De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Uit een Engelsch Tijdschrift.)VallettaGa naar voetnoot(1) Maart 30, 1838.
De donkere wolken, welke in het verleden jaar over Malta hingen, zijn reeds te ver voorbij gedreven, om meer dan eene flaauwe schaduw achter te laten; de Cholera is verdwenen, en de dood grimt ons niet meer van alle zijden aan. Terwijl men zich in Engeland aan al het onaangename van een' harden winter zag blootgesteld, was de onze voortdurend helder en vrolijk, als de lente. De ongewone hoeveelheid regen, in den herfst gevallen, door eenen zoo milden en zonnigen winter gevolgd, bekleedde het gansche eiland met een levendiger en schitterender groen, dan zelfs wij | |
[pagina 294]
| |
gewoon zijn, hier, waar het plantenrijk altijd uitmunt door weelderigheid, tot de Junij-zon al wat groen is verschroeit, en de rots naakt en kaal laat tot de tweede lente, in October. Thans is de lucht van balsemgeuren vervuld, bovenal van die der bedwelmende oranje-bloesems; en de mei-lelie, welke in Engeland naauwelijks dien naam verdient, schudt hier reeds hare witte blaadjes af, en verliest de eerste frischheid harer geuren. De viooltjes hebben uitgebloeid - maar rozen, anjelieren; jasmijn, kamperfoelie, violieren en muurbloemen prijken in volle schoonheid. De roos van Malta, die geene wedergade heeft in rijkdom en zoetheid van geur, kan men op sommige plekken het gansche jaar kweeken; maar thans is er geen tuin, waarin gij haar niet aantreft. De geur, dien zij verspreidt, zweemt naar den keurigsten atar, getemperd door de liefelijkste frischheid der Natuur. In iedere klove der rots verrast u het een of ander wild bloempje, dat dankbaar zijnen schralen geboortegrond versiert. De blaauwe anemoon en het helder scharlaken faizantenoog, en de groote witte lelie en vele anderen hebben afgedaan; maar de kleine blaauwe iris, die uit de barre en hechte rots te voorschijn springt, is in vollen bloei, met honderd anderen, wier naam ik niet ken. De karmozijnen sulla of klaver, het fraaiste aller veldgewassen, verdwijnt het eene veld vóór, het andere veld ná, en het prachtige tapijt van karmijn en smaragd zal, eer nog eene week verstreken is, in hooi verkeerd worden. De hooibouw voor den zomer is eene vreemde uitdrukking voor een Engelsch oor. De Maltezers noemen dit saizoen il Passo, om het heir van vogels, dat nu Malta tot zijne rustplaats maakt tusschen Africa en Europa. De Caccia di tortori begint eerstdaags, en de Nimrods van Valletta verlaten hunne woningen in de stad voor de jagthuisjes, die zij in de afgelegener streken van het eiland hebben. De tortelduiven, welke tot dat doel zijn opgebragt, worden geblinddoekt, en in enge kooijen gezet, opdat zij de wieken niet tegen de tralies zullen slaan. Zij brengen dus, van gezigt en van vrijheid beroofd, eene maand door, en worden slechts uit den kerker ontslagen, om op de twijgen der canuba-boomen te worden gezet. Het geklep hunner vlerken lokt de wilde duiven aan, die uit de lucht nederdalen, zich naast hen zetten, en gevangen worden. De arme duiven zochten veiligheid; maar het beschaafd Europa is haar niet genadiger dan het barbaarsche Africa. Honderderlei vlinders slaan nu de veelkleurige wiekjes uit. De lucht is vervuld van het gegons der bijen, welke, zoo als sommigen beweren, Melita haren naam gaven. De groene en helderoogige hagedis springt uit muurspleten en rotskloven te voorschijn. Algenoegzaam stort de lente hare schatten van leven en schoonheid overvloedig uit. De landman, die zich beijvert partij te trekken | |
