De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
(Naar Francis Graeme.)I.Het vuur brandde vrolijk en helder aan den haard eener kleine zijkamer van een even wèlgelegen als wèlgebouwd landhuis in het dorp Elshor. Er viel in het gansche vertrek niets van de wanden te zien, daar zij, van de zoldering tot aan den vloer, met boeken van allerlei grootte en gedaante waren overdekt. Twee Heeren zaten aan de ronde tafel, welke zoo digt bij het vuur was geschoven, dat beide hunne voeten op het blinkend staal van den haard konden zetten. De wijn, die voor hen in de glazen vonkelde, scheen zeer goed te zijn, zelfs zóó goed, dat hij hen van de moeite een gesprek te houden ontsloeg. De oudste der beide Heeren, een man van vier of vijf en dertig jaren, wiens gelaat er niet geler zou hebben uitgezien, al had het eenige jaren in den rook gehangen, greep eindelijk den pook, stookte er het vuur mede op, en zeide, als ware hij door dien arbeid opgewekt: ‘Gij schijnt uw vernuft te hebben verloren, Harbord! Oxford paste niet voor u, gij hebt te veel gestudeerd.’ ‘O neen, ik nam het zeer gemakkelijk op; nooit meer dan acht uren per dag.’ ‘Wel, dat was kort genoeg,’ hernam de andere, ‘gij hebt uwen graad met minder moeite verkregen dan ik den mijnen. Ik werkte veertien uren van de vier en twintig.’ ‘Ja, maar gij hadt zulk een' meester niet gehad, als ik.’ ‘Zeer aardig aangebragt! ik dank u voor het compliment. Het was een waar genoegen met u te lezen, en ik hoop slechts, dat mijn nieuwe pupil, die in de volgende maand hier zal komen, mij zoo veel eer zal aandoen als gij.’ ‘Ik hoop het met u, en wensch hartelijk, dat hij u in andere opzigten niet zoo veel zorg zal baren.’ ‘O gij spreekt van die oude historie! Hoe, hebt gij die nog niet vergeten?’ De jongman schudde het hoofd en zuchtte. ‘Het is vreemd,’ zeide Mr. Thomson, zijn glas inschenkende, ‘de liefde moet iets zeer bijzonders zijn. Ik zoude gaarne dat gevoel eens ondervinden; ik moet haar dezer dagen eens opdoen.’ ‘Wat opdoen?’ | |
[pagina 249]
| |
‘Eenige kennis van de liefde. Ik ben het met Bacon eens, dat alleen die kennis waarde heeft, welke wij door ondervinding verkrijgen.’ ‘En zijt gij van uw leven nooit verliefd geweest?’ vroeg de jongman grimlagchende.’ ‘Neen, ik geloof niet, dat ik het ooit was. Het scheen mij, dat ik geen regt had mij zulk eene weelde aan te schaffen, eer ik vijf honderd pound Stlg. jaarlijksch inkomen had. Er wordt niet alleen voor eene zitplaats in het Parlement eene zekere vaste rente vereischt.’ ‘Gij noemt het eene weelde,’ zeide Harbord, en voegde er op bitteren toon bij: ‘en dat zou zij voor mij zijn zoo ik geen shilling bezat; maar door al dat duivelsche vermogen, door al die voogden, agenten, bloedverwanten, huurcedels en contracten, waarmede ik dag aan dag gekweld worde, ooms, die mij raad geven, en neven, die mij verbeteringen en verfraaijingen voorslaan, en tantes en weeuwtjes, die mij rijke partijen aan de hand doen, is het leven mij een last geworden - en in twee maanden geen woord van het Buiten!’ ‘Daar gaat ge weêr - maar, hoe het zij - ge zijt nu uw eigen heer en meester in de vrije kunsten, - in het bezit van uw fortuin, met een' doctoralen graad bedeeld - het past mij niet meer tusschen beide te komen. Maar ge zult mij wel het getuigenis willen geven, dat ik, zoo lang ik uw onderwijzer ben, uwe kennis in dien hoek zoo veel ik kon te keer ging. Ik sprak zoo veel kwaad van hen als ik slechts konde. Ik zeide u, dat zij arm waren, dat niemand in de gansche buurt hen kende, dat zij onfatsoenlijk, onwetend....’ ‘Wat duivel! - hoe durft gij het wagen, Mijnheer?’ ‘Ja, ja, zit stil, beste jongen! en werp de tafel niet omver. Ik herinner u dit alles tot mijne eigene verdediging, want ik zoude niet gaarne hooren, dat men zeide, dat ik ooit een' mijner pupillen aanmoedigde verkeer te zoeken met lieden, die niet tot de fatsoenlijkste klasse behoorden; van welke men naauwelijks weet hoe zij heeten. Gij zult mij het regt laten wedervaren te bekennen, dat ik nooit iets goeds van hen zeide.’ ‘Dat zal ik, maar er tevens bijvoegen, dat gij nooit eenige reden hadt hen zoo onbarmhartig aan te vallen, als gij deedt! Maar, vergeef mij mijne lompheid, Thomson! Ik was altijd een hartstogtelijke jongen, en nu haar stilzwijgen zoo lang geduurd heeft, ben ik, zoo mogelijk, ligt geraakter dan ooit. Wat zou haar zoo lang belet hebben te schrijven?’ ‘Misschien,’ vermoedde Mr. Thomson allerliefderijkst, ‘is hare opvoeding verwaarloosd, en hebben zij nooit schrijven geleerd.’ ‘Hoe! Caroline is, zonder uitzondering, het volmaaktste meisje, dat ik ooit ontmoet heb.’ | |
