| |
| |
| |
Mengelingen.
De Ilias en het Nibelungenlied.
In het woord vrijheid ligt al de adel, al het geluk der menschheid opgesloten. - Is men door bedenkingen, welke vreemd zijn aan de eischen van het oogenblik, afgetrokken, zoo is men niet vrij, zoo is men onbekwaam, het oogenblik te genieten, ongeschikt, zich in de waardigheid te vertoonen, die den mensch zoo wèl voegt, in de beminnelijkheid, die harten ketent. Dus zal hij alleen waarlijk vrij zijn, die iedere bedoeling, welke niet in het oogenblik ingrijpt, kan vergeten, en die de vooringenomenheden zijner persoonlijkheid weet te verloochenen. Uit dien hoofde kunnen ook onze verpligtingen, als van leden eener gesloten burgerlijke maatschappij, in strijd zijn met de eischen eener wèlbegrepen vrijheid, die zich door geene eenmaal vastgestelde wet laat rigten, maar veeleer eene belemmering zien moet in alles, wat ons verbiedt, zonder ommezien alleen de aanwijzing van het oogenblik te volgen. Achilles, die, zoo zeer als iemand, zich bereid toonde tot zelfopoffering, de voorwaarde der vrijheid, toen hij een' roemrijken dood in het prille zijner jaren boven een lang, doch roemloos leven koos, en in wien ons ook de Oudheid het toonbeeld der hoogste individuëele vrijheid doet aanschouwen, hoe gedraagt hij zich ten opzigte der verpligtingen, welke op hem rusten als deelgenoot van den gemeenschappelijken veldtogt der Grieken tegen Troje?
Hij is er verre af, geneigd te wezen; de eischen zijner persoonlijke, vrijheid beneden zijne pligten als onderdaan des krijgs-bevelhebbers te stellen. Dat hij zich in zijnen toorn aan den strijd onttrekt; dat hij daardoor, als het ware, een stilzwijgend verbond met den vijand sluit, en in den val zijner landgenooten zegepraalt; dat hij eindelijk den strijd hervat, toen hij den dood van Patroclus als eene beschikking moest aanmerken, die hem verbood, langer werkeloos te blijven, is het bewijs, dat hij de bereiking van het gemeenschappelijk doel geenszins voor het hoogste erkent,
| |
| |
maar dat hij in den oorlog niets dan het vrije genot van het krijgsleven, een genot, eerst mogelijk waar alle zorg voor zelfbehoud een einde heeft, gezocht en gevonden had, zoo lang de Koning hem de grenzen zijner onafhankelijkheid niet had doen gevoelen. Zijn noodlot slechts volgt hij, waar het duidelijk in de gebeurtenissen tot hem spreekt.
Maar wat zou er van een' Staat worden, waar zulk een vrije in der bijzondere leden de overhand en een' ongestoorden loop had? Het kan ons oogmerk niet zijn, een geding te beslechten, dat, door de gansche geschiedenis heen, in den boezem der volken, gevoerd wordt; het kan, zeg ik, ons doel niet wezen, tusschen twee partijen uitspraak te doen, wier scherpe tegenstelling Homerus, echt episch-dichterlijk, slechts heeft doen gevoelen, zonder voor de eene of de andere te beslissen. Want daar er eene verzoening plaats heeft tusschen Agamemnon en Achilles, zoo zegepraalt niet de een over een' ander, maar de een voor en met den ander' over de vijanden. Met dit alles, is het echter bezwaarlijk na te gaan, wat de uitkomst zijn zoude, indien ieder burger meer zijn' eigen' weg ging en geene pligten der volksgemeenschap achtte; terwijl van den anderen kant het streven van den individu, die de aardsche dingen in derzelver ware beteekenis leerde kennen, hooger verdient aangeslagen te worden, dan de zorg voor de instandhouding van voorbijgaande maatschappelijke vormen en de handhaving eens volksaards, die met den eenmaal zekeren ondergang der natie zijn einde vinden zal. Ieder volk ziet zich een' bepaalden werkkring afgebakend, en de ijverzucht, die de hoofden des lands dringt de aangewezene plaats, tegenover hunne eigene onderdanen en te midden der overige volken, te handhaven, is slechts een middel in de hand der Voorzienigheid, om de nationale krachten te ontwikkelen en zoo doende te verteren en uit te putten. Daarom doet ook Homerus in het sneuvelen der helden en het versmelten der krachten de volbrenging van Jupiters raad zien (Διός δ' ἐτελείετο βουλή). De