakte, dat hij van achteren zou worden doorstoken, zonder dat er eenig gevecht zou plaats hebben; maar hier was hij bezig met twee geoefende zwaardvechters, en viel aan en weerde af, en sloeg toe, en week ter zijde, en hieuw, en stiet op de mannelijkste en handigste wijze ter wereld. Het bevestigt de waarheid der oude spreuk, mijne Heeren! dat een man nooit weet wat hij kan, eer hij het beproefd heeft. Het gedruisch van het gevecht was oorverdoovend, daar elk der | |
[pagina 328]
| |
drie strijdenden vloekte als een ruiter, en hunne zwaarden kletterden, als waren al de vorken en messen op de markt van Newport te zamen aan den dans gegaan. Toen het zijn toppunt bereikt had, trok de Jonkvrouw, waarschijnlijk om mijnen Oom aan te moedigen, de falie geheel van haar gezigt, en liet een gelaat zien van zóó verblindende schoonheid, dat hij tegen vijftig man zou hebben gevochten, om een' grimlach van haar te verwerven en te sterven. Hij had te voren wonderen gedaan; maar nu begon hij af te poeijeren als een dolle reus. Juist in dit oogenblik keerde de Jonker in het hemelsblaauw zich om, en stiet, toen hij zag, dat de Jonkvrouw haar gelaat ontsluijerd had, een' kreet van woede en minnenijd uit, en het wapen tegen haren albasten boezem keerende, mikte hij een' stoot op haar hart, die mijn' Oom van schrik deed schreeuwen, dat het gebouw er van dreunde. De Jonkvrouw trad op zijde, en het zwaard van den Jonker grijpende eer zij zijn evenwigt herkregen had, dreef zij hem tegen den wand. Toen stiet hij hem het wapen in de borst, tot het gevest toe, zoodat de punt diep in het eikenhouten paneel drong; hij was voor goed vastgenageld. Het was een heerlijk voorbeeld! Met een' luiden zegekreet en eene onwederstaanbare kracht deed mijn Oom zijnen tegenstander in dezelfde rigting wijken, en het oude rapier juist in den kelk van eene groote roode bloem stekende, die het hoofdsieraad van het patroon van zijn vest was, spelde hij hem naast zijnen vriend. Mijn Oom plagt zich te verlustigen in het tafereel, hoe zij dáár met handen en beenen hingen te spartelen, als geschilderde poppen, die door een touw in beweging worden gezet, en beweerde, dat deze manier eene der zekerste was, om zich van eenen vijand te ontslaan. Er was slechts iets tegen in te brengen, en dit was hare kostbaarheid, daar zij voor elken buiten gevecht gestelden man het verlies van een zwaard na zich sleepte. ‘De postkoets, de postkoets!’ riep de Jonkvrouw, zich naar mijn' Oom spoedende, en hare schoone armen om zijnen hals slaande, ‘er valt nog te ontsnappen.’ ‘Er valt!’ zeide mijn Oom; ‘wel, mijne Waardste! er valt immers niemand meer dood te slaan, valt er wel?’ Mijn Oom was min of meer teleurgesteld; want hij dacht, dat een weinig vrijerij niet onaardig zou geweest zijn na het gevecht, al ware het slechts om van onderwerp te wisselen. ‘Wij mogen hier geen oogenblik verliezen,’ zeide de Jonkvrouw. ‘Hij,’ en dit zeggende wees zij op den Jonker in het hemelsblaauw, ‘hij is de éénige zoon van den magtigen Markies van Filletoville.’ ‘Wel, mijne Waardste! ik vrees, dat hij nooit dien titel zal voeren,’ zeide mijn Oom, den Jonker, die aan den wand genageld was, | |
[pagina 329]
| |
