De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
(Gazette Militaire.)‘- Twee dagen policiezaal, omdat ik in het wijnhuis hierover een glaasje ben gaan drinken! Hoe die fijnbaard van een' serjant van de wacht den baas speelt! Maar, geduld! zoo wij ooit naar het veld gaan, zal ik zóó met hem afrekenen, dat het hem heugen zal. Elk zijne beurt, dat is niet meer dan billijk.’ En terwijl hij die woorden, met een sterk uitkomend provençaalsch accent, uitsprak, trad Bernard, een jong soldaat van de loting van 1829, op den 15den Dec. 1830, de wachtkamer binnen. Zijn verbolgen voorkomen, zijne mismoedige en ontevredene houding wekten den plaaglust van al de aanwezigen op; maar hij voer er niet te minder om voort, binnensmonds den serjant te bedreigen, die op dat oogenblik van zijnen post afwezig was. Bij het eerste woord van den jongen soldaat had Riquet, een oude gediende van het Keizerrijk, met likteekenen overdekt, koperkleurige huid en donkeren blik, die drie strepen op den arm, en het lint van het kruis van eer op de borst droeg, het hoofd langzaam opgeheven en staarde Bernard, zonder een woord te zeggen, met eene uitdrukking van diepe verachting aan. Weldra echter scheen zijn geduld ten einde. Verscheidene malen streek hij met zijne hand, aan welke twee vingers ontbraken, langs zijne bijna witte knevels, en zich plotseling naar den jongen soldaat wendende, zeide bij, op den ernstigen toon, grombaarden eigen: ‘Conscrit! ge zijt een kind! wanneer ge in het veld waart, zoudt gij een ander liedje zingen.’ ‘'t Is wel, Oude!’ hernam de Provençaler. ‘Wij zullen zien. Ik weet wat ik zeg.’ ‘- En ik zeg u, dat gij het niet weet. Ik zeg u, dat men in het veld al de treken en veeten der wachtkamer vergeet, om slechts aan den vijand te denken; en het bewijs er van is, dat ik, die met u praat, in Rusland mijn' kapitein het leven gered heb, schoon ik nog de veertien dagen policiezaal op mijn hart had, waarmede hij mij te Weenen bedacht, eene keizerlijke stad, conscrit!’ (alleen den ouden Requet vergunde men dit epitheton te bezigen) ‘in welke wij zegevierend binnentrokken, met Napoleon, na den slag van Wagram.’ | |
[pagina 300]
| |
De naam des Keizers werkte als eene tooverroede op de toehoorders van den grombaard. Alle blikken werden gretig op hem gevestigd, alle monden openden zich op hetzelfde oogenblik, louter om deze vraag te doen: ‘Hebt gij den Keizer gezien?’ ‘Gezien zoo als ik u zie, en gesproken zoo als ik tot u spreek, Kinderen!’ hernam de grombaard, met eene wigtige houding aan zijne knevels draaijende. En na zijn' mond gevuld te hebben met den tabak, dien hij uit de doos van zijn' buurman had genomen, voer Riquet aldus voort, terwijl zijne kameraden een' kring om hem heen sloten, en zich gereed maakten zijn verhaal eerbiedig aan te hooren: ‘Het was in Rusland, den 6den November, kort na den brand van Viazma. Het was zoo koud als het nooit in eenig Land ter wereld geweest is. Wij weken terug, niet voor de Russen, die zich altijd op een' eerbiedigen afstand van onze cantonnementen hielden, maar voor de koude, den éénigen vijand, dien Franschen niet kunnen overwinnen. Sedert verscheidene dagen verzekerde men ons, dat wij Smolensk naderden; dat wij dáár onze verstijfde leden zouden kunnen vermurwen; dat men er ons een dubbel rantsoen brood en een paar schoenen zou uitdeelen!.... Maar fut! wij bereikten het nest niet! Ieder oogenblik werd onze togt belet door wolken Cozakken, wij moesten vechten en vechten met hollen buik; maar gij kent den Franschen soldaat, Kinderen! zoodra hij de lucht van het kruid