vormen, welke den band der Staten uitmaken, zijn doode vormen; in het begrip van den individu leven zij en worden zij telkens vernieuwd; de vorst, die de werking van den vrijen geest des individu's tegengaat, stopt diensvolgens de bron der eeuwige krachtverjonging dier wetten: hij ziet alleen op het vergankelijke; hij miskent de Waarheid, die de volken overleeft, en heeft dus, om zoo te spreken, met God zelven te strijden. Zoo zien wij dan ook de Homerische Goden zich voor den Godenzoon Achilles verklaren; wij zien de overwinning aan den persoon van Achilles gebonden en verlies en achteruitgang in alles, wat zonder dezen, met hoeveel krachtinspanning en dapperheid ook, wordt ondernomen. Hier herinnere men zich, hoe deze
| |
| |
leer, welke gebiedt de individuëele vrijheid, wier mogelijk misbruik wij ook niet ontkennen, te eerbiedigen, alleen aan de vorsten gepredikt is. Het is Agamemnon, die, hoezeer hij aanvankelijk, even als bij de teruggave der dochter van Chryses, meer wijkend voor de Goden, dan uit overtuiging van zijn onregt, Achilles heeft willen verzoenen, toch naderhand uit eigen beweging zijn onregt erkent; den individu is het niet geoorloofd, die vrijheid met geweld in uitoefening te brengen; hij moet zich ook weten te verloochenen en erkennen, dat de wil der Overheid en de wet van den Staat op hunne beurt eisenen, dat men zich aan hen opoffere. Achilles verzet zich niet, hij zoekt niemand in zijn eigen belang tegen den Koning op te ruijen, hij weigert alleen zijnen arm te leenen en de hulp zijner Myrmidonen, waarover hij als vrij-gebieder heerscht; zelfs laat hij eindelijk Patroclus met deze ten strijde trekken.
Zij, die het belang hunner persoonlijke vrijheid boven het algemeene volksbelang achten, zullen allezins zonder ergernis vreemde zeden en gebruiken dulden en er zich, des gevorderd, ligt naar voegen. Zulk eene gezindheid evenwel heeft niet noodzakelijk de strekking, om eene slaafsche onderwerping aan den uitheemschen landaard in te voeren en het volkseigen te verdooven. Integendeel, de vrije huldiging van den zin van anderen en de vaardigheid, om zijn' geheelen persoon aan zijne medemenschen prijs te geven, bevat het geheim om over vrijwilligen te heerschen. Want aldus wordt het gevoelen afgedwongen, dat hij, die alles gaarne overgeeft, nog iets moet overhouden, hooger dan dit alles. Evenzeer kan ook de buigzaamheid van karakter, die de stroeve en strijdige elementen des landaards weet op te lossen, den vreemdeling winnen en op hem een overwigt verschaffen, dat niet twijfelachtig laat, wie het eigenlijk is, die de wet geeft. Wanneer het dichtend vernuft der Grieken Achilles laat sneven, doet het niet Ajax, den laatdunkenden krijgsman, die voor niemand wijkt, maar den plooibaren Ulysses met de wapenrusting van Achilles den rang beërven van hoofdpersoon der Grieken te wezen; en het lied van Ulysses: hoe vele volken hij zag en had leeren kennen en uit hoe vele gevaren hij door lijdzaamheid zijne ziele, al was het dan ook slechts deze alleen, had weten te redden (Odyss. A, 3-6.), sluit zich aan de Ilias aan. De Geschiedenis bevestigt de waarheid van hetgeen wij bedoelen. Of wááraan hadden de Grieksche koloniën in het westen van Klein-Azië reeds vroegtijdig hare boven het moederland uitstekende zoo buitengewone beschaving, haren Homerus zelven en hare welvaart te danken, zoo niet hieraan, dat het Grieksche volk zich aan deze kust niet dan na opoffering van vele volksvooroordeelen, niet dan na veel aan den vreemdeling
| |
| |
te hebben toegegeven, had kunnen vestigen? Want zonder op iets als eigen goed aanspraak te mogen maken, schijnt het Grieksche volk voorbeschikt te zijn geweest, om, door alles van den buitenlander in zich op te nemen, het oorspronkelijkste en veêrkrachtigste volk te worden. De koopman van den ouden dag verliet zijn vaderland; hij nam de zeden aan der volken, waaronder hij zich begaf om handel te drijven; en wie zal ontkennen, dat magt en beschaving eens volks aan den koophandel immer de grootste verpligting hebben?