[pagina 250]
| |
‘En Mrs. Tibbits?’ vroeg Thomson.’ ‘Het is niet haar stilzwijgen dat mij verbaast,’ hervatte Harbord; ‘mijn brief was niet aan haar gerigt.’ ‘Maar moet gij niet toestemmen,’ voer de man voort, die hem voor de hoogeschool had opgeleid, ‘dat het, om er niet meer van te zeggen, allervreemdst is, dat eene moeder en dochter -?’ ‘Hoe weet gij, dat zij moeder en dochter zijn?’ ‘Wel, zij dragen denzelfden naam, doen zij niet? Zij worden immers beide Tibbits geheeten?’ ‘Nooit door mij,’ hernam de jongman. ‘Inderdaad, ik heb reden te onderstellen, dat zij elkander niet eens verwant zijn. Caroline noemt de oude Dame zeker Mama, en zij zijn zeer aan elkaâr gehecht; maar echter -.’ ‘Gij zoudt niet gaarne zien, dat het meisje, dat gij bemindet, zulk een' leelijken naam droeg als Tibbits, noch dat hare moeder door hare uitspraak een' geringeren stand verried.’ ‘O! de naam maakt weinig uit,’ antwoordde Harbord, grimlagchende, ‘die verandert van zelven.’ ‘Gij zoudt al uwe bloedverwanten door zulk een' stap beleedigen, en er mij eene smet door aanwrijven. Ik hoop en vertrouw van u, dat gij alles bedaard overwegen zult, eer gij u veroorlooft verder te gaan.’ ‘Verder dan wat? ik ben reeds een goed eind op weg. Wij zijn verloofd.’ Het volle glas, dat Mr. Thomson aan zijne lippen wilde brengen, ontviel zijner hand. ‘Verloofd met Miss Tibbits? Wel, hoe is het mogelijk?’ ‘Is er iets verbazends in? ik zag haar iederen dag gedurende de laatste groote vacantie. Vier maanden zijn lang genoeg om kennis te maken. Zij was een mooi, bevallig, volmaakt -.’ ‘Miss Tibbits! En ik heb nooit kennis met haar gemaakt!’ ‘In het kort, wij verliefden op elkander; en ik hoop haar binnen tien dagen mijne vrouw te mogen noemen. Haar stilzwijgen heeft mij zeker verbaasd, en ik vroeg eene week belet bij u, in plaats van dadelijk naar het Buiten te gaan, dewijl ik niet wist, of zij wel te huis waren.’ ‘Ze zijn zeker te huis, zij waren laatstleden' Zondag ter kerk.’ ‘Ik zal er dan morgen ochtend vroeg heengaan, en de reden van dit verzuim vernemen. Wilt gij mij intusschen op de gezondheid der bruid bescheid doen?’ ‘Wel, daar gij het verlangt, ben ik er toe bereid,’ hernam Mr. Thomson; ‘doch ik verzoek u nooit te vergeten, dat ik, welverre van tot deze verbindtenis aan te raden, haar, zoo veel ik vermogt, heb trachten te beletten. Zij is waarschijnlijk arm.’ | |
[pagina 251]
| |
‘Ik weet het niet; ik weet slechts, dat ik genoeg heb en de gelukkigste mensch ter wereld zoude zijn, zoo mijne verwanten mij maar rust wilden laten. Doch mijn Oom, de Kolonel, kon zich nooit voorstellen, dat ik ook een' eigen' wil kan hebben; mijne Tante, die van jongs af den alias had van ‘Bestuurzieke Brigitta,’ heeft er geen begrip van, dat hare heerschappij met mijne mondigheid een einde neemt, en die beide maken mij het leven verdrietig. Mijn Oom heeft twee hoeven voor mij gekocht, welke ik volstrekt niet behoefde; mijne Tante heeft een jagthuisje, dat ik in Wiltshire had, doen afbreken, zonder er mij zelfs kennis van te geven. En ik moet met al deze beschikkingen tevreden zijn, al die inkoopen goedkeuren, al die contracten nakomen; want, indien ik er mij eenigzins ontevreden over toonde, zouden de goede oude zielen zich dood ergeren. Maar zoodra Caroline in optima forma de mijne zal wezen en ik de waardigheid van een' getrouwd man zal hebben verkregen, zullen zij mij zeker eenig meerder bestier over mijne eigene zaken toestaan. Zoo zij echter ook dán niet inzien, dat het passend is mij van hunne voogdij te ontslaan, zal ik met hen moeten breken, en slechts mijn' zin voor wet houden.’ ‘Voorzeker! maar wat intusschen Miss Tibbits betreft - ge zult wel willen getuigen, dat ik in dat opzigt niet verdien door hen gelaakt te worden?’ ‘Van harte - ge zijt niet karig geweest met vermoedens en beletselen - ge hebt genie voor schandaal en laster.’ ‘Ik ben blijde, dat gij dit toestemt. En nu - op de gezondheid der bruid!’ Terwijl de Heeren hun glas ledigden, kwam de knecht binnen, en legde een pak brieven op tafel. ‘Is de avondpost reeds aangekomen?’ zeide Mr. Thomson, zich verwonderende, dat de tijd zoo snel verstreek. ‘Ik dacht niet, dat het reeds zoo laat was. Charles Harbord, Esq. - drie brieven voor u, Harbord! - andere vrienden zijn niet zoo nalatig als de schoone Dames van het Buiten. Daar...’ Harbord nam de hem toegereikte brieven aan. Onzigtbare magten schenen dien avond tegen Mr. Thomson's kristal te hebben zamengezworen; de karaf en vier glazen dansten van de tafel in het vuur, door de verontwaardigende beweging, welke Harbord met zijnen arm maakte. - ‘Wie duivel is de Brigadier-Generaal Swiggle?’ borst hij uit, zonder acht te slaan op de vernieling door zijne onstuimigheid aangerigt. ‘Ik weet het niet, al sloegt ge mij dood,’ hernam Mr. Thomson, hem vorschend aanziende - ‘Swiggle - Swiggle? - ik heb den naam nooit gehoord.’ | |
