De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
I.Gelijk de onheilspellende nachtvogels de wederkomst van Aurora geenszins met gezang begroeten, maar, door den verkwikkenden morgenstond pijnlijk aangedaan, ten spoedigste naar hunne afgelegene schuilhoeken terugkeeren, zoo ook begaven vele inwoners der onmetelijke wereldstad, die met weêrzin den nachtelijken sluijer door den dageraad opgeligt zagen, zich uit de plaatsen van ondeugd en ongebondenheid naar hunne woningen weder. Flaauw branden reeds de fakkels, waarmede gindsche slaven dien vrolijken troep jongelingen begeleiden; de bloemkransen, die hunne hoofden onder den te lang gehouden maaltijd versierd hadden, worden woest afgerukt en blijven op de straat, als bewijzen van hunnen doortogt, achter. Van verre volgt de wacht bespiedend het luidruchtig gezelschap, en poogt het plegen van baldadigheden voor te komen; indien namelijk de vijand niet in grooten getale wederstand biedt, of de aanzienlijke afkomst der onruststokers de stem der wetten doet zwijgen. Van dien kant echter dreigt u geen gevaar, o Wachters! vestigt veeleer uwe aandacht op dien eenzame, die door gindsche steeg sluipt; zijn onrustige tred - zijn verontrustend gewaad spelt weinig goeds. Heeft het aanbreken van den dag misschien zijne snood ontworpen plannen verijdeld? De wacht schijnt hem althans niet te bemerken en verheugt zich, dat de opgekomene zon hare diensten voor eenige uren onnoodig zal maken. Met niet meer drift stroomt de zwerm van bijen naar buiten, wanneer eene onvoorzigtige hand hare gevlochten woning aanraakt, dan de tallooze bevolking van Rome zich in de straten en pleinen uitgiet, als de eerste zonnestraal de tinnen | |
[pagina 270]
| |
van het Kapitool verguldt en op nieuw de pracht der tempels en paleizen ten toon spreidt. Het gedrang in de wijk Suburra neemt van oogenblik tot oogenblik toe; de geopende winkels lokken den voorbijganger uit; de tabernen wachten niet lang op bezoekers. Het gekraak der zwaar beladen vrachtwagens, het geschreeuw der uitventers van eetwaren, het gedruisch der menigte, die van buiten de poorten binnendringt, vermengt zich met het gesnap en gewoel der slaven en vrijen, uit alle oorden der aarde, die in de bontste afwisseling van kleeding, gestalte en spraak door elkander wemelen. Met kracht van vuisten baant zich dáár een Cappadocische slaaf, die de reuzen der Oudheid beschaamd zoude hebben, eenen weg door een aantal forsch gespierde Lusitaniërs, doch wijkt bedeesd terug voor dien Romeinschen knaap, die, door zijnen pedagoog vergezeld, met eenen trotschen en verachtelijken blik de overwonnen volken overziet. De bewoner van het koude Germanië, van de oevers der Oostzee naar Rome gesleept, kan zich niet verzadigen met het beschouwen dier negers, inboorlingen van de verschroeide Lybische woestijnen en is op zijne beurt een voorwerp van bewondering voor den Parthischen boogschutter. Maar de opgave der verscheidenheden, welke in deze stad den verbaasden vreemdeling troffen, zoude ons uren onledig houden. Of bevatte Rome alleen niet alles in haren uitgebreiden omvang, wat de geheele wereld in dien tijd binnen de vier hemelstreken besloot? Eene levendigheid van geheel anderen aard heerschte in de voorportalen en zuilengangen der aanzienlijke woningen, waar scharen van bezoekers te zamen vloeiden, om den heer des huizes de gewone opwachting des ochtends te maken. Niet alleen de geringere burgers, die den raadsheer of overheidspersoon als hunnen beschermheer de welbeloonde hulde toebragten, kwamen, in de deftige toga gekleed en naar behooren geschoeid, op deze soort van levers; maar ook de vrienden en kennissen der voornamen lieten zelden na, deze gebruikelijke wijze van beleefdheid in acht te nemen. De toenemende verwijfdheid en weelde hadden wel het uur des bezoeks, vroeger met den opgang der zon, later en later gesteld; doch het tijdstip bleef altijd zeer vroeg des ochtends bepaald. Het zal dus geene bevreemding wekken, dat het voorplein van het paleis des Consuls Salvianus, een' der wetgevers, in alles wat tot de kunst van het meest verfijnde levensgenot behoorde, reeds nu van bezoekers uit hoogere en lagere standen wemelde. De slaaf, die met den post van portier belast was, een ruwe Galliër, wien de lange ketting weinig scheen te hinderen, waarmede hij aan de deur was vastgeboeid, benevens zijn medgezel, wien het opnoemen en onthouden der namen was opgedragen, lieten zonder | |
[pagina 271]
| |
tegenspraak de welbekende vrienden van hunnen meester binnen, doch veroorloofden zich de grofste uitdrukkingen jegens de minder gelukkigen, wier kleeding den afstand tusschen hen en den Consul duidelijk verried. Wie toch zoude hier in een luchtig, smaakvol huisgewaad durven verschijnen, die niet op gemeenzamen voet met den heer des huizes verkeerde? De plegtstatige toga, het zinnebeeld van Romeinschen ernst, en de kostbare synthesis, de vertegenwoordigster van Grieksche losheid, maakten den rang der lieden, met een van beiden bekleed, geenszins twijfelachtig. Onder allen echter, die hier tegenwoordig waren, trok niemand meer de aandacht, dan een vrij bejaard persoon, wiens gestalte en voorkomen nog alle kenmerken van eenen vreemdeling droegen. De zeer eenvoudige Grieksche mantel, achteloos om het wèlgevormde, doch vermagerde ligchaam geslagen, het verwaarloosde schoeisel, de lange baard tot bijna op het midden der borst afhangend, de scherp geteekende gelaatstrekken, die geheel iets anders schenen uit te drukken, dan men op de aangezigten der meeste morgenwandelaars gewoon was te lezen, dit alles kon niet nalaten de nieuwsgierigheid, zelfs van den onverschilligste, op te wekken. Meer dan één der aanwezigen riep spottend uit: ‘dat is voorzeker een dwaas, kers-versch uit Athene aangeland, om bij het nakroost van Romulus voor veel geld zijne geleerdheid uit te venten. Inderdaad, zijn baard voldoet aan de vereischten van zijn philosophisch beroep; zelfs geen bok zoude hem daarin overtreffen.’ Daar deze en andere zoutelooze aardigheden in het Latijn uitgesproken werden, begreep onze goede Xenophantus, pas uit Griekenland aangekomen, en, gelijk zijne landgenooten, te wèl overtuigd van het toereikende zijner schoone moedertaal, dan dat zij de spraak van barbaren zouden leeren, niets van deze aanmerkingen; en baande zich, zonder vele omwegen, met duwen en stooten eenen doorgang naar het portaal, om den slaaf zijnen naam op te geven en door te gaan. De wijsgeer had in dit gedrang eene nieuwe gelegenheid, om krachtig overtuigd te worden van den stelregel, dat op elke actie reactie volgt. Met deze vermeerdering zijner wijsgeerige ondervinding stond hij voor den naam-oplezer, en begon in sierlijk Grieksch: ‘Ik, Xenophantus, de Stoïsche wijsgeer van.......’ Doch de slaaf, aan eene zoodanige verschijning niet gewoon, en aan zulk eene toespraak nog minder, mat den vreemdeling van het hoofd tot de voeten, merkte weldra, dat hij met iemand, die de gebruiken zoo weinig toonde te kennen, aan zijnen spot den vrijen teugel kon vieren, en zeide, zich naar hem toebuigende, als verstond hij deze woorden niet: ‘hoe zegt gij? mijn geheugen is eenigzins zwak.’ Een onuitbluschbaar gelach weêrgalmde door het voorportaal op deze bedaard uitgesproken vraag van Syrus; de slaven gierden het uit en de om- | |
[pagina 272]
| |
