De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijUit Democritos, oder Hinterlassene Papiere eines lachenden philosophen.Exegi monumentum aere perennius non omnis moriar! Onder alle soorten van verkeerden trots zijn die van het genie en des wijsgeers nog de verschoonbaarste, edelste en zeldzaamste, als het genie zelf. Maar wat is genie? Wie dit vraagt bezit het niet, en wie geen genie heeft, begrijpt ieder antwoord slechts ten halve. Genietrots schijnt bij de Ouden onbepaald te hebben geheerscht; hunne vrije regeringsvormen beperkten den staatkundigen trots, en de ezels- of monnikendeugd - demoed - die een' vrijen geest meer tegenstaat dan de onverdragelijkste hoogmoed - kenden zij niet. Zij hadden zelfs geen begrip van het thans zoo uitgebreide rijk - laat ik het woord des vrijen Brits mogen bezigen, - van het rijk der mean spirited souls, of de platte koppen onder den schepter der spitse koppen. Lof den Ouden! A jewel in a ten-times-barred chest
Is a bold spirit to a loyal breast.
De trots van het genie en van den wijsgeer komt het meest uit in oorspronkelijke gedachten over de waarde van het aardsche, over de wereld en over de bestemming van den mensch, - in dichterlijke droefgeestigheid over het lijden hier beneden, en de | |
[pagina 215]
| |
dwaasheid der menschen, - in gisping van maatschappelijke inrigtingen, en uit die stemming voortvloeijenden afkeer van bewind - in liefde tot eenzaamheid en heimwee naar den natuurstaat, - in verachting van al het aangenomene, al het geijkte, en ieder naar deze begrippen gewezen vonnis, - in matigheid, eenvoud van zeden en huisselijkheid, - in minachting der hoogere, bedorvene wereld en neiging tot geringen, arbeidsvolk, eerzame burgers, trouwhartige landlieden en onschuldige kinderen - in onverschilligheid voor uiterlijke eerbewijzen, - in innige verknochtheid aan magen, vrienden en dierbaren, - maar ook in eigenzinnigheid, luimen en eene openhartigheid en regtgeaardheid, welke in onze maatschappij niet meer voegt. Deze soort van trots wordt dikwijls door onverdiend ongeluk gekweekt; reeds de oude wereld schijnt er den spot meê te hebben gedreven, zoo als zij het met Diogenes en de Cynische wijsgeeren deed, - hij heeft echter inderdaad iets aantrekkelijks en eerwaardigs. Er zijn bevoorregte zielen, voor welke ieder, die hen eenigermate begrijpt, zich onwillekeurig buigt. Hannibal, dien de koopmanszielen te Carthago niet konden begrijpen, ging naar Azië, de schrik der Romeinen tot zijn' dood toe; en zijn groote tegenstander Scipio sprak, toen de pleitbezorgers hem te Rome aanvielen, alle verantwoording beneden zich achtende: ‘Op dezen dag, Romeinen! versloeg ik Hannibal. Laat ons naar het Kapitool gaan, en den Goden dank zeggen!’ Daarop begaf hij zich in vrijwillige ballingschap, ne ossa mea habeant, en stierf te Liternum. Deze mannen waren geene Auteurs, die het meest door genie-trots gekweld worden. Er zijn vele zulke, die voortreffelijk zouden kunnen schrijven, zoo zij het wilden, of er den tijd toe vinden konden; er zijn duizend onderwezenen tegen één' verlichte, duizend verlichten tegen één' helderen kop, en duizend heldere koppen tegen één genie, dat beide schept en uitvindt. Eilieve! hoe vele Auteurs zijn er dan in het talloos heir der schrijvers, ik bedoel scheppers en uitvinders? Soyons justes et discrets! Burke stelde als secretaris van Lord Hamilton zijne Parlements-redevoering op, de éénige, welke deze ooit uitsprak, waardoor hij zich den bijnaam van Hamilton met ééne redevoering verwierf; - en de Lord voegde hem eens, in een' staatkundigen, twist, toe: ‘Gij vergeet, dat ik u van onder het dak haalde;’ waarop Burke hernam: ‘bij gevolg heb ik mij tot u verlaagd,’ en dadelijk voor zijn pensioen, van 200 Pond Stlg., bedankte. De Brit was nog beleefder dan een der Franschen, met wien ik het meest op heb, Mably, die toen een Graaf zich vermat, in gezelschap van een' verdienstelijk man, te zeggen: ‘je l'ai tiré de son grenier,’ driftig uit- | |