[pagina 252]
| |
‘Ik even min,’ zeide Harbord, nog niet van zijne vlaag van woede bedaard, ‘en echter schrijft de vent mij, als waren wij de vertrouwdste vrienden ter wereld: hij schrijft, dat hij morgen ochtend hier zal zijn, daar, aangezien de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, pligtplegingen belagchelijk zouden zijn.’ ‘Maar hoe weet hij, dat ge hier zijt?’ ‘Mijn Oom heeft het hem verteld, en het is op zijn verzoek, dat hij mij komt zien. Waarschijnlijk is hij de man, van wien ik het landgoed gekocht heb; maar ik kan niet begrijpen, welk regt hij daarom heeft, mij zijne kennis op te dringen. Hij begint zijn' brief: “Charley, mijn liefste maat!”’ ‘Zeker nog al vrij en gemeenzaam,’ merkte Mr. Thomson aan; - ‘maar misschien is dat stijl in het leger.’ ‘De duivel hale zijne manieren! Ik zal hem zijn afscheid geven, zoodra wij elkander ontmoeten.’ Terwijl de stoom van zijnen toorn zich in deze en dergelijke wraakzuchtige beloften lucht gaf, was hij bezig een' ander' der hem gewordene brieven te openen; de gevolgen van dezen waren even geweldig als die van den eersten. Mr. Thomson streelde zich, bij het staren op het overschot zijner karaffen en glazen, met den schralen troost, dat hij de gebrokene nog door geene heele had doen vervangen; de verwoesting, door de verbazing van zijnen jeugdigen vriend veroorzaakt, bepaalde zich ditmaal tot het breken der leuning van den stoel, waarop hij zat, en het overhellen der ronde tafel naar het vuur. ‘De droes! dit is tienmaal erger dan het eerste,’ borst hij uit, terwijl hij zijnen vriend, die verschrikt oprees, als Hamlet bij het zien van zijns vaders geest, den brief toehield, ‘wie, in 's Hemels naam! wie is Ephraïm Dodd?’ ‘Ik heb de eer niet hem te kennen,’ hernam Mr. Thomson; ‘maar ik weet wel, dat er iemand van dien naam is opgehangen.’ ‘De Hemel geve, dat dezen vent dezelfde eer wedervare! Hij begint zijn' brief: ‘Vriend! mijne ingewanden krimpen van verlangen om u te omarmen, ja, ik voel den inwendigen mensch smachten naar het oogenblik, waarin ik u mijnen vaderlijken zegen zal geven; en op den vierden dag na dezen, door de goddeloozen Woensdag geheeten (ter gedachtenis van een' heidenschen Afgod, wiens naam een gruwel is), zal ik u omstreeks de tiende ure een bezoek geven. Uwe Moei, eene waardige vrouw naar den vleesche, heeft alles geregeld, en beloofd, dat gij de ongepaste ijdelheden der wereldsche kleederdragt zult afleggen, en, in plaats van deze, het vlekkeloos gewaad zult aandoen, dat heiligen voegt. Doch meer hierover, wanneer wij elkander van aangezigt tot aangezigt zullen zien, dat, bij leven en welzijn, op den bepaalden dag en op het | |
[pagina 253]
| |
bepaalde uur zal geschieden.’ Wat duivel beduidt dit alles? scheert iemand den gek met mij?’ ‘Het is vreemd, dat twee zoo vreemde Heeren u, op denzelfden dag en op hetzelfde uur, met een bezoek dreigen; de eene hier gezonden door uw' Oom - Kolonel Harbord; - de andere door uwe Tante, Mrs Brigitta Bolland: - wat mag hun doel toch zijn?’ ‘Ik vermoed, dat de eerste regt meent te hebben herwaarts te komen, omdat ik zijn land heb gekocht; - de andere is waarschijnlijk een dwaze kennis van Tante Brigitta, door haar onder de veelsoortige bezoekers van Bath, waar zij thans haar verblijf houdt, opgedaan. Naar den stijl van zijnen brief te oordeelen, is hij een kwaker, waarschijnlijk dezelfde eerwaardige vriend, op wiens raad zij mijn jagthuis deed afbreken! Indien het blijkt, dat ik juist gegist heb, dan zal ik zijn' puriteinschen neus zóó lang wrijven, tot hij zoo plat is als de rand van zijn' hoed! Hoe spijt het mij nu, dat ik een' van beiden gezegd heb, dat ik herwaarts ging; maar kon ik anders, om van den last ontslagen te worden, hem of haar te bezoeken? Ik maakte hun diets, dat de étiquette eischte, dat ik, na het verkrijgen van mijn' graad, een' dag of acht bij mijn' onderwijzer ging doorbrengen.’ ‘Het zou eene zeer loffelijke étiquette zijn,’ hernam Mr. Thomson grimlagchende, ‘indien het bezoek alleen den onderwijzer en geene Dames uit zijne buurt gold.’ De derde brief was intusschen geopend, en schoon hij blijkbaar even veel verbazing wekte als de andere, werd hij zorgvuldig digt gevouwen, en zonder eenige aanmerking in de brieventasch gestoken. ‘Zie, Thomson! - vergeef mij het rumoer, dat ik van avond gemaakt heb - wanneer morgen die drie onbescheiden rakkers hier het bezoek komen afleggen, waarmede zij mij bedreigen, moet ge mij den diksten uwer rottingen leenen; want ik heb ongelukkig mijne rijzweep te Oxford gelaten.’ ‘Komen er drie? ik heb slechts van den Generaal en den Kwaker gehoord.’ ‘Er zal een derde komen,’ zeide Harbord, zijne drift bedwingende, - ‘de onbescheidenste van allen - een vent, die mij beveelt, niet naar het Buiten te gaan voordat ik hem een half uur gesproken heb - een schelm -’ ‘Een verstandig man,’ viel Thomson in, ‘waarschijnlijk door uwe betrekkingen herwaarts gezonden, om u van allen verderen omgang met lieden, van wie men zoo weinig weet, te doen afzien.’ ‘Thomson! - maar ik wil bedaard blijven! En echter vind ik, na al wat ik u verteld heb, zulke aanmerkingen even ongepast als onvriendelijk.’ | |
[pagina 254]
| |
‘Ik bid u waarlijk om vergeving!’ hernam de onderwijzer; ‘alleen het belang, dat ik in u stel, doet mij zoo scherp spreken: ik begon met er u mijn gevoelen over te zeggen, eer ik zelfs wist hoe zij heetten, en ik vlei mij bij u bekend te zijn, als mij zelven te zeer gelijk blijvende, om mijner overtuiging voor wie dan ook geweld aan te doen. Zoodra ik weet, dat gij in den echt verbonden zijt, zal de zaak van gedaante veranderen. Mrs. Harbord zal bij mij in een geheel ander licht staan dan Miss Caroline Tibbits, en als de gade van mijn' vriend en pupil mijne warmste wenschen voor hare gezondheid en haar geluk ontvangen.’ Met deze opheldering was de verloofde voldaan. Het kolenvuur werd feller opgestookt, een ander stel karaffen en glazen binnen gebragt, en een zeer levendig gesprek aangeknoopt over de waarschijnlijkheid van het vinden der quadratuur van den cirkel. | |
II.Toen de Heeren elkander den volgenden morgen aan het ontbijt ontmoetten, scheen de woede van Charles Harbord alles behalve te zijn bedaard. Zijne gramschap - te hevig om haar in woorden uit te storten - verschafte zich van tijd tot tijd lucht in een kort gesnork en gefluit, als de veiligheidspijp van eene stoomboot. Het was daarom geen wonder, dat Mr. Thomson hem zulk een' gezelligen gast niet vond, als hij in een' geliefden pupil, die den hoogsten graad had verworven, verwachtte. Maar schoon Harbord zich niet uitliet over den inhoud van den laatsten brief, dien hij ontvangen had, was het blijkbaar, dat drie vierde zijner verontwaardiging noch den epistel van den Brigadier-Generaal Swiggle, noch dien van Ephraïm Dodd gold. De hoon in den laatsten brief was van gevoeliger en kiescher aard; want een, door wien het dan ook zijn mogt, op een' toon van gezag uitgesproken verbod, de Dames van het Buiten te gaan bezoeken, was ondragelijk voor een' jongman, die op dit punt reeds alle geduld had verloren, en wiens karakter daarenboven niet in bedaardheid had toegenomen door het onbegrijpelijk stilzwijgen, hetwelk door Caroline bewaard werd. Thomson zag daarom met niet weinig onrust de aangekondigde bezoeken te gemoet. En deze werd nog vermeerderd, toen, om half elf ure, een reis-rijtuig voor zijne deur stil hield; hij er eerst eene groote menigte valiezen, koffers en reiszakken, en eindelijk een' klein oud man uit zag komen, die, in eene bonte verscheidenheid van reismantels en bouffantes gewikkeld, den knecht voorbij liep zonder te wachten tot deze hem had aangediend, en de zijkamer binnenstuivende - waar zij nog aan de koffij zaten, - uitriep: ‘Wie van u beiden is Charley? - Kom, Jongetje! wie het zij, ontdoe mij van die reis-pakkaadje.’ | |
[pagina 255]
| |