standers meenden te bezwijken, terwijl Xenophantus in allen ernst en deftigheid bleef staan, zonder de redenen van dit gelach te bevroeden. Het afstekende zijner houding en de verlegenheid, waarmede hij om zich heen zag, waren niet zeer geschikt, om het belagchelijke des tooneels te verminderen; de voorbijgangers op de straat en zelfs de slaven uit het binnenhof kwamen reeds toeschieten. Het oogenblik, waarop Xenophantus de oorzaak begreep, was tevens dat van de uitbarsting eener hevige gramschap. Woedend verliet hij het voorplein, snelde de straat op, en zwoer bij zich zelven, deze stad van barbaren, waar men de verdiensten zoo bespotte, te verlaten en naar Hellas rustiger oorden terug te keeren. In zijne drift sloeg hij zelfs op den weg naar zijne woning geen acht, en geraakte, door zijne onbekendheid in de stad, aan het dwalen. Hij zwierf de eindelooze straten, die glooijend en kronkelend over en langs de zeven heuvels van Rome liepen, met een onnoemelijk getal van stegen en gangen doorsneden, op en neder; de trotsche gebouwen trokken zijne opmerkzaamheid niet meer; onverschillig ging hij de triumfbogen en zuilengangen voorbij; het paleis der Caesars, uitgestrekter dan menige stad, en de ruime badgestichten, op het keurigst aangelegd, dwongen hem geene bewondering af, en eindelijk week de toorn zelf voor den angst, dien hem het wedervinden van zijn nederig verblijf kostte. Eerst tegen den middag bereikte Xenophantus afgemat den hemelhoogen trap, die naar het kleine, voor ééne maand gehuurde vertrek, op de vierde verdieping van een blok huizen, in eene afgelegene wijk, geleidde. ‘Zoo! is dat uw wedervaren,’ zeide Musonius, grimlagchend; ‘waarlijk, uwe ontmoeting zoude stof voor een treurspel kunnen opleveren. Maar, hebt gij dan wel in alles mijnen raad stiptelijk gervolgd?’ - ‘Zoude ik niet?’ hernam Xenophantus, gemelijk. ‘Moge Zeus u met uwen raad en geheel Rome verpletteren! Moest ik dáárom op uwe uitnoodiging Hellas verlaten, ten einde hier beschimping en teleurstelling te ondervinden? Neen, hoe eer hoe liever teruggekeerd.’ - ‘Vergeet toch uwe Stoïsche bedaardheid niet geheel, mijn Vriend! en laat ons eerst de oorzaak van dezen rampspoed opsporen, vóór wij een vast besluit nemen. Of denkt gij, dat uwe moeite niet heerlijk beloond zal worden?’ - ‘Als ik mij hiervan niet overtuigd hield, zoude ik immers Athene niet vaarwel gezegd hebben. De grillige fortuin lachte mij dáár ook wel niet gunstig toe, en alle hoop op een' leeraarspost aan die school der geleerdheid was verdwenen; doch aan genoegzame lessen ontbrak het mij niet, om een sober, maar toereikend levensonderhoud te verwerven. Zeus schijnt mij het verstand ontnomen te hebben, even als weleer aan den dapperen Glaucus, dat ik goud voor koper heb uitgewisseld.’ - ‘Mijn waarde Xenophantus! | |
[pagina 273]
| |
zegt dezelfde Homerus ook niet, als deze Helena's schoonheid wil schilderen: ‘voorwaar, het is niet te wraken, dat de Trojanen en de Grieken zoo vele jaren om zulk eene vrouw kampen!’ Welnu, wegen dan de voorregten, die u wachten, niet tegen het onaangename op, door eigen schuld nog daarenboven geleden? Of beteekent het niets, de huisvriend, de leermeester, de voorganger in al wat schoon en goed is, te zijn, bij zulk een' aanzienlijken Romein, als Salvianus? Lacht het u niet toe, in pracht en weelde onbezorgd u aan de wetenschappen te kunnen toewijden, in het gezelschap van de uitstekendste mannen dezer hoofdstad? Al uwe wenschen zullen dan vervuld zijn; geëerd, geraadpleegd, als bloedverwant behandeld, kunt gij de onnoemelijke schatten van Salvianus bijna als uw' eigendom aanmerken. Hij zelf is wel geen uitsluitend beoefenaar der letteren; doch de goede toon vordert in de tegenwoordige dagen, dat men geen volstrekte vreemdeling in de wetenschappen zij. Men spreekt ook Grieksch te zijnen huize, zoo als elk wèlopgevoed Romein, die zich zou schamen in een fatsoenlijk gezelschap het ruwe Latijn te gebruiken. En hadt gij dan nog het bijzonder geluk, de gunst der domina u waardig te maken, dan hebt gij Babylon eerst regt veroverd, en den hoorn des overvloeds gevonden.’ Terwijl Musonius op deze wijze de voordeelen in het breede optelde, welke den wijsgeer of letterkundige te beurt vielen, indien hij zich als huisvriend, of hoe men het verkiest te noemen, aan de voornaamste Romeinen verbond, was Xenophantus opgestaan en had zich aan het kleine venster begeven, zonder Musonius in den stroom zijner redenen te storen. Hij luisterde echter met belangstelling, en de wolk van verdriet helderde meer en meer van zijn gelaat op. ‘Gij zoudt mij bijna overreden, op nieuw het lot te beproeven; doch waarin heb ik misslagen begaan, opdat ik mij morgen voor iets dergelijks hoede?’ Met innige zelfvoldoening over de uitwerking zijner welsprekendheid, maakte Musonius nu de noodige aanmerkingen op houding en kleeding van zijnen vriend, ried hem aan, om toch eenen nieuwen mantel naar den laatsten smaak te nemen, en vooral niet te vergeten, zoo veel groen als mogelijk in zijn gewaad te brengen. Dit toch was de geliefkoosde kleur van Salvianus, die daarom ook als de eerste voorstander der groene partij in den Circus bekend stond. ‘Wat voorts het geheugen des naamoplezers betreft,’ zeide Musonius eindelijk, ‘niets is gemakkelijker dan dat een weinig op te scherpen; eene kleine fooi slechts, en de man zal u verbaasd doen staan over zijne gaaf van onthouden. Gij moogt de Goden wel danken voor het toeval, dat mij juist heden naar u heeft gevoerd, anders zoudt gij morgen dezelfde feilen begaan en misschien geheel wanhopig op uwe kamer terug komen. | |
[pagina 274]
| |
Volg intusschen mijne raadgevingen op, die ik u steeds volgaarne zal mededeelen, Ik heb u aangespoord om u hier te vestigen; gij zult dan ook in mij den steun vinden, dien gij behoeft.’ Musonius stond op, drukte Xenophantus de hand, en daalde langzaam de trappen af, om zich langs eenen verren weg naar huis te begeven. De Griek zag hem eenige oogenblikken na, en wierp zich in diep nadenken op eene soort van sofa, welke noch in stof, noch in bewerking, de kunstvlijt van haren maker eer aandeed, en het hoofd met de hand ondersteunende, kon hij niet nalaten, half overluid te roepen: ‘de oude wijsgeeren! hoe zouden zij zich over ons geschaamd hebben! Wij onteeren hunne nagedachtenis, gelijk wij allen, tegenwoordige Grieken, de asch van het heldhaftig voorgeslacht onwaardig vertreden! Het menschdom schijnt zijnen ondergang te genaken. Of zijn deze Romeinen betere nakomelingen van hunne voorvaderen? Voorwaar, even weinig zouden de Scipio's in dit vuig gebroed, aan weelde en wellust verslaafd, hun kroos herkennen, als Romulus in den onovertrefbaren luister der tegenwoordige stad zijne armoedige hutten zou wedervinden. Wat noem ik Romulus? niet eens zij, die voor eene eeuw hier leefden en stierven. Brand en oorlog hebben de vroegere pracht vernietigd; kunst en rijkdom deden het grooter en smaakvoller uit de puinen herrijzen. Niets herinnert mij in dit Rome aan vroegere dagen, dan gindsche rivier, die hare golven voortstuwt, gelijk zij voor eeuwen stroomden. Onveranderd zag de Tiber deze stad ontstaan; ongeroerd de geslachten elkander opvolgen; het bloed met zijne wateren vermengd, bezoedelde slechts voor een oogenblik zijnen helderen vloed; hij alleen bleef dezelfde. Hoe vele eeuwen zal de Tiber nog vloeijen, als eenmaal deze eeuwige stad de ijdelheid van dezen pralenden naam met schaars bezochte, sombere bouwvallen zal gestaafd hebben?’ | |
II.De niet groote, maar bevallige zaal, voor de boekerij bestemd, welke Salvianus meer om aan den heerschenden toon te voldoen, dan uit bijzonderen smaak voor de letterkunde had doen inrigten, kon zeker als een der meest kostbare vertrekken van de prachtige woning beschouwd worden. De vloer, met mozaïk ingelegd, werd in sierlijkheid nog door de zoldering overtroffen, welke met de keurigste voortbrengsels der Grieksche schilder- en beeldhouwkunst prijkte. En als de wanden der betrekkelijk nederige woningen te Pompeji ons nu nog, na zoo vele eeuwen, door kleurenpracht en onovertrefbare uitvoering der sieraden verbaasd doen staan, welke denkbeelden hebben wij ons dan te vormen van de paleizen der Keizerstad, die aan de volmaaktste kunst onuitputbare schatten ter beschikking stelde? Rondom de kasten, waarin de kostbare | |
[pagina 275]
| |