Er is een volk, dat bij deszelfs eerste optreden in de Geschiedenis zich meer dan eenig ander los van de banden der volksgemeenschap betoonde; ik bedoel de Germaansche natie. ‘Hare dichters,’ meldt Tacitus, bezongen Hercules en Ulysses,’ in welke beiden het karakter van reiziger naar 's werelds uiteinden zich vereenigt met dat van den held, die, na tallooze doorgestane gevaren, waaruit zelfs het lijf òf niet òf ter naauwernood gered wofdt, het weggelegde loon zijner zelfverloochening ontvangt. Hare zonen dienden in de legers der Romeinen, omgaven als lijfwacht den persoon des Keizers, en met meer goede trouw kon de zaak des vreemdelings niet omhelsd, met williger opoffering in zijn belang het leven niet opgeofferd worden. Tot zelfs in latere eeuwen treffen wij in Konstantinopel eene horde aan uit Scandinaviërs bestaande, die op het voetspoor der aloude Batavieren, Germanen als zij, de Keizers bewaakte en zich in de Grieksche hoofdstad had nedergezet, zonder daarom van hare zeden afstand te doen of zelfs de vaderlandsche taal en liederen te vergeten. Want het was geene onverschilligheid ten aanzien van het behoud van hun volkseigen, die de Duitschers onder de vreemde volken zond, wier soldij zij trokken; neen, dit te doen veroorloofde hun de bewustheid, dat zij daarbij hunne zelfstandigheid konden bewaren, ja! welligt eene meerderheid boven den heer, welken zij dienden, konden openbaren, die te eeniger tijd de betrekking omkeeren en den dienaar in heerschers herscheppen kon. Zoo zien wij Claudius Civilis, wanneer hij oordeelt, dat den Romeinschen invloed nu genoeg voet was gegeven, dat er genoeg Duitsch bloed voor de Romeinen had gestroomd, even als Achilles na den dood van zijn' vriend Patroclus, opstaan; en, zwanger van de gedachte aan een groot Rijk, waarvan bij in der Romeinen plaats de gebieder zou wezen, naar de wapenen grijpen. De eerste Duitscher, die dit met een glansrijk gevolg beproefd en een koningrijk van eenigen duur in de plaats van Rome, in den zetel dier wereldheerschappij, in Italië zelf gesticht heeft, is Diederik de Oostgoth, die daarom ook door alle Duitsche volken, door alle middeleeuwen heen, als eene verschijning van hooger orde is verheven.