‘Mijn naam is Charles Harbord, Mijnheer!’ zeide onze van toorn half stikkende jongman, met al de statelijkheid, die zijne drift hem vergunde aan te nemen. ‘Zoo, het is een fatsoenlijke naam, maar niet zóó aanzienlijk, om er zoo grootsch op te wezen als een koetspaard. Kom hier, Jonker! en maak die bouffante los. Ik vertrouw, dat gij mijn' brief ontvangen hebt, hé? Kom, wat vlugger!’ ‘Ik ontving twee of drie brieven; maar, daar ge mij tot nog toe niet ingelicht hebt, met welken persoon -.’ ‘Personeer mij niet, Mijnheer! - schel, dat men mij een' kop koffij brenge - bezorg mij een' vingerhoed vol brandewijn, voor de ochtendkoû - of ik zie oogenblikkelijk van ons plan af. Ik ben Generaal Swiggle.’ ‘Generaal Swiggle,’ hernam Harbord; ‘gij steunt, naar ik vermoed, op de zaak, tusschen u en mijn' Oom geklonken. Hij trad er over in onderhandeling, zonder mij te raadplegen.’ ‘Ik weet dat hij dit deed. Hij zeide het mij zelf.’ ‘Maar ik keur alles, wat hij gedaan heeft, volkomen goed; en ik vertrouwde, dat dit voldoende zoude zijn.’ ‘Volkomen voldoende, volkomen, Mijnheer! Dát noem ik mannentaal: het is het eerste woord van u, dat mij bevalt. Geef mij de hand en wees niet zoo verduiveld stijf en koel.’ Zonder verdere pligtplegingen zette de Generaal zich neder en begon het geroosterd brood te smeren, dat hij, zonder dat men het hem aanbood, uit het mandje had genomen. Harbord echter, wien het groote moeite kostte zich te bedwingen, den indringer niet op de kortst mogelijke wijze door het venster buiten te werpen, sprak den vreemdeling aan op eenen toon, welke zijne woede slechts kwalijk verborg: ‘En acht gij u om die zaak, door mijn' Oom op het tapijt gebragt, voortgezet en afgesloten, in mijnen naam, het is waar, maar zonder er mij in te kennen, acht gij u dáárom geregtigd op zulk eene ongehoorde wijze binnen te dringen en mij zoo lomp te behandelen?’ ‘Twijfelt gij er nog aan? alleen en geheel ten gevolge van de met uw' Oom afgesloten zaak, bezoek ik u, en, wat duivel! waarom zou ik niet? Schel om den brandewijn, zoo als ik u zeide, en doe geene belagchelijke vragen meer.’ ‘Het spijt mij, Generaal! dat de zaak bijna geklonken is; had ik vooruit geweten, dat ze voor mij zulke beleedigingen na zich zoude slepen, ik zoude zeker mijne toestemming geweigerd en mijn woord terug genomen hebben.’ ‘Zoudt gij, waarachtig? Misschien weigeren het contract te teekenen en uw' Oom tot het voorwerp van de spotternijen der gansche | |
[pagina 256]
| |
wereld maken? Ge zijt een lieve jongen, allerliefst voorwaar! - nog wat koffij!’ ‘Ik zou zeker mijn' Oom niet gaarne aan iets van dien aard blootstellen; maar waarom verplaatst hij zich niet geheel in mijn' toestand, en neemt al den last der zaak op zich?’ ‘Wie - uw Oom? drie en zestig jaren oud - lijdende aan de jicht - dat zou nooit gaan!’ ‘Welnu dan, Mijnheer! ik vertrouw, dat ik heer van mijn' eigendom ben?’ ‘Eigendom! eigendom! Op mijn woord! ge zijt een vreempje, een verduiveld stijve magnifico - maar noem het zoo als het u belieft. Ja, ge zijt er natuurlijk heer van.’ ‘En in het volle bezit?’ ‘Neen, dat juist niet. Gij moet drie jaren wachten. Dat is de afspraak. Ge zijt nog te jong. Men moet zich nooit te vroeg met de zorgen des levens bezwaren. Nog een' vingerhoed brandewijn. Wel, de droes! wat is dat voor een' vent? - een kwaker? Wij zullen hem voor het lapje houden - ik plaag zoo gaarne die waterscheppers.’ De laatste opmerking was het gevolg der verschijning van een' langen, mageren, hooggerugden man, uitgedost in het zonderling gewaad van de Broederschap der Vrienden, die, aangediend onder den naam van Ephraïm Dodd, de kamer binnentrad en sprak: ‘Zeg mij, bid ik u, wie uwer is verwaardigd met den naam van Charles Harbord?’ ‘Ik, ik zelf, o Ephraïm van den stamme Juda's!’ mompelde de Generaal, zijne handen zamenvouwende en zijne oogen naar den zolder slaande. ‘Waarlijk,’ hernam Ephraïm, ‘gij zijt vroeg in den morgen opgestaan, om sterke dranken te mengen, - een onvoegzaam werk voor iemand van uwe jaren. Zoo ik mij niet bedrieg,’ voer hij voort, zich tot Harbord wendende, ‘zijt gij de persoon, aan wien ik een' brief schreef?’ Charles Harbord boog zich toestemmend, en verbeidde wat de nieuwe gast verder vertellen zou. ‘Ik gaf u in dien epistel berigt van de goedheid uwer Tante Brigitta Bolland, vrijster, voor het tegenwoordige verwijlende in de tenten van Kedar -.’ ‘Zij logeert thans in de Halve Maan, te Bath.’ ‘Ja, zij huist in die tabernakelen der ongeregtigheid, schoon haar harte de ijdelheden haat. Welligt heeft zij u verwittigd, hoe wij beiden ons beijveren de sterkten te slechten -.’ ‘Dus hebt gij haar aangeraden mijn jagthuisje in Wiltshire af te breken?’ | |
[pagina 257]
| |