boekrollen bewaard werden, stonden de afbeeldingen der beroemdste schrijvers en kunstenaars in de vereischte orde gerangschikt. Eenige slaven, - wier kleeding hen van hunne geringere lotgenooten genoegzaam onderscheidde, als wèl opgevoede en geletterde dienaars, wier uitgebreide kennis en fijnbeschaafde zeden hen dikwijls tot vrienden hunner meesters verhieven, - waren onledig met het plaatsen eeniger nieuw gekochte werken, of bereidden zich vóór, om aan tafel het een of ander dichtstuk voor te dragen. Ook zij hadden op hunne beurt weder slaven, die hun eigendom waren, en dikwijls vond men onder hen personen van groot vermogen, waarvoor zij zich konden vrijkoopen, indien zij niet, bij den uitersten wil hunner heeren, vrij verklaard werden. Onverwacht werd het wèlgestikte tapijt weggeschoven, dat in plaats van muur of deur de schilderijen-zaal van het boekvertrek scheidde, en de Consul Salvianus zelf trad eenigzins onvergenoegd binnen. Hetgeen den tegenwoordige Consuls aan wezenlijke waardigheid en magt ontbrak, scheen Salvianus door eene gebiedende houding en statige kleeding te willen aanvullen. Een paar der schoonste knapen, in een fijn doorzigtig gewaad luchtig gehuld, volgden den meester, wiens lievelingen zij waren. ‘Is Musonius nog niet hier geweest?’ vroeg hij op eenen barschen toon. Eene eerbiedige ontkenning was het antwoord. ‘Schrijf dan op, Simo! hetgeen ik u zal vóórzeggen.’ De slaaf zette zich neder, legde een tafeltje, met was bestreken, op zijne knie, nam de ivoren schrijfstift en wachtte onderdanig naar de eerste woorden, welke den mond des gebieders zouden ontsnappen. Salvianus echter, alsof hij het gegeven bevel reeds had vergeten, liet zijn oog op de nieuwe boekrollen vallen, welke de opzigter der boekerij bezig was in orde te schikken, en de indruk, door deze kostbaar versierde en gebonden perkamentrollen te weeg gebragt, was zóódanig, dat hij gramstorig uitriep: ‘De toorn van Jupiter treffe die ellendige boekverkoopers! Is dát eene wijze van inbinden? ruw gebeente van eenig dier is nog beter dan zulk ivoor! En die kleuren? Nimmer zag ik vuiler geel, slechter band en meer bedorven perkament. Inwendig is het zeker met dezelfde netheid uitgevoerd; zie, welke letters? Ik zal mij niet de moeite geven, om de fouten na te tellen, door die lompe afschrijvers gemaakt; die misstellingen zullen mij toch niet hinderen, daar ik mij nooit met het lezen dier prullen ophoude; doch ik verkies dan ten minste, dat mijne bibliotheek naar eisch in orde zij, gelijk het een' man van mijnen rang betaamt. Men brenge deze aan den handelaar terug.’ Op deze wijze ging Salvianus voort, alles in de boekerij na te gaan en te berispen; dáár stond dit niet goed; ginder was die beeldtenis slecht geplaatst; elders ontbrak weêr iets anders, schoon de meeste aanmerkingen slechts dienden, om zijne eigene onbekendheid met al- | |
[pagina 276]
| |
les op het sterkst te doen uitkomen. De slaven, die de vlagen van ongeduld en gramschap in volle kracht moesten verduren, en onophoudelijk met de hevigste scheldwoorden en bedreigingen overstelpt werden, dankten de geluksgodin van ganscher harte, dat het binnentreden van den langverwachten Musonius, nog vóór het briefje naar hem was gezonden, hen van de kwellende tegenwoordigheid des meesters bevrijdde. De noodige bevelen werden gegeven, en weldra verlieten de meesten hunner het vertrek. Salvianus ontving Musonius met dien beleefden trots, dien lieden van zijnen stempel zelden nalaten aan te nemen, om zelfs diegenen, die op eenen meer gemeenzamen voet met hen verkeeren, de waarde van zulk eene onderscheiding toch wèl te doen gevoelen. De sluwe vleijer was te zeer bekend met den toon der Romeinsche groote wereld, dan dat hij zich hieraan in het minst geërgerd zoude hebben. Integendeel, hij wist door eenige verpligtende gezegden, waarin hij den fijnen smaak en de groote kunde van den bezitter eener zoo schoone boekerij den aangenaamsten lof toezwaaide, den hoogmoed en de ijdelheid van Salvianus te streelen en de gramschap op zijn gelaat in eenen grimlach van welgevallen te veranderen. Hij zette zich naast zijnen begunstiger op een hemicyclium neder en legde op nieuw eene schitterende proef van de bekwaamheid af, waarmede hij de geringste kleinigheden en nieuwstijdingen voordroeg. (Wij zouden hem deze gave op dit oogenblik benijden.) De Acta diurna, eene soort van nieuwsblad, in eenige opzigten met onze hedendaagsche journalen te vergelijken, konden noch in uitvoerigheid noch in belangrijken inhoud met zijne mondelinge mededeelingen wedijveren, en moesten in lossen zwier en bevalligheid van verhalen verre voor hen ónderdoen. Eene geruime poos weidde Musonius over deze onuitputtelijke stof uit, terwijl Salvianus alleen door uitdrukkingen van bevreemding of goedkeuring, als: ‘ei! ei! - wel bij de Goden, - hoe is het mogelijk? - Och, kom!’ en dergelijken, den woordenvloed stuitte. Doch gelijk steenen en aardklompen, in eenen snellen vliet geworpen, slechts dienen om het geruisch van den stroom te vermeerderen, zoo konden deze aanmerkingen ook niet anders dan de radheid der tong en de buigzaamheid der spraakwerktuigen zijns gunstelings nog versterken. En niet vóór het laatste nieuwtje was uitgestald, en een paar lange zomeruren voorbijgevlogen waren, dacht Musonius aan de eigenlijke reden zijner komst. ‘De slaaf is reeds tweemaal hier geweest, om ons het verloop der uren te melden, edele Salvianus! en ik vrees van uwe goedheid misbruik te maken, zoo ik voortging, u op deze wijze uwen gewigtigen tijd te ontrooven. Het zij mij geoorloofd, uwe bevelen te vernemen!’ - ‘Bij Hercules! het is goed dat gij mij dit herinnert, Musonius! uw | |
[pagina 277]
| |
geestige kout deed mij bijna alles vergeten. Waarover wilde ik u ook eigenlijk spreken?’ Salvianus nam, bij het uiten dezer woorden, de houding aan van iemand, die, door vele en zwaarwigtige bezigheden overkropt, geene kleinigheden eene plaats in zijn geheugen kon verleenen. - ‘Was het niet over Xenophantus, edele Consul?’ - ‘Juist, nu schiet het mij te binnen; over dien Griekschen wijsgeer. Regt zoo! Ik moet echter verklaren, dat hij mij bij de eerste ontmoeting niet bijzonder heeft bevallen.’ - ‘Goden! mag ik vragen hoe? het kan den edelen Consul niet onbekend zijn, dat ik gisteren verhinderd werd mijne eerbiedige opwachting ten uwent te maken.’ - ‘Verbeeld u,’ voer nu Salvianus langzaam voort, ‘ik deed mijne gewone wandeling, door mijne vrienden en kennissen omstuwd (Nonius alleen was afwezig; kunt gij ook bevroeden, waarom? anders is dit wegblijven zeer beleedigend) en ik had alle voldoening van mijne pas gekochte Numidische voorrijders, die zelfs Aurelius niet beter bezit; iedereen zag er ook naar. Ik had ook dat nieuwe gewaad aan, weet gij? dat mijne vrouw en ik onlangs uitgevonden hebben! Het baarde niet weinig opziens; maar ik durf wedden, dat geheel Rome mij eerstdaags navolgt.’ - ‘Ongetwijfeld!’ knikte Musonius gedienstig. Langdradig genoeg, dacht hij ondertusschen. - ‘Nu, toen ik dan op de markt van Trajanus kwam, vlak tegenover den specerij-winkel, weet gij?.... Och, nu heb ik u nog niet gezegd wie mij al ontmoet en gekust heeft, volgens onze prijzenswaardige Romeinsche gewoonte; doch ik zal u van die lijst maar verschoonen: ik heb nog al zoo eenige kennissen in de stad, weet gij?’ - ‘Ja,’ hervatte Musonius, ‘een koperen mond zoude zelfs niet in staat zijn hen allen te noemen, die het geluk genieten in uwe vriendschap te deelen. (O, dat verwenschte kussen!’ zuchtte hij bij zich zelven. ‘Een meisje of jongen te zoenen, laat ik nog gelden; doch hier, te Rome, veroorlooft zich elk, die eenigzins de eer heeft met u bekend te wezen, u op straat een' kus te geven, dat het klapt. Mijn vriend Martialis had wel gelijk, toen hij zeide: “het is in deze stad eene onmogelijkheid, de kussen te ontvlieden.”)’ ‘Nu, toen viel mijne aandacht,’ zoo ging Salvianus, onder deze overdenking van Musonius, voort, ‘op dezen Xenophantus, wiens naam mij reeds herhaalde malen door den slaaf was voorgedragen. Hij was reeds dikwerf aan mijne deur geweest, en ging nu ook zeer eerbiedig in mijn gevolg, weet gij? en gij hebt mij zoo veel goeds van hem verhaald, dat ik dacht: kom, laat ons eens een gesprek met dezen Griek aanknoopen, en zien, wat er in hem steekt. Ik deed eene zeer eenvoudige vraag; maar of de man mij niet regt begreep, dan of hij eenigzins bedremmeld was door het onverwachte der aanspraak, weet ik niet; doch zijn antwoord raakte | |
[pagina 278]
| |