ruikt, heeft hij geen' honger meer! ‘Wij trokken sedert zes uren voort, zonder een oogenblik te hebben stil gehouden, om adem te scheppen; want wij wisten, dat wie onzer dwaas genoeg mogt zijn om te gaan liggen, niet weder op zou staan. Een hevige noordenwind zweepte ons zware sneeuwvlokken in het gezigt, en telken oogenblik stieten onze voeten tegen de lijken onzer makkers, die van koude en van honger gestorven waren. Ook was er dien dag niemand, die zong - de grappenmakers van de bende hadden hunne kluchten gestaakt, - de ouden zelfs volgden zwijgend de voerage-wagens. Langs de gansche reeks heerschte stroefheid en stilte. Men zoude ons eer voor eene broederschap van Trappisten op eene bedevaart, dan voor eene compagnie Fransche soldaten in het veld hebben aangezien. Mijn kapitein marcheerde voor mij; hij was zeer bleek en zijn gang neêrslagtig, zijne oogen stonden dof en zijne lippen waren paarsch. De oude witte zakdoek, waarmede hij onderweg zijne voeten had omwonden, was rood van bloed. Ieder oogenblik zag ik hem als een dronken man struikelen: nu bleef hij eenige schreden achter, dan haalde hij ons met ongeloofelijke moeite weder in. Eensklaps staat hij stil, wankelt op nieuw, wendt de oogen naar mij, en valt. Schoon ik nog de veer- | |
[pagina 301]
| |
tien dagen policiezaal van Weenen op mijn hart had, deed mij dit, ik zweer het u, eensklaps alle wraak vergeten. De kapitein was een oude gediende, een dappere, en zijn dood zou een verlies voor de gansche compagnie zijn geweest. Ik ging naar hem toe: ‘“De droes, Kapitein!” zeide ik tot hem, “gij kunt dáár niet blijven!” ‘In plaats van mij te antwoorden, wees hij mij koelbloedig naar zijne verminkte en bebloede voeten. ‘“- Kapitein!” voer ik voort, ‘“zoo lang het hart klop is er middel, en een oud soldaat van het Keizerrijk kan zich niet als eene vrouw aan den dood prijs geven!” ‘Hij antwoordde mij ook ditmaal niet; maar hij deed eene poging om op te staan. Ik nam hem toen in mijne armen, en hielp hem op de been. Hij leunde op mij, en wij beproefden aldus de colonne te volgen; maar naauwelijks had hij eenige schreden gewaagd, toen hij op nieuw neêrviel, en mij in zijn' val meêsleepte. ‘“- Riquet!” zeî hij tol mij, “ik kan niet verder, en de colonne komt vooruit. Haal haar in en laat mij achter. Luister echter. Mogt gij ooit Frankrijk wederzien, en door het Departement de l'Isère trekken, houd dan stil in het dorpje Voreppe, drie mijlen van Grenoble. Gij moet er naar Moeder Merlin vragen, eene goede oude vrouw, van tachtig jaren... Zij is mijne moeder. Zoo zij niet dood is, zult gij haar voor mij omhelzen, en haar zeggen... haar zeggen, dat de laatste gedachte van haar' zoon aan den Keizer en aan haar is geweest!... daarna zult gij haar deze beurs en mijn kruis geven!” ‘Die woorden hadden mij diep getroffen, en ondanks mij zelven waren er groote tranen aan mijne knevels vastgevroren. ‘“Neen, de droes, Kapitein!” borst ik uit, “neen, gij hebt mooi praten; maar ik verlaat u niet.... Ik zal u redden, of met u sterven!” ‘“Riquet! mijn brave Kameraad! ik verbied het u, hoort gij, in naam der tucht...” ‘Ik antwoord hem niet, en ik laad hem op mijne schouders. Gij kunt u wel voorstellen, Kinderen! dat ik, met dat overwigt van patroontasch op mijn' rug, niet zoo vlug marcheerde als mijne kameraden. Ook was de colonne mij weldra vooruit. Bijna op hetzelfde oogenblik werd ik in het verschiet eene wolk van Cozakken gewaar, die in vollen galop op ons afkwamen, met gevelde lans en hun duivelsch hurrah! gillende. Mijn kapitein leed zóó veel, dat hij niets zag en niets hoorde, en bewusteloos was van alle gevaar. Ik, daarentegen, vast besloten hem niet te verlaten, grijp hem midden om het lijf, strek hem op den grond uit, overdek hem met sneeuw, en verberg mij zelven, op mijne beurt, onder een dozijn doode kameraden, slechts mijne oogen vrij houdende, | |