‘Ja, ik heb mijne stem verheven tegen de torens op de hoogten gebouwd, die schuilplaatsen van den goddelooze; en werd daarin krachtig bijgestaan door de medewerking mijner zuster naar den vleesche, die Dinah geheeten is. Uwe Moei heeft u alle omstandigheden medegedeeld, en gij hebt geen' weêrzin getoond.’ ‘Mr. Dodd! ik heb grooten eerbied voor mijne Tante, en wensch dien, waar het in mijne magt sataat, aan den dag te leggen. Laat het u genoeg zijn, dat ik, om harentwil, mijne volkomene goedkeuring hecht aan al wat zij gedaan heeft en er ook u en der lieve Miss Dinah mijn' dank voor betuig.’ ‘Dinah! simpel Dinah!’ viel Ephraïm hem in de rede. ‘Simpel als eene duif, ik wil er een' eed op doen,’ mompelde de Generaal. ‘Den voet in aanmerking genomen, waarop gij met die vrouw staat, en waartoe uwe Moei het werktuig was, moogt gij haar met iederen naam, dien gij goed vindt, aanspreken. Echter dienen er nog eenige zaken te worden geregeld eer wij scheiden. Ik sprak er u in mijn' epistel van.’ ‘Mijnheer!’ zeide Harbord, besloten hebbende alle verdere zamenspraak af te breken, ‘onze zaak is reeds geregeld. Ik heb mijn zegel gehecht aan alles, wat mijne Tante gedaan heeft. Schoon ik nooit het voorwerp bezocht, waaraan ik uw bezoek verschuldigd ben, heb ik het lang lief gehad door de beschrijving, die men er mij van gaf.’ ‘Een schoon gebouw - een ware tempel voor de Genade.’ ‘Liever voor de Boschgodinnen - zeer hecht en sterk, niet waar?’ ‘Eer te zwaar dan te ligt.’ ‘Zeg dat niet, ik ben een vriend van al wat een' duw velen kan. Met riet gedekt - he?’ ‘Met riet gedekt, Charles Harbord!’ borst Mr. Dodd uit. ‘Ik weet niet, wat gij bedoelt.’ ‘En op het zuiden liggende? Maar het baat niet daarover nu te spreken. Ik zal mij een ander aanschaffen; voor geld en goede woorden is alles te krijgen.’ ‘Een ander! een ander! o man der goddeloosheid! van welken duivel is uw hart vervuld? Uwe Moei zal sidderen als zij van zulke boosheid hoort.’ ‘Mr. Dodd! gij neemt vrijheden, welke ik u niet veroorloof. Ik heb aan mijne Tante een' wenk gegeven, zich niet meer met mijne zaken te bemoeijen, en als gij de zaak hebt afgedaan, waarom gij herwaarts kwaamt, zult gij mij zeer verpligten mij alléén te laten. Ook gij, Generaal Swiggle! -’ ’O, maak om mij geene pligtplegingen,’ hernam de Generaal, ‘schop dien langen vent uit de kamer zoodra het u lust; maar gij | |
[pagina 258]
| |
en ik, Charley! - gij weet het, mijn jongen! wij hebben nog het een en ander af te spreken.’ ‘En ik ook,’ zeide Mr. Dodd, ‘na de schrikkelijke bekentenis, welke wij zoo even van hem hoorden, dat hij zich nog eene andere wil aanschaffen; o Dinah! Dinah! uw hart zal breken van den slag.’ En dit gezegd hebbende, haalde hij een' rooden zakdoek met witte starretjes te voorschijn, en hield dien voor zijne oogen. ‘De man is krankzinnig,’ zeide Harbord, te gram, om veel acht te slaan op de aandoening des vreemdelings. ‘Het is zeer hard, daar het ding oud was, en...’ ‘Niet oud - niet meer dan dertig! - vijftien jaren jonger dan ik ben!’ borst Ephraïm uit. ‘Wie is niet meer dan dertig?’ ‘Mijne zuster Dinah Dodd. Maar gij hebt besloten ons allen te beleedigen! Gij vroegt, of zij met riet gedekt was.’ ‘Goede Hemel, Mijnheer! gij zijt dwaas of gek. Ik sprak van mijn jagthuisje in Wiltshire, dat mijne Tante, volgens uw eigen zeggen, op raad van en van iemand, die Dinah heette, deed afbreken.’ ‘Wat gaat mij uw jagthuisje aan? mijn gesprek doelde op een huwelijk tusschen u en mijne zuster.’ ‘Dwaasheid, Mijnheer!’ maar eer Harbord den armen kwaker zijne gramschap deed gevoelen, kwam de Generaal den verloofde te hulp. ‘Een huwelijk, inderdaad, Vriend Ephraïm! pak dan uwe biezen. Die zaak is sinds lang afgedaan. Ik ben de schoonvader van dien jongen Heer - ben ik het niet, Charley?’ ‘Zeker niet, Mijnheer!’ ‘Wat moet ik er van gelooven?’ vroeg Mr. Dodd. ‘Zijt gij de vader van de persoon, die de tweede vrouw zal wezen van dezen verfoeijelijken booswicht?’ ‘Houd uw' mond, oude Waterschepper! riep de Generaal, Harbord grimmig aanziende. ‘Ontkent gij, Mijnheer?’ ‘Volstrekt.’ ‘De duivel hale u, doet gij dat? Wel, het is nog geene tien minuten geleden, dat gij mij zeidet, al de voorwaarden, door uw' Oom toegestemd, goed te keuren; dat Jessie uw eigendom - zaak - ja wat niet al wezen zoude.’ ‘Maar, Mijnheer! ik sprak van een landgoed, dat mijn Oom in mijnen naam van u kocht.’ ‘Van mij? ik heb nooit van mijn leven een landgoed verkocht. Mijne dochter Jessie is nu veertien, binnen drie jaren zal zij zeventien zijn; op dien tijd zult gij oud genoeg wezen om te trouwen, en uw Oom en ik hebben de gansche zaak afgehandeld, speldegeld, huwe- | |
[pagina 259]
| |