kant noch wal, en wij allen schaterden het uit van onbedwingbaar lagchen.’ - ‘Juist dit, edele Salvianus! moet u voor dezen persoon innemen. Of is deze verlegenheid niet het schoonste bewijs, dat hij geenszins tot die nietswaardigen behoort, wier koperen voorhoofd alleen door hun verstaald gemoed in onbeschaamdheid overtroffen wordt? Want alleen eerbied voor uwen persoon, en besef der groote eer, hem door u bewezen, heeft Xenophantus aldus onthutst, en het regte antwoord doen missen. Voor zijne kundigheden wil ik u gaarne borg staan, zijne deugden zijn u reeds uit dit kleine staaltje gebleken. En uit het geringe mag men immers met regt tot het groote besluiten?’ - ‘Uwe uitlegging verschilt grootelijks van de verklaring door de omstanders van deze bedeesdheid gegeven. Gij zoudt Xenophantus alzoo als een' persoon beschouwen, in allen opzigte voor mij geschikt?’ - ‘Allezins.’ - ‘Ook overeenkomstig de wenschen mijner vrouw? Gij weet toch, Musonius! dat ik voor mij zelven een' dergelijken huisleeraar volstrekt niet verlang. Maar men behoort zich wel naar den algemeen heerschenden toon te voegen, en welk aanzienlijk huis vindt men thans in de stad, waar een dergelijke Griek niet is opgenomen?’ - ‘De dwang der gewoonte, voortreffelijke Salvianus! verschoont zelfs geene mannen van uwen rang en aanzien, maar welk eene erkentelijkheid zijn dan ook niet de wetenschappen en kunsten aan u verschuldigd! Zelfs het nageslacht moet u dankbaar zijn voor de bescherming aan deze vakken grootmoedig verleend.’ - ‘Vleijer! doch gij hebt gelijk, ik zal dezen Xenophantus aan mijn huis verbinden. Ook vind ik mij genoodzaakt, mijne wederhelft genoegen te geven; hier toch beheerscht de gemalin den gemaal, weet gij? Zoo was het in de zoogenaamde gelukkige dagen van het Gemeenebest immers reeds?’ - ‘Zeer juist, de Romeinen hebben de Grieken in het naar waarde schatten der vrouwen overtroffen.’ - ‘Nu, Acilia dan, mijne lieve gade, houdt niet op, mij lastig te vallen, om eenen plaatsvervanger voor haren vroegeren leesmeester te kiezen. Zij klaagt, niemand meer te hebben, die hare dichtstukjes kan nazien, of liever bewonderen. Ook smart haar het verlies der uren, waarin zij gekapt en gekleed wordt, dewijl haar niemand in dien tijd meer iets voorleest. Beproeven wij het dus met dezen Xenophantus!’ Een slaaf kondigde met diepen eerbied aan, dat er wederom een uur was verstreken. Salvianus stond met drift op, vaardigde eenige bevelen uit, en begaf zich met spoed naar de raadsvergadering, die reeds de komst van den Consul verbeidde. | |
III.‘Ik zoude geld van u aannemen? de Goden behoeden mij! dát nimmer,’ zeide de slaaf op eenen levendigen en schijnbaar ern- | |
[pagina 279]
| |
stigen toon; doch Xenophantus was niet zoo geheel en al onbedreven in de taal der gebaren, of het ontging hem geenszins, dat eene zekere beweging der regterhand, bij deze woorden door den slaaf gemaakt, de volle kracht dezer gezegden niet weinig verzwakte. - ‘Eer hebbe uwe bescheidenheid, goede Syrus!’ hernam Xenophantus, hem het geld in de hand drukkende; ‘doch gij wilt mij immers geene onregtvaardigheid doen begaan, door het niet beloonen eener zoo heugelijke tijding, als gij mij, uit naam uws meesters, berigt hebt?’ - ‘Indien het dan niet anders kan,’ antwoordde Syrus, met het vroomste gelaat ter wereld, ‘welnu! het is slavenpligt den wil der heeren op te volgen.’ Met de diepste dankbetuigingen verliet hij den wijsgeer, die, geheel verrukt door de uitnoodiging om het gastmaal van Salvianus met zijne tegenwoordigheid te vereeren, ter naauwernood naar het geldstuk omzag, aan den slaaf, als erkentenis voor zijne blijde boodschap geschonken, en daardoor dubbel zoo veel als noodig was uitgaf. Syrus bemerkte den misslag, doch was edelmoedig genoeg, den gever de schande der ontdekking te sparen, en in de naastbijgelegen taberne het ergerlijk onderscheid tusschen de gewone giften en het thans ontvangen geschenk met de hem eigene bekwaamheid weg te nemen. Xenophantus wandelde met groote schreden zijn onaanzienlijk woonvertrek, door een paar kleine vensters verlicht en met niets dan het volstrekt onmisbare huisgeraad voorzien, nadenkend op en neder; de rol, waarin hij las, boeide zijne aandacht niet, maar de verwondering over het spoedig slagen in zijn oogmerk hield zijnen geest geheel bezig. ‘Dat de Goden de belangeloosheid van Musonius beloonen!’ riep hij uit: ‘aan hem heb ik dit heil te danken. Hoe lang had ik, arme Griek! nog in deze stad kunnen omzwerven, ten spot van ellendige slaven, en door een' ieder veracht, dewijl het noodlot mij de noodige geldsom ontzeide! Maar nu is de haven bereikt. Heden op het gastmaal; heden reeds? en dan misschien morgen de bepaling van mijn loon? Minder dan twee talenten durft toch een man als Salvianus mij niet aanbieden, en daarenboven geniet ik alles, wat een huis van dien rang kan opleveren! Gezegend zij het uur mijner afreize uit Hellas, waar de Godin Penia (de armoede) mij onder hare ijverigste dienaars telde; als een geluk beschouw ik thans den post van hoogleeraar te Athene niet ontvangen te hebben, hoe smartelijk mij die miskenning toen ook mogt vallen! Twee talenten!’ Bij deze woorden haalde Xenophantus de weinige penningen voor den dag, welke nog juist toereikend waren de huur voor deze maand te voldoen, en in de noodigste behoeften te voorzien. Van Musonius had hij een geheel stel kleederen ten geschenke gekregen, ten einde de eischen | |
[pagina 280]
| |
der mode eenigzins te bevredigen, en tevens eenige slaven geleend, wier diensten op dit pas zeer te stade kwamen. Met niet weinig drukte werden de nog overige uren doorgebragt; het bad, in eene der openbare badstoven op het gewone uur genomen, was eene wezenlijke weldaad voor elk, die niet uit overmaat van weelde dit genot misbruikte, en daardoor juist de tegenovergestelde uitwerking ondervond. Een nieuw en wit gewaad (evenwel geen Romeinsche toga, want Xenophantus kon de Grieksche dragt niet vaarwel zeggen; ook zoude dit geenszins geoorloofd geweest zijn), kostbaarder dan immer zijne leden omhuld had, werd den wijsgeer door de dienaars omgehangen; de baard, met de uiterste zorg in orde gebragt, verhoogde niet weinig de achtbaarheid, die alle trekken van het gelaat meer en meer overdekte, naarmate het gelukkig uur begon te naderen. Hoe dikwerf moest niet de slaaf naar den zonnewijzer zien, om toch vooral het gebruikelijk tijdstip in acht te nemen; want gelijk het te vroeg verschijnen op een gastmaal eene onvergeeflijke fout tegen allen goeden toon was, zoo werd ook het te laat komen als een aanmerkelijk vergrijp tegen de regels der welvoegelijkheid beschouwd. Eindelijk was het oogenblik dáár. Hoe anders werd hij ditmaal door deurwachters en oppassers behandeld, hij, de aanstaande huisvriend des heeren! Men wees hem eene aanzienlijke plaats aan, niet verre van den gastheer Salvianus en naast zijnen ouden vriend Musonius; een niet groot, maar uitgezocht getal van genoodigden, bezette het overige triclinium. Gelijk weleer Telemachus, uit het eenvoudig Ithaca, in het prachtig verblijf van Menelaus te Sparta aangekomen, van verbazing geene woorden wist te vinden, om den indruk, door dien rijkdom en luister gemaakt, uit te drukken, zoo was nu Xenophantus als buiten zich zelven van verwondering over de kostbare weelde, die hem in de schitterende zaal van Salvianus tegenblonk. De menigte van goud en zilver, in waarde door de kunstvolle bewerking verre overtroffen, verblindde schier zijn gezigt, en de versieringen in het rond gingen het hoogste standpunt zijner verwachting te boven; de schoonheid der jeugdige slaven, de overvloed der keurigste geregten, kwistig toebereid ter voldoening van het meest verfijnde tafelgenot, zouden zelfs de zinnen van eenen ouden wellusteling, hoe ook door de gewoonte verstompt, weder opgewekt hebben. Arme Xenophantus! denk slechts niet, dat gij u ongestoord in dien stroom van geneugten moogt baden; als Tantalus zijt gij gedoemd, niets dan de wreedste kwellingen van deze heerlijkheden te gevoelen. Ziet gij niet, hoe aller oogen op u gerigt zijn, om op uw gedrag in de minste kleinigheden te letten? Alleen om u te bespieden, gaf men u eene plaats, waar uwe ge- | |
[pagina 281]
| |
