‘En wat denkt gij nu,’ voer de Prins voort, ‘dat La Vrillière deed? Hij vermaakte zich zelven en zijne vrienden met dit booze prul, las het, op het lever des Konings, aan elk, die het hooren wilde, voor, liet er duizend exemplaren van drukken, en zond die aan den maker, met een' brief van den volgenden inhoud:
‘“Een ander zou in mijne plaats, Mijnheer! partij hebben getrokken van zijne drie namen, om drie handen met een trio van geduchte knuppels te wapenen, ten einde u zijne doorslaande dankbaarheid te betuigen voor de rijmen, door u bedacht. Maar ik ben onderrigt, dat gij een arme, half uitgehongerde duivel van een' scribent zijt, die eer een' buik vol eten dan een pak slagen behoeft, en gij zult zien, dat ik mij jegens u edelmoedig wil gedragen. Ik zend u hierbij duizend gedrukte exemplaren uwer compositie; verkoop ieder van deze voor een' stuiver het stuk en gij zult, door mijne goedheid, genoeg hebben om er vijftig dagen van te leven, mits gij niets meer verteert dan een huurkoetsier.”’
‘Het blad was nu geheel ten gunste van La Vrillière gekeerd,’ besloot de Prins, ‘en het voorbeeld verdient navolging!’