[pagina 302]
| |
opdat ik alles mogt kunnen zien. Weldra bereikten de Cozakken de plek, waar wij ons bevonden, deelden links en regts steken met hunne lansen uit, en verminkten de lijken met de hoefijzers hunner rossen; ware wilde beesten, die noch de kieschheid, noch het gevoel der Fransche paarden bezitten, en die met dezelfde onverschilligheid den poot op het hoofd van een' mensch zetten, als op een' keisteen van den grooten weg. ‘“Duivelsch!” dacht ik, “ik wou niet, dat een van hen mij zóó de wangen streelde!” En op het eigen oogenblik, dat ik in stilte die opmerking maakte, zie! daar zette de poot van een dier vervloekte dieren zich bedaard op mijn' linker arm neder en brak hem als glas. Schoon de pijn, die ik op dat oogenblik gevoelde, onberekenbaar was, sprak ik geen woord, gaf ik geen' kreet; want ik wist, dat het, bij het minste teeken, bij de minste beweging, met mij gedaan was, en hoe verminkt ook, ik verlangde toch nog te leven!.... Het gros der Cozakken had zich in alle rigtingen verspreid; er bleef niemand bij mij over dan een groote schelm, een aartsleelijke Rus, die, nadat hij van zijn paard gesprongen was, zeer bedaard het lijk van een' officier ging uitkleeden. Gij begrijpt wel, Kinderen! dat mij dit, ondanks de knagende pijn, die ik aan mijn' arm leed, niet weinig ergerde. Ook strekte ik mijn' arm uit, greep mijn geweer, en laadde het uit voorzorg; - maar het scheen, dat dit gedruisch de ooren van den Cozak trof, want ik zag hem zich ongerust omkeeren, luisteren, drie of vier schreden van de plek wijken, toen terugkeeren, en zijn werk voortzetten. Gedurende dat hij inspectie hield, had ik mij niet meer bewogen dan een soldaat in het gelid; maar naauwelijks was de Cozak, hersteld van den schrik, dien ik hem had aangejaagd, weder aan zijn werk gegaan, toen ik zachtkens uit mijn' onbewegelijken toestand oprees. Ik maakte mij ruimte tuschen de lijken mijner kameraden, en daar het mij physiek onmogelijk was het geweer tegen den schouder te brengen, met een' arm, die als een compagnies-vaandeltje wapperde, zet ik het op het voorhoofd van een lijk, mik en schiet. Mijn Cozak geeft een' luiden schreeuw, rijst op, zoo lang als hij is, opent zijne armen en valt. Hij was dood. Dat gezigt, Kinderen! geeft mij al mijn' moed weder. Ik kwam geheel uit mijn' schuilhoek te voorschijn, en begon mijn' kapitein uit zijn sneeuwen graf op te graven. Hij gaf naauwelijks eenig teeken van leven meer; maar hij was niet dood. Ik sprak hem verscheidene malen aan, zonder dat hij mij antwoordde. Eindelijk sloeg hij flaauw zijne oogen op, en mij de hand drukkende, zeide hij met stervende stem: ‘“Ga heen.”’ ‘Gij begrijpt, wel, dat ik dááraan niet dacht. Integendeel, ik | |
[pagina 303]
| |