[pagina 295]
| |
van den bekrompen' tijd en de nog bekrompener ruimte, hem hier door de Natuur vergund, laat der aarde geen' enkelen dag rust. Op den eenen hoek des akkers zijn eenige leden van het gezin bezig, sulla te snijden, en het in kleine bundels tot groen voeder zamen te binden, terwijl de overigen, op een' anderen, de weinige roeden pas gerooiden grond omspitten en het zaad uitstrooijen, dat in den zomer zal worden geoogst. Ik heb grooten lust breed uit te weiden over de vreemde en moeijelijke wijze dien vruchtbaren grond te scheppen, welke, zoo als sommige reizigers met zoo veel genoegen nabaauwen, van Sicilië werd overgebragt. Maar ik ben reeds ver afgedwaald van het onderwerp, dat ik behandelen wilde toen ik begon, en dat geen ander was, dan, bij gebrek van beter, een onvolkomen overzigt te leveren van eenige zeer belangrijke kunstoverblijfselen op Malta, door de vlijt en den smaak van Mr. Hyzler der vergetelheid, waarin zij te lang bleven, onttogen, en welke ik hoop, dat zijn keurig en getrouw penseel allen kunstliefhebbers in Europa zal leeren kennen. Hier moest men eene historie der St. Jans-Orde schrijven, met deze overblijfselen voor oogen! Zij zoude door een' schat van belangrijke en zeldzame gedenkstukken kunnen worden opgeluisterd. Maar, daar het niet waarschijnlijk is, dat deze zal geschreven worden, moge men zich die zelf ten deele uit de bouwvallen harer vroegere grootheid zamenstellen. Van bewijzen der laatste, bevat de St. Jans-Kerk, in Valletta (het heiligdom, door de Orde gesticht, en dat haar toebehoorde) onder vele andere, de volgende: Een Tritico (trypticum), op paneel geschilderd, dat tot altaarstuk diende, op de galei des Admiraals, wanneer de Ridders uitzeilden, om de Ongeloovigen te bestrijden. Het middelstuk stelt eene Afneming van het kruis voor, vol van den verheven' pathos (?) der school van Van Eyck, met wiens stijl het veel overeenkomst heeft. Mr. Hyzler is van gevoelen, dat het door een' Duitsch kunstenaar werd geschilderd, die in Italië studeerde. Daar ik vertrouw, dat hij zelf zijne opmerkingen over deze merkwaardige schilderij aan het publiek zal mededeelen, zeg ik er slechts van, dat, zoo men onder de voortbrengsels van het penseel de voorkeur geeft aan die, welke godsdienst en poëzij aanschouwelijk maken, dit altaarstuk eene der treffelijkste schilderijen is, welke ik ooit heb gezien. Het regter vleugelstuk verbeeldt Maria Magdalena de zalfflessche dragende; op het linker aanschouwt men Jozef van Arimathea met de doornenkroon. Het schijnt mij toe, dat zij niet door dezelfde hand vervaardigd zijn. De kleeding van Magdalena herinnerde mij levendig onderscheidene schilderijen der vroege Venetiaansche school, en de uitdrukking van het geheele stuk is minder ernstig en meer Italiaansch, dan dat der middel-schilderij. Zoo- | |
[pagina 296]
| |
wel de laatste, als de Jozef, zijn bewonderenswaardig om hare bevalligheid en uitdrukking, om het schoone der schildering vooral. Tot nog toe heeft men geen spoor gevonden van den naam des kunstenaars. Ik werd nog meer getroffen door eene schilderij, van welke ik niets gehoord had - een Christus-hoofd, met doornen gekroond. Van alle voorstellingen, die ik ooit van dit vreesselijk onderwerp gezien heb, is deze de ontzagwekkendste en meest tragische. De jammeren der geheele wereld schijnen te rusten op de zamengetrokken wenkbraauwen en de bezwaarde oogleden. Het is onmogelijk deze schilderij aan te staren, en niet te zien ‘dat Hij onze smarten gedragen heeft.’ De kunstenaar heeft het waagstuk beproefd tranen te schilderen, die langs de wangen afrollen. Zelfs dit vermindert het ontzagwekkende van den aard des lijdens niet. - Er is geen achtergrond op de schilderij, het is slechts hoofd en nek, levensgrootte, als waren beiden uitgesneden; en in plaats van eene lijst, is er een cirkel van gouden starren om. Zij rust op een' kleinen gouden voet. Op de keerzijde is een bij vergelijking nieuwerwetsch en nietswaardig aangezigt der Heilige Maagd geschilderd. De Kanonik Casolani, een jong Maltezer geestelijke, die, door zijne kennis, zijnen smaak en zijne zorg voor het behoud dezer eerbiedwaardige overblijfselen, zijn Land en zijn ambt eer aandoet, gelooft, dat dit over eene Madonna is geschilderd uit denzelfden tijd als de Christus. Het is te wenschen, dat men eenige middelen beproeve, zich van dit feit te vergewissen en zulk een' grooten schat, zoo die bestaat, aan het licht te brengen. Een Duitsch kunstenaar, die ons vergezelde, en zoowel met de verzamelingen in zijn Land, als met die in Italië vertrouwd is, schat dit kunststuk in de negende eeuw te zijn geschilderd. Het is natuurlijk op eenige plaatsen geschonden en achter glas geplaatst. Ook treft men in de sacristy vier en twintig choraal-boeken aan, van de grootste soort, in folio, op perkament geschreven en met teekeningen versierd. De noten zijn ongeveer zoo groot als ruiten op gewone speelkaarten. Op ieder der kapitale letters prijkt eene compositie uit de Evangeliën, waarschijnlijk naar Vlaamsche of Duitsche teekeningen gevolgd. Deze boeken werden besteld door den doorluchtigen Grootmeester Villers de l'Isle-Adam, met wiens wapenen en devies: ‘Pour la foy,’ zij prijken. Zoowel deze als de beide schilderijen, welke ik beschreef, behoorden tot de schatten, welke de Orde, bij hare verdrijving van Rhodes, medenam en in 1530 naar Malta bragt. Er bevinden zich ook allerzeldzaamste tapijten, en onder deze gewijde kleederen, in welke, op de ruimte, die de hoeken van het kruis overlaten, teekeningen uit het leven van Christus zijn geweven. | |
[pagina 297]
| |
Eene, die der drie Maria's, is uitstekend schoon. De kleinheid der beeldjes in aanmerking genomen - slechts bijna negen of tien duimen hoog, - is dit het merkwaardigste tapijtwerk, dat ik ooit heb gezien. Waarschijnlijk werd het in Vlaanderen vervaardigd. Ook dit kwam van Rhodes. Het prachtig en keurig goud- en zilverwerk, dat de Orde bezat, werd, gelijk overbekend is, in 1798 door de Franschen geplunderd en vernield. Ik moet nog van eene merkwaardige schilderij in de Kerk der Capucijnen te Floriana, bij Valletta, gewagen. Omstreeks het einde der Zestiende Eeuw gelukte het eenigen Maltezer galeislaven met eene der Turksche galeijen uit Konstantinopel te ontvlugten. Zij hadden eene schilderij der Heilige Maagd medegenomen, welke hun tot banier diende, en ouder haar wonderbaarlijk geleide slaagden zij er in, de vervolging der hun nagezonden galeijen te ontkomen, en landden zij veilig in de Baai van St. Paulus. Ter vervulling der gelofte, door hen onderweg gedaan, droegen zij de schilderij in processie naar de Kerk der Capucijnen, waar zij nu tot altaarstuk eener Kapel dient, onder den naam van Madonna della Liberta, en, naar men verzekert, wonderen doet. Aan weêrszijde der Kapel treft men eene schilderij aan, die het ontvlugten en het aanlanden voorstelt, op de wijze der Chinezen geschilderd, half platte grond, half landschap. De gewijde schilderij