bedaard aanziende. ‘Gij hebt het vaste goed roerend gemaakt, mijne Lieve!’ ‘Ik ben door die ellendige aan mijn huis en mijne vrienden ontrukt,’ zeide de Jonkvrouw, terwijl hare gelaatstrekken van verontwaardiging gloeiden. ‘Die booswicht zoude mij met geweld binnen een uur gehuwd hebben.’ ‘De duivel hale hem!’ zeide mijn Oom, terwijl hij een' verachtelijken blik op den erfgenaam der Filletoville's sloeg. ‘Zoo als gij vermoeden kunt uit hetgeen ik gezien heb,’ zeide de Jonkvrouw, ‘schuilt hier eene bende, gereed om ons te vermoorden, zoo gij iemand te hulp roept. Wanneer hunne medepligtigen ons hier vinden, zijn wij verloren. Twee minuten verwijls kunnen het te laat maken. De postkoets! -’ en met deze woorden zonk zij, overstelpt door hare aandoeningen en uitgeput door het doodsteken van den Markies van Filletoville, in de armen van mijnen Oom. Hij ving haar op en bragt haar naar de huisdeur. Daar stond de postkoets met vier langstaarten, wier manen in den wind golfden en die reeds gehalsterd waren; maar geen koetsier, geen guard, geen stalknecht zelfs was er bij of vóór de paarden te zien. Ik hoop, dat ik niet onregtvaardig ben jegens de nagedachtenis van mijnen Oom, wanneer ik mijn gevoelen uit, dat hij, ofschoon ongehuwd, meer Dames dan deze in zijne armen had gehouden; ik geloof zelfs, dat hij de gewoonte had herbergsmeisjes te kussen, en ik weet, dat, bij ééne of twee gelegenheden, geloofwaardige getuigen hem eene land-hospita op eene klaarblijkelijke wijze hebben zien omhelzen. Ik maak hiervan melding, om te doen opmerken, welk een wonder deze schoone Jonkvrouw moet geweest zijn, dat zij zulk een' indruk op mijn' Oom maakte. Hij plagt te zeggen, dat het hem, toen haar donkerlokkig hair over zijn' arm golfde, en hare schoone zwarte oogen op zijn gelaat staarden, als zij weder bijkwam, zóó vreemd te moede was, dat zijne beenen knikten. Maar wie kan in een paar donkere oogen zien, zonder dat hij wonderlijk wordt? Ik kan het niet, mijne Heeren! ik ben bang in eenige mij bekende oogen te staren: waarom zou ik er doekjes om winden? ‘Gij zult mij nooit verlaten,’ fluisterde de Jonkvrouw. ‘Nooit,’ zeide mijn Oom, en hij meende het ook. ‘Mijn dierbare Redder!’ borst de Jonkvrouw uit. ‘Mijn dierbare, dappere Redder!’ ‘Ga niet voort,’ zeide mijn Oom, haar in de rede vallende. ‘Waarom niet?’ vroeg de Jonkvrouw. ‘Omdat uw mond zoo allerliefst is als gij spreekt,’ hernam mijn Oom, ‘dat ik bang ben stout genoeg te zullen wezen dien te kussen.’ De Jonkvrouw hief haren vinger op, als had zij mijn' Oom willen waarschuwen het niet te doen, en zeide - neen, zij zeide | |
[pagina 330]
| |
niets - zij grimlachte. Wanneer gij op een paar der liefste, zoetste, lippen ter wereld staart, en zich die tot een schelmsch grimlachje ziet openen - wanneer gij er zeer digt bij zijt en niemand u bespiedt - dan kunt gij uwe bewondering voor hunne vormen niet beter aan den dag leggen, dan door die eensklaps te kussen. Zóó deed mijn Oom, en ik eer er hem om. ‘Hoor!’ riep de Jonkvrouw, opspringende, ‘het gedruisch van wielen en paarden.’ ‘Dat is het,’ antwoordde mijn Oom, luisterende. Hij had een geoefend oor voor het geraas van raderen en het getrappel van hoeven; maar er schenen hun uit de verte zoo vele rijtuigen en rossen te naderen, dat het onmogelijk was hun aantal te gissen. Het was een gedruisch als van vijftig rijtuigen, ieder met een zesspan harddravers. ‘Men vervolgt ons!’ riep de Jonkvrouw, hare handen zamenvouwende, ‘men vervolgt ons. Al mijne hoop rust op u.’ Haar schoon gelaat drukte zulk eene groote ontzetting uit, dat mijn Oom eensklaps zijn besluit nam. Hij beurde haar in de koets, bad haar niet bevreesd te zijn, drukte zijne lippen nog eens op de hare, en toen, haar eerst nog den raad gevende, het portier-glas op te halen om geen' hinder van de nachtlucht te hebben, klom hij op den bok. ‘Wacht, Lieve!’ riep de Jonkvrouw. ‘Wat is er?’ vroeg mijn Oom, van den bok. ‘Ik moet u spreken,’ zeide de Jonkvrouw, ‘slechts één woord, - slechts één woord, mijn Waardste!’ ‘Moet ik afkomen?’ vroeg mijn Oom. De jonkvrouw gaf geen antwoord, maar grimlachte weder. Zulk een grimlach, mijne Heeren! - hij sloeg den eerste uit het veld. Mijn Oom kwam in één' oogknip van zijn' bok af. ‘Wat is er, mijne Waardste?’ zeide mijn Oom, door het venster inziende. De Jonkvrouw boog zich op dat oogenblik toevallig voorover, en mijn Oom vond, dat zij er nog schooner uitzag dan te voren. Hij was toen zeer digt bij haar, dus moest hij goed kunnen oordeelen. ‘Wat is het, mijne Waardste!’ ‘Zult gij nooit eene andere dan mij lief hebben, - nooit eene andere huwen?’ Mijn Oom zwoer een' duren eed, dat hij nooit eene andere huwen zoude, en de Jonkvrouw haalde het hoofd binnen en het portier-glas op. Hij sprong op den bok, zette zijne ellebogen vierkant uit, legde de leidsels regt, greep de zweep, die op de kap lag, gaf het van de handsche vóórpaard een' tik, en voort vlogen de vier zwarte langstaarten met de golvende manen, vijftien goede Engelsche mijlen per uur, hoe zwaar de oude kast wezen mogt! Oei! hoe vlogen zij voort! | |
[pagina 331]
| |
Maar het gedruisch achter hen werd luider. Hoe sneller de oude diligence rolde, hoe digter de vervolgers hen op de hielen kwamen: menschen, paarden, honden, allen spanden zamen, om hen na te zetten. Het gedruisch was vervaarlijk; maar boven alles uit klonk de stem der Jonkvrouw, mijn' Oom tot spoed aanzettende, en gillende: ‘sneller! sneller!’ Zij dwarrelden het donkere geboomte langs, zoo als vederen in een' storm worden voortgezweept. Huizen, poorten, kerken, hooibergen, voorwerpen van allerlei aard stoven ze voorbij, met de vaart en het gedruisch van bruischende wateren, die eensklaps zijn losgelaten. Maar nog luider werd het gedruisch der vervolgers, en nóg konde mijn Oom den wilden kreet der Jonkvrouw hooren: ‘sneller! sneller!’ Mijn Oom zweepte met zweep en leidsels, en de rossen vlogen voort tot zij wit waren van schuim, en echter nam het gedruisch achter hen toe, en echter gilde de Jonkvrouw: ‘sneller! sneller!’ Mijn Oom trapte van ongeduld in het gevaarlijk oogenblik luide en hevig op de voetbank van den bok, en - zag, dat de dag begon aan te breken, en dat hij op de werkplaats van den wagenmaker op eene oude as zat, bibberende van koû en dauw, met de voeten stampende, om die te verwarmen. Hij trad op de oude koets, die van Edinburgh naar Londen en vice versa reed, toe, en zocht de schoone Jonkvrouw - helaas! de diligence had portier noch kussens - het was een leêge dop. Mijn Oom had ter wereld geen' zin voor het wonderbaarlijke of romantische, en echter weigerde hij, om de trouw, der schoone Jonkvrouw gezworen, verscheidene land-hospita's, en stierf als oud vrijer! Ik vergat te zeggen, dat mijn Oom zijn' weêrgâ niet had in het maken van punch, en dat Baillie Mac, zus of zoo en vier lettergrepen, de gastvrijste gastheer was uit het gastvrije Edinburgh, hetwelk schoolvossen Nieuw Athene noemen. Was het wonder, dat mijn Oom juist dien avond ondervond, hoe de geesten van diligences, paarden, wachters, koetsiers en reizigers alle nachten een toertje maken? |
|