| |
| |
Er schijnt in de eerste eeuwen onzer jaartelling bij de Germaansche volken een gevoel van de wereld-historische beteekenis van Rome te hebben bestaan, een geloof aan de eeuwigheid harer heerschappij, waarvan zij de eereteekenen wel op een' anderen stam van gebieders kon zien overgaan, doch die zelve niet kon vernietigd worden; een geloof geheiligd en bevestigd, toen het Christendom door de Romeinsche heerschers was aangenomen. Immers was het deze godsdienst, die predikte, dat in Christus de hoogste volkomenheid aller dingen, door geene latere openbaring meer te overstijgen, verschenen was, en daarmede aan Rome zelf het karakter scheen te geven van een' Staat, op eeuwige grondstellingen gebouwd. Italië werd niet de prooi van een' buitenlandschen veroveraar, die het naar zijne wetten dwong; doch de vreemdelingen, die de oude gebiedvoerders deden aftreden, hadden zich gansch losgemaakt van hun voormalig vaderlanden lieten de wetten van het Romeinsche Rijk onaangetast. De vorsten, die niet in Italië zelf heerschten, en de volken, die, óf niet, óf slechts tijdelijk tot Italië naderden, ontvingen de bekrachtiging of den grondslag, genen van hun gezag, dezen van hun staatkundig bestaan, met de Christelijke godsdienst van Rome. Hoe weinig het begrip van een Romeinsch Rijk zelfs nog eeuwen later voor verouderd of vernietigd werd gehouden, bewijst het voorbeeld van Karel den Grooten, die zich te Rome door het opperhoofd der Christelijke Kerk tot opvolger der Keizers liet kroonen. - Doch al was ook eene Duitsche natie gekomen tot de vestiging van een onafhankelijk Rijk op deze grondslagen en tot de uitoefening van volkomene magt; toch kon zij, krachtens de leerstellingen der Christelijke godsdienst zelve, hare ontwikkeling nimmer als voleindigd, de instandhouding van den Staat, welken zij uitmaakte, als haar hoogste doel aanmerken. Zoo lang er nog volken waren, niet voor het Christendom gewonnen, - en dat zij er waren, was den Europeschen Christen natiën reeds vroegtijdig in het voorbeeld van Attila, den Geesel Gods, gevoelig bewezen, - was Gods doel met het menschdom nog niet bereikt. De scheidsmuren tusschen volken en volken moesten als belemmeringen op de baan naar de voleinding aller dingen beschouwd worden. Er was eene oplossing van alle volksverscheidenheden te wachten, en het oogenblik van deze algemeene zamensmelting der natiën en der ontbinding van alle kluisters, die tot dus ver de volken hadden bedwongen, was tevens dat der wederverschijning van Christus. Van daar, dat, gelijk men zich als bijzonder persoon van de belemmering zijner aardsche bezittingen door de buitensporigste giften aan kerk en geestelijkheid ontdeed, men evenzeer de hoedanigheid van staatsburger opgaf en der zamenleving en zijnen medeburgers vaarwel zeide, om als monnik in een klooster van de wereld afgesloten te
| |
| |
leven of als pelgrim het Heilige Land op te zoeken, de plaats, die het tooneel van het verblijf des Zaligmakers op aarde geweest was en het van zijne heerlijke wederkomst zijn zou. Met welken naam men ook deze aandrift bestempele, haar grond was gelegen in de zucht, om zich van het juk der zonde te ontslaan: het was de vrijheidszucht, die in de opoffering van het lastig eigen haar heil ziet en de engte der maatschappelijke banden doorbreekt.
Het Nibelungen-lied, als wilde het de opoffering van het volkseigen verheerlijken en de vernietiging daarvan als door het noodlot voorbestemd en als den éénigen weg tot het schoonste doel doen kennen, geeft de schildering van den optogt van Duitsche vorsten naar het vreemde Hof van Attila, en verklaart, hoe zij door deszelfs strijdgenooten geslagt werden. - De Bourgondiërs met hunne hoofdstad Worms, die, als het ware, de voorhoede hadden uitgemaakt der West-Gothen, door welke Attila in zijn' alles vernielenden togt naar het Westen was gestuit en verslagen, verdienen hier als de vertegenwoordigers van den ganschen Duitschen volksstam voor te komen; hunne vorsten zijn in het bezit van den wonderbaren en fatalen schat der Nibelungen. Siegfried, de Duitsche Achilles, de oorspronkelijke bezitter van dezen schat, de held, aan wien de drie