zelve is achter eene andere verborgen, welke men weg kan schuiven; maar zij is zóó zeer overdekt met gelofte-sieraden, dat het ons veel moeite kostte, de gelaatstrekken te onderscheiden. De vrome vaders waren echter allerbeleefdst en gingen zelfs zóó ver, eene ladder te halen en er het glas af te ligten. Ik twijfel er echter aan, dat onze beden hen zullen hebben overgehaald, haar van den overtolligen tooi te ontdoen, en te laten schoonmaken. Het zoude echter jammer zijn zoo het meesterstuk in zijnen tegenwoordigen toestand blijven moest. Het is blijkbaar eene overoude Byzantijnsche schilderij, uit de beste school. Er zijn vele zeldzame overblijfsels van Byzantijnsche kunst in de Hoofdkerk van Citta Vecchia, onder anderen een H. Paulus, een kniestuk, levensgrootte, op wiens geschilderd gewaad een ander van massief zilver gehecht is, - het gepenseelde is volkomen in het gedrevene nagebootst. Dit was een der misbruiken van de Byzantijnsche kunst. De schilderij is anders uit den besten tijd, en het gelaat heeft eene verhevenheid van uitdrukking, die wèl bij het onderwerp past. Dit kuuststuk brengt mij iets te binnen, dat mijne lezers misschien evenzeer zal verwonderen, als het mij deed. Eenige Grieksche vrienden waren zoo beleefd geweest mij uit te noodigen de inzegening van een huwelijk naar het Grieksche ritueel bij te wo- | |
[pagina 298]
| |
nen. Terwijl ik in het eene einde der kerk zat, zag ik in het andere twee schilderijen - een' Christus en eene Maria, - die mij zeer oud toeschenen. Zij hadden al het karakteristieke der Byzantijnsche school - de schrale, uitgevaste aangezigten, de ernstige starende oogen, enz. Na de plegtigheid - haar te beschrijven, zoude een nieuw opstel vereischen, - trad ik met blakende nieuwsgierigheid op hen toe, en zie, zij waren slechts hedendaagsche namaaksels! Toen ik mijne verwondering te kennen gaf aan een' vriend, die tot de liefhebbers der kunst behoort, zeide hij mij, dat de overlevering der Byzantijnsche kunst volkomen bewaard is gebleven, en dat men het inderdaad zondig acht, er in het geringste van af te wijken. Schilderijen van dien aard worden dikwijls naar Malta gebragt, en tot zeer geringen prijs verkocht. Hare verdiensten zijn klein genoeg; maar als bewijzen voor een ongewoon verschijnsel boezemen zij belang in. Doch ik moet dit haastig opstel besluiten, hetwelk, al ben ik van den hak op den tak gesprongen, mijnen lezers eenig denkbeeld zal geven, wat iemand, die het schoone en het zeldzame zoekt, ook op deze kleine, en bij den eersten aanblik barre rots kan aantreffen. Malta is slechts onbekend, dewijl niemand het ooit met eenig talent een weinig in het licht heeft gesteld - er is nooit op zijne merkwaardigheden gesnoefd! Er is zelfs geen shillings guidebook te bekomen voor den zwerm reizigers, die hier, als de vogelen, eene wijl uitrusten, op hunnen togt naar Azië, Africa, of Europa. Er bestaat niet eens een stel gelithographiëerde prentjes, van de schoonste gezigten, zoo als men er op alle badplaatsen, tot op die van den zevenden rang toe, aantreft; wij hebben zelfs geen' catalogus van de graven der St. Jans-Ridders, in welken ieder welgeboren vreemdeling zou mogen staat maken een' naam aan te treffen, met den zijnen verwant. In één woord, Malta heeft nooit eene drukpers gehad. Nu Engeland het dien grooten drijver en rusteloozen tolk van menschelijke gedachten en daden geschonken heeft, zullen wij zien, hoe spoedig op het afnemen der boeijen een vrij en vlug gebruik der ledematen volgt. |
|