ringste beweging niet onopgemerkt kan blijven. Gij moogt niets bewonderen; over niets uwe goedkeuring te kennen geven, den indruk niet openbaren, door alles op u gemaakt; het zoude immers uwe boerschheid verraden en duidelijk bewijzen, dat gij nooit een aanzienlijk gezelschap hebt bijgewoond. Hoort gij niet, hoe men ginds fluistert en elkander verstaanbaar genoeg te kennen geeft: ‘nu, men behoeft niet te vragen van waar deze komt; hij schijnt nog niet veel in zijn leven gezien te hebben. Hoe lomp gedraagt hij zich! Hij durft geene spijs aanraken, die hem zeker onbekend is, vóór hij eerst van een' ander heeft opgemerkt hoe men haar eet.’ En inderdaad, de goede Xenophantus zag er bijna uit als de verlegenheid in eigen' persoon. Vreemd aan den toon, die in de hooge kringen heerschte, durfde hij ter naauwernood de oogen opslaan of de geregten proeven. Musonius was hem ook hierin op nieuw ten beschermer, want de overigen waren sarrend genoeg, om, door zelve iets niet naar behooren te doen, de misslagen van den Griekschen vreemdeling, nu reeds door velen benijd, te vergrooten. Zelfs de ondeugende slaven ontzagen zich niet den spot met den bedremmelden gast, door kleine plagerijen, te drijven. Maar het angstzweet brak eerst regt uit, toen Salvianus, die bij schijnbare onoplettendheid met het innigste welgevallen Xenophantus in het naauw zag brengen, een' gevulden beker opnam, met eenen plegtigen welkomstgroet den nieuwen huisphilosooph met zijne betrekking geluk wenschte, en in sierlijke uitdrukkingen het genoegen en nut schilderde, dat voor beiden uit deze verbinding zou voortvloeijen. Op niets minder, dan op eene dergelijke aanspraak voorbereid, verbleekte de Griek bijna van schrik; hij greep werktuigelijk naar zijne bokaal, die ter naauwernood van het gevaar, om te vallen, gered werd, en beantwoordde op de best mogelijke wijze de welmeenende toespraak. Indien men bedenkt, dat de Natuur hem de gave van onvoorbereid te spreken geheel had geweigerd, hoe welluidend voor het overige zijn stijl ook mogt wezen, zal men van de redekunstige waarde van dat antwoord, op een zoo ongelukkig tijdstip afgevorderd, wel niet de hoogste verwachting koesteren. De aanliggende gasten waren echter allen, Salvianus niet uitgezonderd, ten hoogste voldaan, dat de uitslag in alle deelen hunne wenschen vervuld had. Uren lang werd de maaltijd voortgezet, daar vertooningen en uitspanningen het genot van spijs en drank gedurig afwisselden en het gelach over de kluchten der potsenmakers, goochelaars en dansers de verlering voortreffelijk bevorderde. De spotternijen met Xenophantus hielden een weinig op, niet zoo zeer uit menschlievendheid, dan wel uit zucht naar verandering; maar de toe- | |
[pagina 282]
| |
stand van onzen hoofdpersoon werd daardoor weinig veraangenaamd. Een andere last maakte hem een langer verblijf bijna ondragelijk. Het ongewone der spijzen, de menigvuldige geregten, de wijn, rijkelijk ter eere van den nieuwen gastvriend geplengd, daar bijna allen het voorbeeld van Salvianus volgden, werkten met kracht op het ligchaam, met de Romeinsche leefwijs nog niet vertrouwd, terwijl de menigvuldige vernederingen, onder schijn van eerbetoon, weinig geschikt waren om den geest op te beuren. ‘Groote Goden!’ zuchtte hij bij zich zelven, ‘zal er dan nooit een eind aan dit feest komen? Och! of er maar een brand, of iets van dien aard plaats greep om mij te verlossen; dan zoude ik immers wel durven opstaan!’ Maar het ongeduld baatte weinig; eene geruime poos verliep er, vóór het nageregt gebruikt, de voorstellingen geëindigd, en de laatste appels gegeten waren. Toen eerst stonden de gasten op, om de kamer te verlaten, en in de voorhoven en opene plaatsen een luchtje te scheppen, ten einde nieuwe krachten voor den avond te verzamelen. Het gezelschap verstrooide zich; sommigen wandelden in een levendig onderhoud de zuilengangen op en neder; anderen kozen eenige ligchaams-oefening, terwijl de meesten zich naar de badstoof begaven. Dat deze verpoozing voor niemand wenschelijker en noodzakelijker was, dan voor Xenophantus, zal wel geene verdere verzekering behoeven. De koele avondlucht in de ruime galerijen was echter nog minder heilzaam dan het onderhoud met Musonius. Hij werd ten duidelijkste ingelicht over de gebruiken, wier ondervinding hem zoo onaangenaam was geweest, en verstond weldra het doel, waarmede zulk een gastmaal werd gegeven. Ook kon hij zich ten volle overtuigd houden van de gunst, bij Salvianus door zijn nederig gedrag en zijne eenvoudige manieren gewonnen. De eerste kennismaking had elk met de beste gedachten omtrent zijne bekwaamheden vervuld en zijne voortreffelijke eigenschappen in het beste licht doen uitkomen. Getroost keerde Xenophantus naar de drinkzaal terug en de verdere tijd der bijeenkomst leverde zelfs vele oogenblikken van genoegen op. Wij zullen evenwel onze Lezers niet met de beschrijving van den nacht vermoeijen, welken onzen Griek na dit gastmaal doorbragt; hij zelf verklaarde naderhand, nimmer de waarde van eenen soberen maaltijd, zoo men eenigen prijs op de rust des slaaps stelt, dieper te hebben ingezien; want vreesselijk is de wraak, door Morpheus over het schenden zijner regten genomen. Later dan gewoonlijk trad onze wijsgeer, op wiens gelaat de sporen der nachtelijke onrust nog niet geheel waren uitgewischt, den volgenden morgen, het tablinum binnen, waar Salvianus, benevens Musonius, hem reeds afwachtten. Het helder zonnelicht, schoon slechts door hooge en kleine vensters binnengedrongen, deed eene heerlijke uitwerking op eene groep | |
[pagina 283]
| |
van beeldhouwwerk, Hercules bij zijnen leermeester Linus voorstellende, waar de eerste uit een aantal boeken geen ander kiest, dan een werk over de kookkunst, tot groote ergernis van den eerzamen meester, die te vergeefs de beginselen der wijsheid in het zinnelijk gemoed van den knaap wil prenten. Salvianus beantwoordde den groet van den binnentredende minder beleefd dan gisteren, doch wees hem eene zitplaats aan, vlak tegenover zijnen zetel. Musonius leunde op de elpenbeenen armstukken van eenen kostbaren stoel, eigenlijk voor het gebruik der gemalin des Consuls bestemd. Na eenig zwijgen vatte Salvianus langzaam het woord op, en sprak: ‘Gij hebt, mijn waarde Xenophantus! gisteren onze leefwijs leeren kennen, en u van de hooge eenvoudigheid in alles zelf kunnen overtuigen. Ik ben een vijand van alle overdaad, en tracht, zoo veel in mijn vermogen is, overtollige weelde en omslag te vermijden, weet gij? Ik twijfel dus niet, of uwe denkbeelden over het eenvoudige, die gij als wijsgeer u gevormd hebt, stemmen met de onze allezins overeen, en wij zullen in dit opzigt elkander verstaan. De voorwaarden, waarop gij ten onzent zult verblijven, kunnen alzoo weinig moeite baren; eigenlijk moest gij, wijsgeeren, boven dergelijke kleinigheden verheven zijn; doch de orde der dingen heeft dat nu zoo eenmaal vastgesteld. Mijn geheele huis staat voor u open; mijne goederen beschouwt gij alsof zij uw eigendom waren, weet gij? Het zoude immers belagchelijk zijn, dengenen niet aan alles deel te geven, wien men tot leermeester, tot arts der ziel heeft gekozen en wien men gerustelijk het heil der kinderen en de letteroefeningen der vrouwen kan toevertrouwen? Dit alles in aanmerking genomen, durf ik mij verzekerd houden, dat gij in de bepaling van uw jaarlijksch loon nog daarenboven gematigd zult wezen; weet gij? Reken ook buiten dit op de bijzondere gelegenheden en feestdagen, waarop ik steeds gewoon ben ruime uitdeelingen te doen, en die, in een huis als het mijne, zeer dikwijls plaats grijpen. Neem dit alles in uwe bepaling wel ter harte, weet gij?’ Deze redenen des Consuls waren een doodslag voor de twee talenten, waarop Xenophantus gehoopt had; eene zwarte wolk benevelde het schoone uitzigt, dat zich gisteren nog voor zijne blikken ontrolde. Hij was echter zich zelven genoeg meester, om niets te laten blijken; waarschijnlijk moest dit gedrag even zoo uitgelegd worden, als de behandeling op het gastmaal, gelijk Musonius zoo overredend had aangetoond. ‘De toekomst zal veel ophelderen, en misschien is dit juist de weg, op welken Salvianus mij wil beproeven, en, bij eenen gewenschten uitslag, gelukkig maken. Mijn gastheer kan zoo dikwerf bedrogen zijn, dat hij elken vreemdeling eerst op deze koele wijze behandelt. En geheel ongelijk | |
[pagina 284]
| |