broeders, Koningen te Worms, de uitzetting huns gebieds, tot waar de verst noordwaarts wonende Duitsche volken leefden, te danken hadden, deze Siegfried wordt in het heldendicht evenzeer in eene vijandige betrekking tot die vorsten gedacht, als Achilles tot de Koningen der Grieken, de gebroeders Agamemnon en Menelaus; slechts laat de Duitsche verdichting het te weeg brengen eener oorzaak van wraak om Siegfrieds geleden onregt meer aan het noodlot over. Hij was gehuwd niet de schoone Chrimhilde, zuster der beheerschers van Worms, en een twist tusschen deze vrouw en hare zwagerin, Gunthers gemalin, Brunhilde, hem door de dapperheid van Siegfried verworven, wordt de aanleiding, dat Siegfried op de jagt door Hagen, den dappersten aan het Bourgondische Hof, en Gernot, een' anderen der drie broeders, wordt vermoord en de schat in handen der laatsten valt. Van hier Chrimhildes zucht om haren gemaal te wreken en den schat weder magtig te worden; deze begeerte doet haar het huwelijks-aanbod van Etzel (Attila) aannemen; deze toch moest in haar plan het werktuig worden, dat Siegfrieds dood op hare bloedverwanten zou vergelden. Zoo waren de Trojanen de uitvoerders der wraak van Achilles op de landgenooten van dezen geweest. Met zulke voornemens tijgt zij op reis naar haren heidenschen bruidegom, bezield met de hoop, dat zij er in slagen zal, hem tot het Christendom te bekeeren. In de armen van haren gemaal vergeet zij haar doel niet, maar geeft als haren wensch te kennen, dat haren broederen
| |
| |
eene uitnoodiging wierd toegezonden, om naar Etzelburg, het verblijf van den Koning in Hongarijë, over te komen. De beide hofdichters van den Hunnenkoning gaan met dezen last naar Worms; want zangers worden als bekend met landen en volken en daarom als bijzonder geschikt gedacht om tot verre gezantschappen te dienen; zoo zijn de Homerische Muzen met eene volkomen kennis van landen en natiën begaafd en roept de Grieksche dichter haar bepaaldelijk dáártoe aan, dat zij hem de vorsten en volken der Grieken en Trojanen voor het geheugen doen opdagen (Il. B, 414-493). In de Duitsche dichters uit de tijden der volksverhuizing moet die bewegelijke aard, aan de gansche natie eigen, bij uitnemendheid gewoond hebben en hun beroep een wereld-burgerlijk en reizend leven hebben medegebragt, dewijl zij zich aan de Hoven van beroemde vorsten begaven, wier glans zij door hunne zangen wilden verhoogen; zoo als dan ook de Byzantijnsche geschiedschrijver Priscus, die zelf deel nam aan de zending door Theodosius II aan Attila afgevaardigd, getuigt, dat men in de Gothische taal de overwinningen van dezen veroveraar hoorde bezingen. - De Koningen van Worms geven aan de uitnoodiging gehoor en begeven zich met een gevolg van tien duizend man naar hunnen gastheer. Een feest wordt de aanleiding tot misverstand tusschen de hooghartige mannen van verschillenden volksaard; Chrimhilde stookt er onder, en men strijdt zóó lang, totdat, niet zonder groote slagting aan de zijde der Hunnen, alle Bourgondiërs zijn gevallen. Maar onder de bestrijders der Duitsche Koningen was Dietrich van Bern (Diederik, de Oostgoth van Verona). De verdichting, welke zich om geene tijdrekenkunde bekreunt, doet hem aan het Hof van Attila de hoogste waardigheid bekleeden, en bereikt hiermede het diepzinnige doel, dat zij Diederik als den voorbeschikten uitvoerder van Siegfrieds wraak doet optreden en de zaak zich dus kan toedragen, dat, bij den val der Germanen, de Germaansche naam niet geheel in bloed wordt uitgewischt, maar de heerlijkste aller Germanen zegeviert. Doch wat vernemen wij aangaande den geheimzinnigen schat der Nibelungen? Dat hij bewaard bleef van in handen eens vreemden bezitters te vallen. Twee der Koninklijke broeders van Worms nemen het geheim, waar zij den schat hadden verborgen, met zich in het graf; Hagen, opgeëischt om den schat over te geven, antwoordt, dat hij dien in den Rhijn heeft geworpen en boet zijne halsstarrigheid met het leven; Gunther eindelijk wil evenmin ontdekken, wat hij alleen nog zou hebben kunnen openbaren, en ook hij vindt den dood door de hand van Siegfrieds weduwe, met Siegfrieds eigen zwaard.
|
|