[pagina 216]
| |
borst: ‘les gens de mérite logent dans des greniers, et les sots habitent des hôtels.’ Dat was Duitscher dan wij durven wagen ons te uiten, en echter noemt men ons lompe Duitschers! De eenvoudige Mably, die meer man was dan Jean Jacques, had opvoeder van den erfgenaam van een groot Rijk moeten zijn, en werd het niet, dewijl hij verklaarde van het beginsel te zullen uitgaan: ‘Les rois sont faits pour les peuples et non les peuples pour les rois!’ Dezelfde genietrots deed den stervenden Mirabeau tot zijnen oppasser zeggen: ‘Leg voor de laatste maal dit hoofd regt, gij zult nooit voor een grooter het kussen opschudden.’ Welligt was het echter te stout gesproken. - Geniën hebben de vrijheid lief, en raken verzot op onafhankelijkheid, wanneer het niet naar hunnen zin gaat; zij worden er dikwijls slechts te afhankelijker door van de grootere plagen des levens, van zich zelven, van een kwelziek huiskruis, ja, van verwanten en maîtresses, welke erger den baas over hen spelen dan hunne heeren of de dienst het deden. Nooit werd de genietrots door eenig sterveling verder gedreven, dan door Napoleon; hij hield zich in vollen ernst zoo goed voor den Man des Noodlots als Mahomed en Ali, en men weet niet, of men over zijne koninklijke broeders en hunne raadslieden lagchen, dan wel, of men er zich over ergeren zal. Waarlijk, overmoed des verstands viel den man te vergeven, die in Italië zoo gelukkig was, - die in eene hoogst dubbelzinnige stelling den vrede van Campo-Formio sloot, - ongedeerd uit Egypte terugkeerde, - en na de even twijfelachtige overwinning bij Marengo de schoonste palmen inoogstte - den man, die zich aan de spits eener grande nation huichelde, Keizer werd, en zelfs na den slag van Austerlitz en Aspern nog doen durfde, wat hij deed, en met dien van Jena Pruissen vernietigde. Maar hij, wien alles gelukte, moest eindelijk op de hoogste steilte zijner fortuin - duizelig worden, en gelooven, dat het hem met Rusland niet zwaarder zou vallen dan het hem met Pruissen viel, ja, zich met den waan vleijen, uit dat reuzenrijk de Britten in Oost-Indië te tuchtigen. Les grands esprits se rencontrent! - dacht ook Gustaaf Adolf, in wiens tijd Spanje de rol van Engeland speelde, niet aan Mexico en Peru? Napoleon sprak tot het magtige Rusland, reeds door klimaat en afstand tegen zijne aanvallen beschermd: ‘De overwonnenen voeren de taal der overwinnaars, het lot sleept hen mede, hunne bestemming worde vervuld!’ Het tegendeel bleek waarheid! Wanneer hij eene wijsgeerige verhandeling over matiging of het Salomonische: Alles is ijdelheid, en heeft zijnen tijd!’ gelezen had, of Tacitus, wien men zeide, dat hij als berisper van Nero haatte, grondig had bestudeerd, wie weet, of de man niet tot aan zijnen dood bijeen had gehouden, wat hem in het laatst van 1813 slechts met moeite ont- | |
[pagina 217]
| |
wrongen werd? Bij gebrek van deze echter werd zijn Oostersche geest de prooi van zekere krankzinnigheid, die niets meer onmogelijk achtte; die geloofde, dat hij slechts te bevelen had, om alles te kunnen, en die vergat, dat slechts twee letteren geluk van ongeluk onderscheiden. Vleijend en duurzaam geluk scheen eindelijk dit genie tot een' waren Jupiter Kasperle te maken, die, vooral sedert zijne zege bij Wagram, en zijnen echt met de Keizersdochter, uit den rijksmantel een hansworstenpak vervaardigde! Geniën dolen ligter van het spoor dan zij die het niet zijn, zoo als het genie op het Weener Congres, dat het denkbeeld eener adelsketen opperde, en welligt in Homerus op de gouden keten van Jupiter had gestooten. Wanneer hij Jupiter was geweest, had hij misschien alle tegensprekers behandeld zoo als deze het de heks deed: hij hing de hemelkoningin zelve in de lucht met twee zware