kan ik hem geenszins geven; wij, Grieken! deugen ook al niet veel.’ Deze overdenking verhinderde hem niet, op eenen vasten toon en eerbiedig te zeggen: ‘Vogaarne laat ik de bepaling van mijn loon aan des Consuls beleefdheid over.’ Salvianus knikte goedkeurend. Maar de maat was voor den aanstaanden leeraar nog niet volgemeten. Musonius verhief nu zijne stem en, vooruit getreden, hield hij eene lange redevoering tegen den verbaasden Griek, welks inhoud voornamelijk nederkwam op een breedvoerig uitweiden over het groot, ja onuitsprekelijk geluk, hem nu te beurt gevallen. ‘Benijdenswaardigste der stervelingen! die de vriendschap van den edelen Salvianus hebt mogen verwerven, die niet alleen zijn vermogen en zijne woning als de uwe kunt beschouwen, maar ook in allen roem en luister deelt, welke zijn edel geslacht bestraalt. Duizenden zouden voor geheele sommen deze eer gekocht hebben, indien zij daardoor toegang tot de edelste Romeinsche huizen mogten verwerven, en dát heil wordt u nu zonder eenige moeite aangeboden! Erken uwe voorregten, Xenophantus! en bevroed, wat het wil zeggen, tot dezen trap van de meest innige, onverbreekbare vriendschap opgeklommen te zijn, waar gij, van alle zorgen ontheven, u in den glans moogt verheugen, dien deze zon weldadig om u heen spreidt!’ En op deze wijze voer Musonius voort, verspilde vele fraaije woorden en sierlijke uitroepingen, om vooral aan te toonen, dat het geven van loon in zulke omstandigheden nog eene bijzondere gunst kon geacht worden, terwijl het vorderen van geld hoogst onbetamelijk en ondankbaar zoude wezen. Xenophantus gaf zich onderworpen over aan de genade des huisheeren; hoe toch kon hij anders? Nam Salvianus zijne dienst niet aan, bij welk ander Romein zoude hij dan slagen? Alle deuren zouden gesloten zijn, en de laster had de schoonste gelegenheid zijnen persoon in alles te misbruiken, zonder door iets wederlegd te kunnen worden. Naar Griekenland terugkeeren? Even onmogelijk; armoede wachtte hem dáár ook, zoowel als te Rome, indien hij het aangeboden voedsel versmaadde. Het jaarlijksch loon werd aldus volgens de verkiezing van Salvianus bepaald: Xenophantus ondervond eenigzins de gewaarwording van den woestijnreiziger, die in de verte water voor zijnen brandenden dorst meent te zien, doch bij het naderen niets vindt dan eene gezigts-begoocheling. Nog denzelfden dag bragten eenige slaven de geschenken en kleederen en andere eerbewijzingen naar het verblijf van den wijsgeer, die zich reeds tot vertrekken gereed maakte. Drie sterke knapen zouden dezen last met het grootste gemak gedragen hebben, doch nu zwoegden er wel tien luiaards onder het torschen, terwijl er een vooruitsnelde, om de belooning voor het brengen eener goede | |
[pagina 285]
| |
boodschap te erlangen. De geldstukjes van Xenophantus wederstonden dezen hevigen aanval niet; met smart zag hij ze allen tot den laatsten penning sneuvelen. Niet zeer opgeruimd trad hij het prachtig vóórportaal binnen, en was van dat oogenblik een huisgenoot in des Consuls aanzienlijke woning. | |
IV.De groote schel klinkt, en roept alle dienstboden en huisgenooten uit den korten slaap tot het dagwerk op. In afdeelingen gesplitst, begeven zich de mannelijke slaven, uit de kelders en vertrekken te voorschijn gekomen, aan den wèlverdeelden arbeid; de slavinnen spoeden zich naar het slaapvertrek der meesteres, om de weelderige Romeinsche huisvrouw met hare dochters bij het kleeden behulpzaam te zijn. De morgenstond, door de Natuur tot het schoonste gedeelte van Phoebus lange dagreis bestemd, is voor deze ongelukkige schepsels de noodlottigste tijd. Reeds wacht Acilia, de aanzienlijke gemalin des Consuls, met ongeduld in het slaapsalet; gramstorig is zij reeds opgestaan van de elpenbeenen rustkoets, wier fijngestikte spreijen, uit de zachtste stoffen vervaardigd, het verwijfde ligchaam ter naauwernood de gevorderde verkwikking verleenden. Sidderend nadert Latris de gevreesde gebiedster, om den koek van haar gelaat te nemen, die gedurende den nacht de zachte tint van hare teedere huid moest bewaren, en reinigt het aangezigt van de afzigtelijke plekken, daardoor veroorzaakt. De bloedige striemen op den rug van het meisje, sporen der op gisteren ondergane mishandeling, strekken tot een waarschuwend voorbeeld voor de overigen, die bij het minste vergrijp, of zelfs bij eene kwade luim der meesteres, geene mindere kastijding te wachten hebben. Meer dan twintig jeugdige slavinnen, uit alle oorden der aarde naar Rome gesleept, en voor veel gelds op de slavenmarkt door Acilia zelve gekocht, zijn onledig met het in orde schikken van al wat de gebiedster heden tot haren tooi zal verkiezen. Zijn thans eenige kamenieren toereikend, om in den tegenwoordigen tijd zelfs koninginnen naar eisch te kleeden, eene Romeinsche Dame uit de eerste standen behoefde er meer dan twee honderd, die, aan alle grillige invallen der Domina onderworpen, niet als menschen, maar als redelooze werktuigen werden behandeld. Is een slaaf dan ook een mensch? Dat is immers eene ongerijmdheid. En uit dit oogpunt beschouwden de aanzienlijke Romeinsche vrouwen en dochters deze diep vernederde voorwerpen van hare willekeur en wellust. Acilia was ook geheel van de waarheid dezer stelling doordrongen, en liet geenszins na, deze overtuiging door daden te staven, wier | |
[pagina 286]
| |
verhaal de beminnaars van afgrijsselijkheden ten hoogste welkom zoude zijn; doch wij durven onze lezeressen door zulk eene onderstelling niet beleedigen. Alleen de sluwe Cypassis, de schoone negerin, uit Afrika's verzengde luchtstreken naar Italië overgebragt, de meest begunstigde der slavinnen, niet alleen bij Acilia, maar ook, naar men zeide, bij Salvianus (doch hiervan wilde Acilia niets gelooven), scheen op dezen morgen de vrijheid te genieten, alles te doen en te zeggen, zonder den toorn der ligtgeraakte Domina op te wekken. Het valt wel niet te ontkennen, dat Acilia genoodzaakt was, deze dienstbode een weinig te ontzien; want zij deelde sedert jaren in geheimen, wier openbaarmaking aan vele personen niet zeer aangenaam kon zijn, en het allerminst aan haar zelve. Wel is waar, Salvianus was toegevend, uit besef, hoeveel inschikkelijkheid hij zelf behoefde; doch op het noodlot is weinig te bouwen, en toevallige ontdekkingen moesten met de meeste zorg vermeden worden. Ook bezat Cypassis de grootste kennis van alle tooverdranken en liefdemiddelen niet alleen, maar ook hetgene noodig is om aan wraak en jaloezij voldoening te verschaffen. Met één woord, deze negerin was een onbetaalbare schat; beiden waren wederzijds hiervan overtuigd. ‘Hebt gij gisteren mijn bevel ten uitvoer gebragt?’ klonk de thans gebiedende en scherpe stem van Acilia, die bij andere gelegenheden den meest smeltenden toon, en den smachtenden blik der liefde, zeer naar waarheid wist aan te nemen. ‘Ongetwijfeld, Gebiedster!’ hernam Cypassis, ‘en ik beloof mij den heerlijksten uitslag van deze kunstgreep. Niet langer.....,’ hier fluisterde zij haar iets in het oor, dat voorzeker niet door allen mogt gehoord worden; wij houden er ook niet van geheimen te verraden. Een boosaardige grimlach speelde om den anders zoo bevalligen mond van Acilia: - ‘Het is goed, mijn Getrouwe! Straks zult gij mij naar de slavenmarkt vergezellen; het is volstrekt noodig, dat ik twee nieuwe Cappadociërs koope, ik heb nu slechts zes dragers voor mijne draagbaar, en acht vordert thans het gebruik. Gij weet, dat men dingen van zulk een belang in eigen' persoon moet verrigten!’ Cypassis meesmuilde. Een bijzonder geklap met den vinger was het teeken, dat eene andere slavin moest naderen; wie toch verwaardigde zich meer woorden tegen dienstpligtigen te verspillen, dan volstrekt noodig was, of de luim zulks medebragt? ‘Spatale! ga, en zie naar mijnen dwerg om; gisteren was het kleine monster ongesteld; ik zoude hem niet gaarne verliezen, dewijl hij in zijne soort volmaakt is, en talenten gekost heeft. Ook kunt gij ter loops mijn hondje hier brengen, benevens mijn' lievelings-aap voederen.’ Spatale | |
[pagina 287]
| |
