Wie toch herkent, bij den eersten blik, aan dien zandigen grond, ondanks enkele grasscheuten eentooniger dan de oceaan, aan den wolkeloozen hemel en het onmetelijk verschiet, de woestenij niet? Of begroet men geene Oostersche Koningen in de drie ernstige beelden op den vóórgrond, en ziet men in de verte den kameel, met mirre en mastik, goud en zijde beladen, de gaven niet torschen voor
Davids lang beloofden Zoon,
Hy te groot voor aardschen throon!
Waarom anders zijn de geschenken zoo in de schaduw gesteld, komt de ernst, het geloof, de verwachting der Wijzen zoo sterk uit, dan omdat het een' togt geldt naar Hem, die het gelaat des aardrijks vernieuwen zal? En wij wilden geene verklaring geven!
Maar een woord over Bendemann, een der sieraden van de Dusseldorfer schilderschool, zal welligt onzen lezers welkom zijn; in het Album Cosmopolite, dat wij al onze kunstliefhebbers aanbevelen, vinden wij de volgende schets van hem. ‘Bij uitnemendheid de schilder des Ouden Testaments, en door zijne kunstbroeders met den titel van Wachter des stijls vereerd, kiest de nog jeugdige meester zijne onderwerpen, bij voorkeur, uit de verhevene episoden der gewijde geschiedenis. Vol levenskracht en geestdrift schijnt die goddelijke bron hem als een' anderen Michel-Angelo te bezielen.
‘Van goeden huize, - de zoon van een' rijk bankier te Berlijn, - viel hem eene hoogst beschaafde opvoeding ten deel; thans, zes en twintig jaren oud, is hij de vreugde en de roem van zijn geslacht. Zijne gelaatstrekken hebben iets gelukkigs, dat dadelijk voor hem inneemt; zijne oogen, vol uitdrukking, verraden een verstand, dat zijne zedigheid gaarne verbergen zoude; ondanks de goedaardigheid van zijnen blik komt echter het genie aan het licht.
‘De Joden in Ballingschap was zijne eerste groote schilderij, hij voltooide die te Dusseldorf in 1832, toen hij naauwelijks twintig jaren oud was; zij gaf hem dadelijk regt op eene aanzienlijke plaats onder de schilders van onzen tijd. In 1833 verwierf een ander stuk, de twee jonge Meisjes aan een' put, hem wèlverdienden lof, en weinig later zette zijn Jeremias’ (van wien de Duitsche kunstbladen u zeker verslag deden) ‘het zegel op zijnen roem.’
En deze schets? Moeten wij u opmerkzaam maken, hoe oorspronkelijk zijn genie in haar een versleten onderwerp behandeld heeft? Wij hopen van neen; - wij vreezen veeleer, dat gij ons vervelend zult vinden, wij, die er altijd op aandringen, dat er waarheid, gedachte, poëzij in ieder kunststuk zijn moet. Moge de aangekondigde tentoonstelling in de Hoofdstad ons niet verpligten u met eene Jeremiade lastig te vallen!