aanbeelden aan hare voeten! Wie Buonaparte vroeger had bemind en bewonderd, moest Napoleon slechts te meer haten, want hij stelde de wereld in hare schoonste uitzigten te loor; Frankrijk was op weg het voorbeeld van eenen verstandig-vrijen Staat te leveren, vrijer dan America; en wat was dit alleen mijn Duitsch Vaderland niet waard geweest? De denkende man kon hem sedert lang niet meer liefhebben en achten, zeker ten minste sedert 1804 niet meer, - maar hij kon nog altijd de kracht en de diepte bewonderen van zijnen geest en zijn karakter, gesloten en onbewegelijk als het noodlot. Het was de stoute taal van het genie, die hij, bij zijne terugkomst uit Egypte, tot het Directoire voerde: ‘Wat hebt gij van Frankrijk gemaakt, dat ik u zoo schitterend liet? Ik gaf het den vrede en ik vind den oorlog; ik liet overwinningen achter, en vind niets dan nederlagen; ik liet er de millioenen uit Italië na, en zie niets dan behoefte, roof en ellende, - wat hebt gij met de honderd duizend Franschen, de makkers van mijnen roem, uitgevoerd? Zij zijn niet meer.’ Het was de stoute taal van het genie, deze uitval tegen het Corps législatif, dat eindelijk de taal der waarheid begon te spreken uit den mond van Lainé en Renouard: ‘Ik - ik ben de vertegenwoordiger van het volk; wie uwer zoude den last op zich durven nemen? De troon is slechts een staketsel van hout met fluweel overtrokken - ik ben het. Het is thans het oogenblk niet bezwaren te opperen, nu de vijand moet worden opgezocht en geslagen; ik sta aan de spits van het volk, dewijl de toenmalige staatsregeling u niet geviel; wanneer gij eene andere verlangt, die mij niet bevalt, dan zal ik zeggen: ‘zoek u een' anderen heerscher.’ Ik ben trotsch, ja! want ik heb moed - ik ben trotsch, want ik heb groote dingen voor u gedaan - zelfs wanneer ik ongelijk had, zoude het u nog niet passen mij in het | |
[pagina 218]
| |
openbaar verwijtingen te doen. Frankrijk heeft mij meer noodig, dan ik Frankrijk.’ Slechts der bekrompenheid kan deze taal van het genie mishagen. Maar was het niet grooter geweest, na het verlies van het grand-empire het petit-empire Elba van de hand te wijzen, en op deze of gene Villa van Italië, in den stijl der Ouden, voor zich zelven te leven? Of hield hij, reeds te Fontainebleau, dat eilandje voor een' goed gelegen' wachttoren? Het genie heeft iets van den waterval des Rhijns - men is brandend nieuwsgierig dien van nabij te beschouwen, men staat verbaasd, men bewondert, men roept uit: ‘groot, heerlijk, goddelijk!’ maar denkt toch eindelijk bij zich zelven: Waarom vloeit de rivier niet als andere ordentelijke stroomen, zonder zulke geniale luchtsprongen te doen, bedaard voort? Men behoefde dan niet aan wal te stappen, en men zoude niet verpligt zijn de goederen te lossen, en men had geen Schaff aus. Veel geest te hebben en weinig verstand, is een ongeluk; de eerste gave wordt bewonderd, maar ook wel gevreesd en geschuwd; - verstand daarentegen, iets, dat elk zoo zeer behoeft, wordt naauwelijks opgemerkt, maar bereikt zijn doel en lacht eindelijk het genie uit. In lagere betrekkingen geplaatst, doolt de man van genie zoowel buiten zijne sfeer, als de domkop het in hoogere doet; hij gelijkt het edele oorlogsros of de vurige harddraver voor eene mistkar gespannen, die den kop fier omhoog steekt, en vóór- en achteruitslaat onder de zweep van den karreman, dat zinnebeeld der presiderende Domheid. Niets natuurlijker, dan dat al diegenen hem vooruitkomen, wien de Natuur zoo min met vlieg- als met staart-vederen bedeelde - de Struisvogel, de Casuaris en de Trapgans, b.v. - wien zij vooral de pijlen des vernufts onthield, en die gelukkig zijn als het stekelvarken, dat, als het boos wordt, ja, zijne pennen bewegen kan, maar zijnen vijand die wapenen zoo min in het gezigt kan slingeren, als onze egel dit vermag. Men stelle zich Napoleon als Duitsche