haastte zich den last te volvoeren. ‘En gij, Psecas!’ vervolgde Acilia, ‘ontbied Xenophantus hier; terwijl mijn haar gevlochten wordt, kan hij mij juist het vertoog over de waarde der deugd verder voorlezen. Gisteren werden wij door de kransen-verkoopster daarin gestoord. Ter naauwernood was de fijngeslepen zilveren spiegel groot genoeg, om de geheele gedaante der schoone op ééns te wederkaatsen, door Lalage gebragt, en met moeite vóór de Domina geplaatst, terwijl Cypassis zich gereed maakte, de loshangende lokken der gebiedster in een voegzaaam kapsel te schikken, of Xenophantus trad reeds binnen. Een verblijf van weinige maanden was niet zonder uitwerking ten goede op onzen wijsgeer geweest. De drang der omstandigheden, zoo dikwerf de éénige beschikster van der menschen lotgevallen, deed hem weldra inzien, wat hij ter bereiking zijner oogmerken behoefde. De koelheid, hem door Salvianus reeds in de eerste weken betoond, de achteloosheid, die hij van dezen ondervond, de onbeschaamdheid der slaven, welke van dag tot dag toenam, noopten hem binnen kort, eenen meer zekeren toeverlaat op te sporen, dan de onverschilligheid van den Consul, die, vooral na het verlies van zijnen post, meer en meer ondragelijk werd. Musonius liet niet na zijne opmerkzaamheid op Acilia te vestigen; hare gunst toch kon de genegenheid van haren gemaal ten volle opwegen, en Xenophantus, door ondervinding geleerd, verwaarloosde deze gelegenheid geenszins. Zijne stroeve manieren, veranderden langzaam in eene zekere wellevendheid, schoon hij steeds de waardigheid zocht te handhaven, welke oorspronkelijk met zijne betrekking gepaard behoorde te gaan. Een ellendig dichtstukje, door Acilia zelve in eene letterkundige vlaag opgesteld, gaf de eerste aanleiding tot nadere kennismaking; de loftuitingen, het versje toegezwaaid, streelden de ijdele eerzucht der fiere gebiedster, en zij wist deze vleijerijen niet beter te beloonen, dan door den smaakvollen beoordeelaar tot haren huisleeraar te kiezen. Salvianus bekreunde zich naauwelijks om dezen overgang uit zijne dienst tot het gevolg zijner gemalin; de verstrooijingen lieten hem tijd noch genoegen voor wijsgeerige twisten of letterkundige gesprekken. Zelfs was hij edelmoedig genoeg, het meerdere voordeel te erkennen, dat zijne hoogstbeschaafde vrouw van een' dergelijken bijstand kon genieten. En Xenophantus verheugde zich innig van de spottende vragen ontlast te zijn, hem telkens voorgeworpen, als de trotsche gebieder zich verwaardigde tot zijnen nederigen dienaar het woord te wenden. Nu behoefde hij zich niet meer over de lompheden te ergeren, aan welke hij bij den maaltijd steeds bloot stond, waar de laagste plaats voor den vergetene bijna te eervol werd geacht en de | |
[pagina 288]
| |
slaven voor het overladen der maag wel menschlievend zorg droegen. De overgeschoten brokken werden hem somwijlen misgund, en de smaak van den geurigen tafelwijn zoude hem thans niet meer tot overdadig misbruik verleiden; indien hij nu slechts de gezindheid van Acilia te zijnen opzigte wist te behouden, kon hij zich voor het overig gemis ruimschoots schadeloos stellen. En de levensbeschouwing van Xenophantus had, sedert zijn vertrek uit Hellas, genoeg wijzigingen ontvangen, om de maatregelen te dien einde veel sluwer te beramen, dan de eerste proef zijner geschiktheid bij het morgenbezoek van Salvianus zoude doen vermoeden. Door den geliefkoosden smaak van Acilia te huldigen, haar vele kleine diensten te bewijzen, en, als het vereischt werd, geen geld te sparen, om hare meestgeliefde dienstboden te winnen, was het Xenophantus gelukt, voor eenen geruimen tijd veel hooger trap van aanzien bij de Domina te bestijgen, dan aan de meesten zijner lotgenooten mogt te beurt vallen. Zijne kleeding was niet de armoedige halfversleten opschik, waarin de andere Griekjes (voor het overige een gepaste naam voor dit ontaard nakroost van mannen) genoodzaakt waren te verschijnen, omdat zij alleen als een sieraad des huizes beschouwd werden, even als de apen of dwergen der aanzienlijke Dames. Het zuiver witte onderkleed, waarover de deftige mantel welvoegelijk nederhing, en de statige baard verdienen allen lof; zijne houding en zijn toon van spreken lieten zelfs bij vrouwen niets te wenschen over. ‘Voortreffelijk, Xenophantus! gij hebt het rolletje medegebragt; ga dan voort met de lezing van het gewigtig vertoog; want.... Lalage! houd den spiegel toch regter; ik kan immers op deze wijze volstrekt niets zien!.... De redenering was klemmend; ik verlang naar het slot... De haarvlechten op denzelfden trant als voor acht dagen, Cypassis! toen wij den optogt bezochten.... Begin nu, Xenophantus!’ De vreemdsoortige groep was voor een oogenblik daargesteld: eene trotsche Dame uit de groote wereld, in het volle besef harer gewigtigheid, vóór het vleijend metaal gezeten; talrijke dienstboden, alle met het gereed maken der kleeding voor hare gebiedster onledig; een eindeloos aantal doosjes en potjes, met velerhande reukwerken en zalven; weelderige sieraden in het kostbaar vertrek, en bij dit alles een deftig wijsgeer, met allen ernst en kracht een wèlgeschreven opstel voordragende, welks inhoud in de scherpste tegenstelling met al de omringende voorwerpen stond: ziedaar de hoofdtrekken van het tafereel, dat Acilia's slaapsalet des morgens opleverde. Uitdrukkingen van goedkeuring der schoone gezegden wisselden af met dringende woorden tegen de meisjes, wier trekken alles behalve hartstogtelijke liefde voor afgetrokken | |
[pagina 289]
| |
wetenschappen verrieden. Inzonderheid veroorloofde zich de zwarte Cypassis, bewust van haren invloed bij de meesteres, menige spottende aanmerking, door een' kwaadaardigen grimlach ondersteund. Een' tijd lang ging alles evenwel naar wensch; de redenaar genoot de meestmogelijke aandacht in dergelijke omstandigheden vergund; toen eensklaps een onverwacht toeval de diepzinnige redevoering op eene zeer onstichtelijke wijze afbrak, en hoe gering ook in den beginne, de treurige oorzaak van vele onheilen werd. Spatale, namelijk, volgens den bekomen' last, was heen gegaan, om den ruigharigen aap der schoone Acilia te gaan voederen, en meende tevens, het koddige dier wel te mogen medenemen, ten einde de lachspieren der domina in heilzame beweging te brengen. Of zij hierin volgens eigen gezag handelde, dan of de booze Cypassis haar een geheim bevel had gegeven, is moeijelijk te beslissen; doch de uitkomst wierp een ongunstig licht op het onbesproken gedrag der eerzame negerin. Hoe dit ook zij, naauwelijks schoof Spatale het voorhangend gordijn, dat de plaats van deur en wand bekleedde, ter zijde, of de aap, zich van het kettingje losrukkende, stoof met eene vaart de kamer in, en koos, met opzet of door aanhitsing, zijne eerste zitplaats op den rug van onzen Xenophantus, die juist in eene der krachtigste zinsneden verdiept was. Sneller dan de gedachte, bevond zich het ongure dier op het hoofd van den verschrikten wijsgeer, en rigtte eene niet geringe verwarring in het dunne haar en de plooijen der kleederen aan, terwijl hij, door het onverhoedsche bezoek geheel ontsteld, met een' luiden schreeuw zijn boek weg wierp, en met beide handen den beleediger, dien hij niet eens zoo spoedig bemerkt had, zocht af te weren, bij welke worsteling de krachten van den ontstelden Griek verre te kort schoten, en hij, bij het struikelen over tafel en huisraad, met eenen hevigen smak op den grond nederstortte. Een algemeen geschater, door Cypassis eerst aangeheven, en vervolgens door de meisjes eenparig gevolgd, klonk door de kamer en vermeerderde niet weinig de grievende smart van den ongelukkig gevallene. De mantel was hem reeds afgerukt; groote scheuren ontsierden het overig gewaad, en bloedige krabben in het aangezigt bewezen den ernst, waarmede de aap deze zaak had behandeld. Acilia zelve, door het bespottelijke des tooneels, hoe onaangenaam op zich zelf, en door het voorbeeld der slavinnen medegesleept, lachte evenzeer luidkeels, en eerst na geruimen tijd was men in staat den benarden Xenophantus van zijnen vijand te verlossen. Spatale alleen wachtte zich wel, te voorschijn te komen, daar zij voor de gramschap der wreede gebiedster maar al te zeer beducht was; doch zij hoopte op de voorspraak der beminde Cypassis, die in alles de vreugde liet blijken, haar door dit ongeval des gehaten wijsgeers verschaft. Vloekende, | |
[pagina 290]
| |
en van alle bedaardheid verstoken, rees Xenophantus eindelijk met moeite weder op, wierp eenen woedenden blik op de slavinnen, die hij vermoedde, dat hem deze poets gespeeld hadden, en het ontging hem niet, hoe de aap, voor de vuistslagen gevlugt, zijne bescherming bij zijne landgenoote zocht, die het haar in afkomst en inborst zoo gelijkvormige dier met de meeste liefkozingen overlaadde, en duidelijk hare goedkeuring deed blijken. Nadat de eerste ontsteltenis eenigzins bedaard, de omgevallene meubelen weder opgerigt, de mantel op nieuw omgeslagen, en het gedruisch in stilte overgegaan was, haastte Acilia zich Xenophantus haar leedwezen te betuigen over dit ongeval, gelastte Spatale streng voor hare onvoorzigtigheid te straffen, en gebood zelfs Cypassis zich over het onbescheiden gelach bij den wijsgeer te verontschuldigen. Deze vernedering ontstak het vurige Afrikaansche gemoed: wel bedwong zij zich voor het oogenblik en voldeed aan het strenge bevel; doch de wraakzucht gloeide als een verterend vuur in den boezem, en van dat tijdstip af, was Xenophantus dood, of haar eigen ondergang, besloten. De philosophische les was voor dit morgenuur geëindigd. | |