sleepte hem met de hand, die mij overschoot, zoo goed ik kon naar een' heuvel voort, waarop ik hem naast mij nederzette, en mijne kapot om zijne schouders sloeg. De nacht begon te vallen en het sneeuwde nog altoos voort. De dralers van de achterhoede waren geheel verdwenen. Het éénig geluid, dat ik hoorde, was in het verschiet het sijfelen van eenige kogels, en, digter bij mij, het akelig gehuil der wolven, die de lijken verslonden, en de klagten der stervenden en gekwetsten. Ik was, er viel niet aan te twijfelen, voor mijne laatste wacht op post. Ik weet niet, wat er op dat oogenblik in mijne hersenpan omging; maar ik herinnerde mij een schietgebed, dat onze dorpspastoor mij in mijne kindschheid geleerd had. Ik knielde en zeî het op. Dat deed mij goed en verwarmde mij het hart. Ik beveel u hetzelfde middel bij zulke gelegenheden aan, Kinderen! Opstaande, was ik geruster. Ik hernam mijne plaats bij mijn' kapitein, en verbeidde. Er was ruim een kwartier verloopen, dat ik dus zat te wachten, en ik begon voor goed te bevriezen, toen ik een' troep officieren op ons zag afkomen, die ik eerst voor Russen aanzag, maar in wie ik, door hunne uniform, weldra Franschen herkende. Vóórdat ik den tijd had hen aan te spreken, naderde één hunner, een kleintje, in een' pels gewikkeld, mij driftig, en mij op den schouder tikkende, vroeg hij: ‘“- Wat doet gij dáár? Waarom volgt gij uw corps niet?”’ ‘“Zie hier wat mij heeft doen vertragen, Generaal!” antwoordde ik hem, met den vinger den kapitein wijzende. ‘“- Die man spreekt waarheid, Sire!” riep op zijne beurt een officier uit, mij aanziende. “Ik herken hem. Het is langer dan twee uren geleden, dat ik hem in de achterhoede der colonne heb opgemerkt, zijn' kapitein op zijne schouders dragende.” ‘De Keizer (want hij was het!) sloeg een' zonderlingen blik op mij, welks uitdrukking ik nooit zal vergeten. ‘“Gij zijt een dappere!” zeide hij tot mij, “gij verdient het kruis! Daar hebt gij het!” ‘En die woorden sprekende, rukte hij het ordeteeken van zijne borst en bood het mij aan. Ik werd zoo bleek als een marmeren standbeeld; ik nam het kruis met eene bevende hand aan, en ik kuste het, zeggende: ‘“Dank, Sire!” ‘Op dat oogenblik voelde ik honger noch koude meer, en deed mijn arm mij zoo min pijn, als had ik dien niet gebroken. ‘“- Davoust!” voegde de Keizer er bij, zich naar den tweeden spreker wendende, “doe dien man en zijn' kapitein in mijne fourgons plaatsen. Vaarwel, Dappere! wij zullen elkander wederzien!” ‘Een uur later was ik met mijn' kapitein in de ambulance.’ | |
[pagina 304]
| |
Hier hield, de grombaard op, en sloeg een' vorschenden blik over den kring zijner verbaasde toehoorders, als had hij in hunne oogen den indruk, door hem te weeg gebragt, willen lezen. ‘- En wat is er van den kapitein geworden? En waar is het kruis?’ vroegen zij te gelijk, van alle zijden. ‘Mijn kapitein in den Russischen veldtogt? Wel, hij is nu de Kolonel van het regement. En mijne decoratie, zie hier het lintje, Kinderen! Dat wordt op den rok gedragen; maar het kruis, de droes! het kruis van Napoleon, dat draagt men op het hart!’ En dus sprekende, knoopte de oude Riquet zijn' rok los, schoof zijn hemd ter zijde, en deed nu zijne kostbare reliquie zien, eerbiediglijk in een klein zakje zwarte zijde gewikkeld, en om zijnen hals gehangen. - Allen namen hunne mutsen af. Op dat oogenblik verzocht de Serjant, die Bernard met twee dagen policiezaal gestraft had, eene pijp tabak, welke de laatste hem met den besten wil ter wereld gaf. ‘- Welnu, Conscrit!’ zeide Riquet, zich naar zijn oor buigende, ‘heb ik u niet gezegd, dat een Fransch soldaat geene wraak voedt!’ ‘Eene pijp tabak weigert men niet,’ hernam de jonge soldaat een weinig verlegen. ‘Luister aandachtig toe, Bernard! en doe er uw voordeel mede: de soldaat, die in vredestijd aan den Chef, die hem pas gestraft heeft, geene pijp weigert, heeft in het veld zijn brood voor hem over, en waagt zijn leven om hem te redden. Dat heb ik gedaan, dat zoudt gij ook doen; gij, Conscrit! als de groote aardbeving plaats had. En dat is de zedeles mijner historie!’ |
|