lijksgift, enz. en nu denkt ge mij met een kluitje in het riet te sturen! Ik acht het eene beleediging en ik was nooit Generaal geworden -’ ‘Met plezier, Mijnheer! Ik ben oogenblikkelijk bereid, u al de voldoening te geven, welke gij verlangen kunt!’ ‘Dat verheugt mij. Ik zal dadelijk voor een' seconde zorgen. - Oude Ephraïm! klopt er harts genoeg onder dien naauwen rok, om mij, in geval van nood, bij te staan? Daar zit er een voor u, Harbord! - meet den grond, Vriend! en geef het sein.’ ‘Neen, ik zal hem naar de hoven der geregtigheid slepen; - dáár zal ik dien eedbreker aan de verfoeijing van het menschelijk geslacht prijs geven.’ ‘Ik zal hem eerst een' klap met eene haartang geven.’ ‘Bij den hemel!’ borst Harbord uit, als een vuurspuwende berg, die in lang niet gebraakt heeft, ‘wanneer gij binnen vijf minuten niet beiden dit huis hebt geruimd, zal ik u tot poeder stampen. Weg, zeg ik u!’ Het was blijkbaar, dat dit met den plegtigen ernst van een' ‘vast besloten man’ werd uitgesproken, en bij gevolg ruimden de beide vreemdelingen oogenblikkelijk het veld; Ephraïm Dodd het hoofd schuddende over het nieuws, dat Dinah's harte breken zoude, en Generaal Swiggle dreigende weder te zullen komen, zoodra bij een' seconde zou gevonden hebben. | |
III.Toen hij zich van de indringers ontslagen had, verloor Harbord geene minuut, om zich naar het Buiten te begeven, deels om zijn vrij natuurlijk ongeduld te bevredigen haar te zien, uit wier oogen hij zijn licht schepte, en deels om zijnen derden correspondent, wiens bezoek hij ieder oogenblik te gemoet zag, te toonen, dat hij zich aan zijn verbod, de Dames niet te bezoeken eer hij met hem had gesproken, volstrekt niet kreunde. Terwijl hij zich door het heesterplantsoen repte, dat naar de huizing geleidde, ontmoette hem een Heer, die hem grimlagchende aansprak: ‘Ha, Mr. Harbord! ik ben blijde u te zien. Mijne dochter schildert als Sir Thomas. Ik ken u op het eerste gezigt.’ ‘Inderdaad, Mijnheer! mag ik weten, wie mij aanspreekt?’ ‘Sir Jasper Jolly, Ridder enz., opperregter van Gnul-guddy en Chimponag, en de gelukkige vader van uwe bruid.’ ‘Zeg mij, oude man! heeft mijn Oom of mijne Tante u voor den gek gehouden? - Neen, Mijnheer! laat mij los en wees tevreden als ik u zeg, dat mijne bruid, zoo als gij haar noemt, en haar hals van een' vader, beiden naar de maan mogen loopen.’ ‘Hoe? - wat moet dit beduiden? Zeg mij, Jongman! hebt gij mijn' brief ontvangen?’ | |
[pagina 260]
| |
‘Dat heb ik; en ik acht het een zeer onbeschaamde brief. Hoe durft gij u, Mijnheer! met mijne zaken bemoeijen? Wat regt hebt gij mij te verbieden naar het Buiten te gaan?’ ‘Mijnheer! zijt gij al of niet met mijne dochter verloofd? antwoord daarop!’ ‘Zoo min verloofd met uwe dochter, Mijnheer! als verlangende verwant te worden aan Sir Jasper Jolly. Goeden morgen, Mijnheer!’ ‘Niet zoo driftig, Jongman! gij glijdt mij zoo ligt niet door de vingeren. Ik mag u niet loslaten eer ik iets meer van uw opzet wete. Eilieve, Mijnheer! waarom houdt gij u zoo digt bij het Buiten op?’ ‘Uwe vraag is eene beleediging.’ ‘Beleediging of niet, ik vergun geen' rekel met het geluk mijner dochter te spelen, door haar openlijk zijne hulde te bewijzen.’ ‘Gij hebt wel gelijk, Mijnheer!’ viel Mr. Thomson in, die door het geluid der stemmen derwaarts was gelokt en een gedeelte van het gesprek gehoord had. ‘Ik heb Mr. Harbord altijd gewaarschuwd voor de treken van de listige Dames van het Buiten.’ ‘Duivelsch! deedt gij dat?’ hernam de Regter, zich eensklaps tot den nieuwaangekomene wendende, ‘en wat hadt gij op haar te zeggen?’ ‘Dat zij volstrekt onbekend waren, en daarom van dubieuse reputatie moesten zijn; dat de oude Dame onbeschaafd en onopgevoed was, en de jonge, schoon aardig en bevallig, Mr. Harbord's ernstige opmerkzaamheid onwaardig.’ ‘Ho, zeidet gij hem dat?’ ‘Ja, en ik verzoek u bij al zijne vrienden te getuigen, dat ik alles gedaan heb, wat ik doen kon, om hem tegen haar in te nemen.’ De Regter zag om, en zich alléén bevindende met Thomson - want Harbord had zich de afleiding ten nutte gemaakt - viel hij als een tijger op hem aan en zeide, hem bij den kraag grijpende: ‘Dus ben ik aan u en uwen helschen laster dit alles verschuldigd. De Hemel gave, dat ik u tot een mummie kon schudden; maar gij zijt een lage, armzalige eerroover en achterklapper, en ik zal u voor laster aan de kaak doen stellen, zoo er nog wet of regt in Engeland is.’ Dus sprekende, liet hij den verbaasden onderwijzer los en spoedde zich in eene vlaag van verontwaardiging Harbord na. Maar eer hij ver voort was gestoven, werd hij door iemand, die zijn' naam riep, ingehaald. Omziende, werd hij onzen ouden bekende, Generaal Swiggle, gewaar, die hem op den schouder klopte: ‘Jolly, mijn jongen!’ zeide hij, ‘wie had kunnen denken, dat ik u hier zou aantreffen? Zijt ge langen tijd van Gnul-guddy afwezig?’ | |