V.De koude najaarsregen stroomde neder, en verdreef de ingezetenen uit straten en pleinen. Het groen der bevallige omstreken van Rome, toen niet zoo als thans eene sombere woestijn, de voorbode van haar naderend lot, maar eene verrukkelijke landstreek, met tuinen, wijngaarden en voorsteden beslagen, wier bevolking het getal zielen van menige stad overtrof, verflensde meer en meer. Ontnam deze ontsiering veel aan de schoonheid des geheels, enkele partijen traden ook dáárdoor beter te voorschijn. De breede Appische weg, door de graven der beroemdste en edelste Romeinen uit betere dagen geheiligd, de menigte tempels binnen den omtrek der stadsmuren, de prachtvolle waterleidingen en de menigvuldige woningen op de villa's zoowel als van geringere landbouwers, met een aantal andere straatwegen, uit alle oorden van Italië, naar de hoofdstad gelegd, bevallig doorsneden, maakten dit oord met het schoone jaargetijde tot eene geliefkoosde wandelplaats voor de Romeinen. De omliggende heuvels en in de verte oprijzende bergtoppen verhoogen den indruk van het geheel, en schenken aan het gezigt de grootschheid, op welke de bestbebouwde vlakte nimmer kan bogen. Onophoudelijk wemelen de voortreffelijke wegen van rijtuigen en menschen, die de uitgestrekte Keizerstad verlaten of bezoeken; nooit vermindert het gewoel op den Appischen weg, die, geheel zuidelijk Italië doorsnijdende, als de groote heirbaan naar Griekenland en het Oosten, benevens naar de lusthoven der | |
[pagina 291]
| |
weelde, het verrukkend Bajae, en de wel deerlijk verwoeste, doch nog niet geheel ontvolkte steden Herculanum en Pompeji geleidde. Wel vond men thans niet dien rijkdom meer, welke er in den tijd der eerste Caesars heerschte. Tibur, benevens Tusculum, (Tivoli en Frascati), als zoo veel digter bij Rome, stonden sedert Hadrianus in aanzien; doch welke kust konde nu nog met die heerlijke oorden wedijveren? Onder de menigte, welke op dezen weg heen en weder golfde, door de ligte kostbare rijtuigen der aanzienlijken evenmin gestoord, als door het gekraak der vrachtwagens en het gedruisch der kudden en ezels gehinderd, genoten op verre niet allen de welvaart, welke de fortuin zoo verkwistend te Rome opeengestapeld scheen te hebben. Niet alle Romeinen trokken de vruchten der schatten door hunne vaderen veroverd, en het kleinste getal der gelukzoekers, van heinde en ver toegestroomd, bereikte het doel van hun streven. Getuige die bedelaars, welke in haveloos gewaad het medelijden der voorbijgangers zoeken op te wekken; die ongelukkigen, wier dak de opene lucht, wier bed de aarde, wier voedsel en deksel de duurgekochte genade der menschen verschaft. Ziet gij dien grijsaard ginds, die onder de half ontbladerde takken van dien boom eene bescherming voor de gure vlagen zoekt? Een ruw gewaad, op vele plaatsen verouderd en gescheurd, bedekt ter naauwernood het gekromde en door jaren lijdens verzwakte ligehaam, en de stok, in de krachtelooze vuist met moeite vastgehouden, ondersteunt zijne wankelende schreden. Afgemat zijgt hij aan den voet des stams neder, en legt zich ter rust op den natbedropen' bodem, van alle gras bijna reeds beroofd. Op zijn uitgeteerd gelaat, welks trekken genoegzaam onkenbaar zijn geworden, is wanhoop de éénige uitdrukking, die hetzelve van het gelaat eens dooden nog doet verschillen. Honger en ontberingen hebben de krachten ondermijnd, die de zeventigjarige ouderdom nog gespaard had; verre van hier is zijn vaderland; verre alle betrekkingen, en onder de twee millioenen stervelingen, die de wereldbeheerschende hoofdstad bewonen, is er geen, die eenig belang in zijne lotgevallen stelt; geen, wiens hand ter hulpe uitgestrekt is; geen, die er zich een oogenblik aan kreunt, welke ijsselijke dood den armen grijsaard is beschoren. Met één woord, hij was in den volsten zin de verpersoonlijkte ellende. Tegen eene grafzuil geleund, verwachtte hij den dood als een verlosser van zijn lijden; honderden zagen hem in dien toestand; doch deze is te gewoon, om eenige opmerkzaamheid te verwekken. Een cisium (soort van chais) snelt voorbij; twee personen zitten in dezelve, terwijl eenige slaven op handpaarden volgen. Toe- | |
[pagina 292]
| |
vallig wendt een der zittenden zijnen blik naar de plaats, waar de ongelukkige het uur des scheidens verbeidt. ‘Groote Goden! is dat Xenophantus niet,’ roept Musonius uit; ‘houdt op! is het zóó verre met den beklagenswaardige gekomen!’ - ‘Welnu,’ hervatte zijn medgezel, ‘is het niet de gewone loop dezer nietswaardige tafelschuimers? Laat hem aan zijn lot over. Honderden zijn op dezelfde wijze naar verdiensten gestraft.’ - ‘Neen, Sabinus! ik wil hem nu niet zoo geheel verlaten. Eenigzins ben ik de oorzaak van dezen rampzaligen toestand; het moge zijn, dat zijn eigen onverstandig gedrag hem dit alles op den hals heeft gehaald, zonder mijne aanmoediging was hij misschien in Griekenland even arm, maar minder ellendig gestorven. Slaven! neemt gindschen grijsaard op en brengt hem naar mijne woning. Zijn lijk zal niet aan honden en roofvogels ter prooi verstrekken.’ Het bevel werd ten uitvoer gebragt; onverschillig en zelfs lagchende nemen de slaven den zieltogende op, na eerst met harde woorden tot eene minder ruwe behandeling gedwongen te zijn. Eene draagbaar voerde Xenophantus naar de stad, waar Musonius, uit het rijtuig gestapt (want in de stad was het niet geoorloofd met rijtuigen de opgepropte straten te berijden; alleen vrachtwagens genoten dit voorregt) hem opwachtte, met meer medelijden, dan men van personen van dien stempel zou vermoeden. Hij stoorde zich aan den spot niet, welken hij over deze handelingen bij velen moest verduren, en bewees de laatste eer aan den stervende, wiens jongste handdruk de erkentelijkheid te kennen gaf, waarmede hij deze weldaad gevoelde. Hard was de straf der dwaasheid; verschrikkelijk de teleurstelling der gekoesterde hoop. Waarom ook wachtte hij zich niet voor de lagen van Cypassis? Waarom spoorde hij onvoorzigtig de geheimen na, welke de bedorvene Negerin niet in het licht gesteld wilde hebben? De ongelukkige nacht, toen hij met fakkels in den onderaardschen gang zich begaf, om Salvianus met de verborgenheden van de gewelfde kamer bekend te maken, wier wetenschap hem noodlottig kon worden, had het tegenovergestelde te weeg gebragt van hetgeen Xenophantus verwachtte. Cypassis paarde list met boosheid genoeg, om de nachtelijke bijeenkomsten bedekt te houden, waarin zij en Acilia de rol speelden, in die dagen te Rome zoo gewoon. Maar wij willen de pen van Juvenalis niet ter hand nemen; de tijd heeft de gestichten der ondeugd vernield, de geheimen der snoodheid in den nacht der eeuwen bedolven; wij zullen den sluijer niet opligten. Genoeg zij het, dat Xenophantus het slagtoffer der wraakzucht werd. En toen de ouderdom ligchaam en geest in gelijke mate verzwakte; de leefwijze de krachten vroeg ondermijnde, de dienstbetooningen onmogelijk werden, waartoe zoude Salvianus hem dan te zijnen | |
[pagina 293]
| |
huize om niet onderhoud en verpleging verschaffen? Oud huisraad wordt verbrand; afgeleefde slaven verkocht; uitgediende rossen den dood overgegeven; waarom dan eenen huisleeraar, niet langer in staat meer te dienen, gehouden? Op een' zekeren dag ontving Xenophnatus zijn afscheid; hardvochtige slaven wierpen hem des avonds, in eenen stormachtigen nacht des najaars, van alles verstoken, buiten het huis; eenige dagen sleepte hij zijn ellendig aanzijn bedelend voort, en bezweek eindelijk ter plaatse, waar hij het ontmoeten van Musonius nog als een geluk moest beschouwen, om eene eerlijke ter aarde bestelling te erlangen. En duizenden ondervonden met hem een dergelijk lot; door de ondervinding van vroegeren niet geleerd, sloegen velen hetzelfde pad in, om naar geluk en aanzien te streven; de uitkomst strafte hunne dwaasheid. Waren dus de Romeinen niet dankbaar voor het onderrigt, dat hun alleen door de Grieken werd medegedeeld?
H. Pol. |
|