Kreis-luitenant, en Richelieu, Pitt en Kaunitz als secretarissen van een' Rijksgraaf of Rijksridder voor. Mannen van genie - mits geleerden - lijden aan een nog erger gebrek; zij zijn niet belangzuchtig genoeg - zij slaan geloof aan zekere verzekeringen, zonder maatregelen te nemen zeker te zijn, en gaan verloren als mijn lieve Joh. v. Müller, staats-secretaris van het treurige Koningrijk Westfalen onder den schepter van een' Jérome. De echt verhevene en rijkbegaafde geest gevoelt, geloof ik, het eerst van allen zijne eigene waarde en zijne betrekking tot anderen; de waarlijk groote geest is bescheiden, juist dewijl hij waarlijk groot is - doch de meeste geleerden zijn geene geesten, maar slechts levende boeken. De trots van geleerden en kunstenaars geeft zich, juist in verhouding tot hun gebrek aan wijsgeerige verfijning, | |
[pagina 219]
| |
smaak en wereldtoon, lucht. Die trots hecht hooge waarde aan eigen voortbrengsels, geschenken van aanzienlijken, eerbewijzingen, titels en academische waardigheden; schoon hij zijne Werken slechts Proeven noemt, of naamloos uitgeeft, schijnt toch het opregte, δοκεῖ μοι (dunkt mij) van den bescheiden Socrates uit de wereld verdwenen. De hedendaagsche wijsgeer wil óf de geheele wereld onderwijzen, zoo als de Sofisten en Rhetoren der Ouden, óf houdt niemand zijner wijsheid waardig, als Braminen en zekere Professoren en rijke Doktoren, die stom, ernstig en droog zijn als hunne boeken. Grimlagchend stem ik toe, dat het mij niet ligt viel, in dit Werk veel - door te schrappen en menige bladzijde in vroegeren tijd geschreven (toen ik mij vleide, dat wij in Duitschland weldra de gulden vrijheid, van drukpers zouden genieten, die reeds zoo lang in het Britsche Rijk heerscht) in het vuur te werpen - patriae cecidere manus! Hoe velen zouden niet kunnen schrijven en laten drukken, die er juist het bekwaamst toe zouden zijn, maar die de praktijk boven de theorie verkiezen, liever een werkzaam leven leiden, de Natuur op reizen genieten, te huis hun land, hunne vrienden, hunne magen in stilte liefhebben, geest en hart ontwikkelen en beschaven, en met kwalijk verborgen' weerzin de nieuwste schriftene doorbladeren, in plaats van op de duizendvoud herbarende velden der Letterkunde te ploegen, te zaaijen, te eggen, en onkruid in te oogsten van tijdschriften, recensenten en smousige uitgevers. De liefde tot letterkundigen roem verflaauwt en gaat te loor, wanneer men dus over het publiek en zijne oordeelvellingen nadenkt. En toch moet er eene betooverende bekoring in den drukinkt verborgen zijn, sedert den duivelstijd van Dr. Faust tot op heden. Ik geloof, dat het velen gaat zoo als het mij ging; lagchend herinner ik mij de ongeëvenaarde voldoening, welke ik smaakte, toen mijn eerste Werk gedrukt in het licht kwam - een bruilofts-rijmpje! Zoo als ik toen, roept misschien menig bekrompen hoofd, bij Werken, die geene wezenlijker waarde hebben dan dat, jubelend uit: Non omnis moriar!!! Koning Hendrik VIII schreef tegen Luther zijn boek: de septem Sacramentis en verwierf er zich den pausselijken titel van Desensor Fidei door, waarmede hij mijnentwege had mogen pronken, zoo zijn ellendig lapwerk niet menigen Brit, die niets van de zeven saeramenten wilde weten, in welk een geniaal licht de Koning die ook geplaatst had, leven en rust had gekost. Pedanten, die zoo trotsch en stijf langs 's Heeren straten schrijden, alsof zij eene obelisk hadden ingeslikt, zouden niet verdraagzamer zijn, indien zij den baas mogten spelen. De Italiaan Niphus was onbeschoft genoeg Keizer Karel niet eens een' stoel aan te bieden, schoon hij zelf zat, en zeide: ‘Karel is Keizer | |
[pagina 220]
| |