[pagina 261]
| |
‘Ik landde verleden week. En gij, Generaal?’ ‘O, ik ben sedert vijf jaren in het Land terug. Maar, Jolly! het is allergelukkigst, dat ik u hier aantref. Een ondeugende rakker, die Harbord heet -’ ‘Een ellendeling,’ weêrgalmde de Regter. ‘Heeft mij beleedigd door mijne dochter te weigeren.’ ‘Hoe? de schelm deed mij hetzelfde.’ ‘Ik heb hem uitgedaagd mij binnen een uur voldoening te geven.’ ‘Ik zal hetzelfde doen.’ ‘Braaf gesproken; zoo ik mis, zult gij gelukkiger zijn. Maar ge moet mijn seconde wezen.’ ‘Van harte, mits ge mij dezelfde gunst bewijst bij een' eerroover, die mij zelf bekend heeft, dat hij zoo veel kwaad hij konde van mijne dochter heeft gesproken, om Harbord van zijn huwelijk met haar te doen afzien.’ ‘Die lasteraar! Hij heeft zeker mijne Jessie even weinig gespaard.’ ‘Ach!’ zeide de Regter, ‘maar het geval mijner arme Caroline is veel harder. De schelm wist haar hart te winnen, terwijl hij hier studeerde. Zij beschreef hem mij als een voorbeeld van goedheid en edelmoedigheid. Hij wist niets van haar fortuin, want ik deed haar zich hier neêrzetten met eene goede oude vrouw Tibbits, en beval haar dien naam aan te nemen. Wanneer men geweten had, dat zij de erfgenaam was van den rijken ouden Indiaan, zoude zij geen oogenblik rust hebben gehad van een aantal vrijers. En nu - nu ik te huis kom, en zij mijne verwachtingen overtreft, en ik mij, uit de brieven van dien Harbord, in hem de beste partij voorstel, nu breekt hij eensklaps zijne gelofte en beleedigt mij, door de hand mijner dochter af te slaan.’ ‘O die dubbelhartige, ondragelijke booswicht! Maar, kom meê! ik verlang er naar, hem zijn bekomst te geven,’ zeide de vurige Swiggle: ‘hoe gelukkig, dat ik de pistolen in mijn rijtuig medebragt, zij kitsen nooit.’ Zoodra de beide oude Heeren zich in het Logement van de vernielings-werktuigen hadden voorzien, repten zij zich, den schuldige op te zoeken. Toen zij langs het boschje van het Buiten kwamen, hoorden zij eene stem: ‘Maar, helaas! dierbaarste Caroline! ik moet u verlaten. Ik heb eene afspraak gemaakt met een' bespottelijken ouden lomperd, die zich voor een' Generaal Swiggle uitgeeft, en mij zijne dochter wil opdringen.’ ‘En ontmoettet gij niemand anders, lieve Charles?’ hernam eene zachte stem. ‘O ja, een andere buffel wilde mij vast houden; hij noemde zich Jolly.’ | |
[pagina 262]
| |
Bij het hooren van dien naam lachte de Jonkvrouw luide. ‘Neen, neen,’ bestrafte haar Charles, ‘het is niet om te lagchen, door zulk een paar gekken vervolgd en gekweld te worden.’ ‘En wat vertelde Jolly u?’ vroeg het meisje. ‘Ook hij wilde, dat ik zijne dochter zoude trouwen. Ik zeî hem, dat hij naar de maan kon loopen, en zijne dochter meê nemen.’ ‘Wijs gij hun den weg, onbeschaamde rekel!’ borst de dappere Swiggle uit, zich eenen weg door het boschje banende, ‘gij hebt mij eerst beleedigd en doet het nu mijn' vriend, den Regter Jolly, die ginder aankomt. Ge zult ons beiden voldoening geven, Mijnheer!’ ‘Voorzeker, Generaal Swiggle! maar verschrik deze jonkvrouw niet.’ ‘Zij schijnt volstrekt niet schrikachtig, Mijnheer! Kom, Jolly! kunt gij den weg door dat kreupelhout niet vinden?’ ‘Ik kom al, ik kom al. En nu, Mijnheer!’ zeide de Opperregter van Gnul-guddy, ‘wat geeft u regt, uwen arm om de leest mijner dochter te slaan?’ ‘Ha, ha, ha!’ schaterde de schoone Caroline, ‘gij wist niet dat het Papa was.’ ‘Uw vader! Sir Jasper Jolly! ik verzoek u -.’ ‘Wat wilt gij, Mijnheer? Ja of neen - wilt gij uw woord houden, en deze jonkvrouw huwen?’ ‘Dat is mijn verlangen.’ ‘Waarachtig, het antwoord uit ons kerkformulier; maar dit maakt niet uit; het spijt mij, dat ik mij in mijn' brief niet duidelijker verklaard heb. Op de knieën, gij beiden! Generaal Swiggle! ik neem u tot getuige, dat ik aan deze twee mijn' zegen geve. Amen!’ ‘En wat moet ik met deze notenkrakers doen?’ vroeg de Generaal, een' blik op de pistolen slaande. ‘Bewaar die voor een feu de joie. Komt allen mede en eet heden met mij op het Buiten. Wij zullen den Kwaker en Mr. Thomson uitnoodigen en al het vuur der gramschap met dessert-wijn uitdooven.’ ‘Toegestemd!’ riep de Generaal, en tot groote verbazing van Mr. Thomson kwamen de beide oude Heeren hem uitnoodigen dien middag op het Buiten te komen eten, terwijl Harbord en Caroline het hart der goede Mrs. Tibbits verheugden, door haar al wat er gebeurd was te vertellen. |
|