De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
VII. Maneschijn.1.
Blanke stralen
Hoogen 't zilver der jasmijn; -
Zoet is 't dwalen,
Als het flikkrend stergeflonker
Zwicht voor heldren maneschijn:
Maar om 't lieve kind te vinden,
Dat mij toeft bij gindsche linden,
Wenschte ik liever, dat het donker,
Donkerder mogt zijn.
2.
Als de stralen
Van de gloênde middagzon
Nederdalen,
Kan men schuilen in 't bosschaadje,
In de koele grot der bron.
Maar de maan weet ons to vinden
Onder 't digte loof der linden,
En verklapt van de vrijaadje,
Wat ze zwijgen kon.
3.
Heldre stralen!
Schuilt een weinig, kan het zijn;
Laat ons dwalen
In een half doorschijnend donker,
In een' halven schemerschijn:
Straks, om achter gindsche linden
't Ruwe boschpad weêr te vinden,
Zal uw rijk en hel geflonker
Dubbel welkom zijn.
| |
VIII. Weifeling.1.
O! geef mij weêr wat ik verloren acht,
Sinds 'k u aanschouwd heb:
O! geef mij weêr, wat jong en onbedacht
Ik u vertrouwd heb,
En vaak berouwd heb: -
De zoete Ruste!
2.
Maar of de bloem het dartel koeltje vraagt,
Haar rust te laten;
Het wappert voort, zoo lang het hem behaagt;
En Min of Haten
En mag niet baten
Tot zoete Ruste!
3.
En zoo gij al die Rust en Vreê mij liet,
Zoo hoog geprezen,
Misschien, helaas! begeerde ik ze dan niet! -
Zou Hoop en Vreezen
Ligt zoeter wezen,
Dan zoete Ruste?
| |
IX. Punschlied.1.
Buiten doet des winters stem
Woest en scherp zich hooren;
Al de bloemen, die ge vindt,
Staan op 't vensterglas, mijn Kind!
Schittrend, doch bevroren.
2.
Maar een gloed, die nooit verkoelt,
Hoe de stormen razen,
Blinkt, geperst uit blad en ooft,
Door een warmer zon gestoofd,
Ginds in volle glazen.
| |
[pagina 307]
| |
3.
Laat de zon voor d' ijzren staf
Van den winter vlugten;
Lieve! fluks de blinden digt:
Wij behoeven zonnelicht,
Bloemengeur noch vruchten.
4.
Zonneglans en bloemengeur
Geeft de volle beker;
En zoo 't geurig brandend vocht
Minder hel ook wezen mogt,
Warmer is het zeker.
5.
Sneller vindt de vlugge geest
Scherts en zoete woorden
Bij des bekers blij gezigt,
Dan bij 't flaauwe zonnelicht
Van 't verstijvend Noorden.
6.
Laat dan vrij des winters hand
't Droeve zonlicht blusschen;
Wij behoeven 't niet, mijn Kind!
Wij verachten sneeuw en wind,
Drinken punsch en kussen.
| |
X. Zwaluwen-Vlugt.1.
Zij strijken langs 't water der rimplende beek,
Ze ontwijken de boorden der groenende kreek,
Ze ontmoeten elkander voor 't laatst in de streek,
En groeten het bosch, waar de zomer ontweek:
De herfst is gekomen!
2.
De vreugden des levens, die 't jeugdig gemoed
Verheugden en streelden met koestrenden gloed,
Ontvlugten het hart, dat verkoud is van bloed;
En tranen noch zuchten weêrhouden hunn' spoed:
De herfst is gekomen!
| |
XI. Oog-Spiegel.1.
Ach! zoo ge spiegels der ziele waart,
Oogen vol leven!
Waarin ik vroeger zoo lang heb gestaard,
Nooit was haar ziel mij verholen gebleven;
Nooit waar' mijn harte door minne gedreven,
Zoo gij de spiegels der ziele waart!
2.
Was niet mijn beeld in haar' boezem bewaard,
Oogen vol leven?
Zag ik dat beeld niet, en, immer gepaard,
Diep in uw glanzende spiegels gedreven?
Ach! was het niet in haar ziele gebleven,
Zoo gij de spiegels der ziele waart?
| |
[pagina 308]
| |
XII. Stroomvaart.1.
Lustig gegleden langs 't kabblende water,
Rustig gedreven voor wind en voor tij;
Minnelijk murmlen de golfjes ter zij,
Brekend en plassend met klettrend geklater.
Wij
Fluistren en konten als zij!
2.
Vreest gij het steken der vinnige stralen,
Vreest gij van 't zonlicht den gloed en den glans?
Straks gaat de maan op de golfjes ten dans,
Schuil achter 't zeil tot de scheemring moog' dalen:
Thans
Bied ik u beker en krans!
3.
Is er wel zoeter dan lustig te zweven,
Rustig te glijden voor wind en voor tij?
Minnelijk murmlen de golfjes ter zij,
Plassend en brekend op zwaarden en steven: -
Wij
Denken en peinzen er bij.
J.P. Heije.
|
|