over soldaten, ik ben Keizer over de geleerden.’ Zóó stout uit zich, het is waar, de trots van het genie niet meer; maar ik ben zeker, dat er over den nieuwen Keizer der Duitsche geniën, dien men hier beneden veel te veel heeft vergood, zoodra hij waarlijk vergood zal zijn, niet weinig komieks zal gedrukt worden. Maar de waarlijk groote man is eenvoudig en populair, en juist het gevoel zijner grootheid doet hem dit ligter vallen dan hun, die slechts in schijn groot zijn. Deze durven noch populair noch eenvoudig zijn; zij gevoelen er behoefte aan te hebben, door een vergrootglas te worden gezien. Pedanterie is eene soort van egoïsmus, welke slechts over datgene denkt, en slechts over datgene spreekt, waarmede zij zich zelve bezig houdt, zonder eenig acht te slaan op allen, die haar omringen. De geleerde, die overal zijnen Cicero, Seneca en Horatius aanhaalt, en pedante fratsen maakt, die in de taal van Suetonius vultus paedagogi zouden heeten, maakt zich aan deze ondeugd in het gezellig leven schuldig, en, even als hij, hinken aan hetzelfde euvel de vrouw, die veel gelezen heeft, en plaatsen uit een of ander Werk van fraaije letteren citeert; de hofjonker, die slechts van het hof kalt; de landedelman, die van niets dan jagt, honden, paarden, rundvee en graanprijzen weet te praten, en als hij iets aan het Fransch heeft gedaan, tusschen beide ook van Oeuvres mêlées raast, dewijl iemand of niemand gezegd heeft, dat men in onzen boozen tijd geen' anderen geslachtsboom meer onderzoekt, dan dien der paarden, en dat de Nobleman-Gentleman zijn moet, zoo hij zich niet wil zien uitlagchen. Ook onder de uniform schuilt pedanterie, wanneer zij de gansche wereld met hare recruten, exercitiën en campagnes, met kasernen, slopkousendienst en respectieve leugens over den Franschen en Russischen veldtogt onderhoudt. Alle egoïsten gelijken den dansmeester, wiens leerlingen dikwijls beter buigingen maken dan de meester, dewijl deze die al te mooi en al te afgemeten maakt. Het bespottelijkste van alle is zeker de lompe meesterachtigheid van den schoolmonarch jegens hen, die niet onder zijne scholieren behooren; men waant zich eensklaps in den tijd verplaatst, waarin in een barsch perge, sequens! of een vriendelijk bene! optime! tu es juvenis bonae spei et frugis denzulken in de ooren klonk. Een dezer Latijnsch-Grieksche pedanten - hij was een beroemd rector, dien men om zijnen trots reeds eens in een gekkenhuis haa gezet - vervolgde mij op een feest in de gezelschapszaal ongenadig, en sprak met mij als met een' zijner primanes. Welligt werd hij bedrogen door mijn jeugdig voorkomen, dat, ik beken het, in zonderlinge tegenspraak was met de mij bedeelde waardigheid van Eersten Raad, enz., enz. Ik moest ex officio maatregelen te- | |
[pagina 221]
| |
gen zijnen zoon nemen, de man scheen niet behoorlijk van onze betrekking onderrigt, en daar ik slechts den vader voor oogen had, stond ik zijne kwelling lang uit. Toen het echter te erg liep, greep ik mijnen hoed, en nam afscheid met een cura, ut valeas! Wanneer zulke pedanten tegenover den titel hunner schoolboeken hunne afbeelding in koper laten graveren, met het voorkomen van een' Caesar of Dessauer, mag men het der moedwillige jeugd niet euvel duiden, zoo zij hun een' snorbaard aankletst. Wie boeken voor het speelgoed van groote kinderen houdt, loopt weinig gevaar van pedant te worden, en wie weet wat stelten zijn (men zegt, dat het Duitsche Stolz van Stelzen komt) zal er niet op gaan loopen, schoon hij dit ook als jongen gedaan heeft; want het heugt hem, dat men daarom niet grooter schijnt, maar slechts te ligter op den neus valt. De kunstenaars zijn nog meer aan deze ziekte blootgesteld dan de geleerden, dewijl zij met grootere verbeelding behebt zijn. Vele gelijken den zanger Marchesi, dien Buonaparte tot zich deed komen, om een aria te zingen: ‘Signor Zénéral, si c'est oun bon air, qu'il vous faut, faites un petit tour au zardin!’ Buonaparte liet Signor Marchesi teregt - opsluiten. Onze tijd was getuige van de bespottelijkste aanmatigingen, die zich niet grondden op hetgeen men gedaan had, maar op hetgeen men doen zoude. In onze beruchte Sturm-, Drang- und Genieperiode stormde de jeugd zóó onbesuisd naar boven, dat zij het doel voorbij rennen moest; - zij ging onder in eigene toomeloosheid en ontevredenheid. Zij begon met anderen niet te achten, en sloeg weldra tot verachting over, niet gedachtig aan het ware woord: ‘wie u als vriend niet nuttig kan wezen, kan u als vijand nog kwaad doen.’ Zoo lang de vermetele Saulus nog in den zadel zat, bekommerde hij zich niet om al de tien geboden; - zoodra hij echter ter aarde lag, vroeg hij demoedig: ‘Heer! wat wilt gij, dat ik doen zal?’ Men doet verkeerd, lust tot studie en afzondering, en opprijsstelling van den tijd, voor trots, pedanterie, menschenhaat en hypochondrie, of ten minste voor verzotheid op het zonderlinge aan te zien, zoo als men dit wel op plaatsen pleegt te doen, waar alle zin voor wetenschap ontbreekt; maar de weg, waarop reeds jongelingen zonderlingen worden, is gewoonlijk dezelfde, die liederlijke vrouwen gaan, welke vrome zusteren (Betschwestern) worden, en geeft den natuurlijksten overgang tot Bedelaarstrots. Deze geniën in omnibus aliquid, in toto nihil, gelijken de gans, welke zich beroemt te kunnen loopen, vliegen en zwemmen! Maar hoe? De Bedelaarstrots komt aan het licht in hetgeen zijne krachten te boven gaat, wat de Fransche peter plus haut que son cu noe- | |
[pagina 222]
| |
men, en eet te huis gaarne de gansche week aardappelen, dat men niet ziet, om zich slechts bij zekere gelegenheden in den ouden glans te kunnen vertoonen; - men ziet u op den kraag en niet in de maag. De Spaansche Hidalgo, die achter den ploeg loopt, rept zich mantel en degen te halen, zoodra hij door eene stofwolk het naderen van reizigers vermoedt, en zeer vele niet Spaansche Hidalgo's doen hetzelfde, zonder te ploegen. De Spanjaarden noemen hen riccos hombres, even als zekere huichelaars zich vroeger dienaren Gods noemden. Grossmanns Vrouw von Sperling laat den Hofraad eerst voor haar betalen, en roept dan uit: ‘Nu de steen van mijn hart gewenteld is, veracht ik u en uwe gansche familie!’ Het is bedelaarstrots, gepaard aan onwetendheid, wanneer zekere lieden aan mannen, die zich zestig jaren lang beijverden hunnen geest en hun hart te beschaven, zich en hunner betrekkingen vele zingeneugten en uitspanningen ontzegden, om tijd voor hunne studiën te winnen, tot zij zich eindelijk geheel in de armen der Muzen konden werpen, niet menige onbedachte uitdrukking van zelfgevoel kunnen vergeven! Het is dit vooral, wanneer het mannen geldt, die zich van het hooger beginsel doordrongen: zinnelijkheid moet zich buigen onder de wetten der zedelijkheid; zonder deze is er heil voor menschen noch Staten; op zedelijke gelijkheid en verstandelijke vrijheid rust alle regt, de wet en de profeten, en wat in zekere tijden voor waarheid gold, kan in veranderde omstandigheden ophouden geldig of regt te zijn, en uit summum jus summa injuria worden! Onder den Bedelaarstrots moet ik nog eene bijzondere Krähwinkelei brengen, die welligt dááruit ontstaat, dat er in mijn vaderland slechts weinigen zijn, die van hunne eigen renten kunnen leven, en dat Ambt en Titel bij ons op de lijst der verdiensten bovenaan staan. Van daar de eerste vraag: Wie is die? en dan: In wiens dienst is hij? Welken titel heeft hij? Groote titels gelden voor groote waardigheden; Rousseau en Voltaire, Hume en Gibbon zouden in deze Krähwinkels voor elken invorderaar der onbeduidende renten van een' vergeten' landedelman moeten achterstaan als Nemo; maar - laat ons van al deze zwakheden van ons zelfgevoel zwijgen. ‘Neef!’ zegt Asmus, ‘wanneer gij een' mensch ontmoet, die zoo groot, zoo dik, en zoo breed is, keer u om en heb medelijden;’ - wij zijn allen stof, en moeten stof worden. De wereld werd uit niets geschapen, is inderdaad ook niet veel; en wij! - |
|