De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
I.De volken, door welke het Romeinsch-Westersch Rijk vernietigd werd, waren niet alle even woest en onbeschaafd. Reeds sinds eeuwen hadden de meeste hunner zich tot groote Maatschappijen gevormd, die, hoe beperkt ook, zonder wetten en beschaving niet bestaan kunnen. De noodzakelijkste kunsten tot onderhoud en bescherming des levens waren hun niet alleen bekend, maar ook de morgenschemering van het licht eener meer edele geestbeschaving was voor hen aangebroken. Zangers en redenaars hadden de sluimerende krachten der ziel opgewekt en van tijd tot tijd meer en meer ontwikkeld; de dikste nevelen der barbaarschheid waren verdwenen, en de volken trapsgewijze aan den staat der wetenschappelijke kindschheid onttrokken, en voor hoogere veredeling van verstand en hart vatbaar gemaakt. De dichtkunst althans was bij de Germanen, Britten en Galliërs in de hoogste achting, toen Caesar's zegevierende wapenen deze volken aan de Romeinen bekend maakten. In Brittannië en Gallië waren de volksdichters sinds onheugelijke tijden onder den naam van Barden bekend geweestGa naar voetnoot(1). De oorsprong van dien naam is onzeker, en het kin- | |
[pagina 202]
| |
derachtigste gevoelen is dien van zekeren Bardus af te leiden, die, volgens Berosus, als Koning over Gallië en Brittannië regeerde en de uitvinder of eerste beoefenaar der Dichtkunst onder zijn volk zoude geweest zijn. De betrekking der Barden tot de Druïden kan evenmin juist bepaald worden. Ammianus Marcellinus onderscheidt beide naauwkeurig van elkander, en spreekt daarenboven nog van eenen anderen afzonderlijken rang, de Eubaten (οὐάτεις, Vates, Eutages, Eubages, (gaelisch) Faids), die zich met het navorschen van de krachten en wonderen der Natuur bezig hieldenGa naar voetnoot(1). Volgens Strabo bekleedden de Eubaten of Vates het priesterambt, en genoten waarschijnlijk grooter aanzien dan de BardenGa naar voetnoot(2), hetgeen door Lucanus weêrsproken wordt, de éénige der oude klassieke schrijvers, die de Vates en Barden tot dezelfde personen maaktGa naar voetnoot(3). Wat hiervan zij, zeker is het, dat de Druïden en Barden de aanzienlijkste rangen onder de Galliërs bekleedden, en de eerste als wijzen on wetgevers, de laatste als volksdichters uitstekende en groote voorregten genotenGa naar voetnoot(4). De Druïden werden eerbiedig vereerd en zwijgend gehoorzaamd; de Barden bewonderd en toegejuicht; ofschoon bij de Keltische stammen, volgens Aelianus, het aanleeren der wetenschappen voor hoogst verachtelijk gehouden werdGa naar voetnoot(5), en de Galliërs ten stelregel hadden, dat het veel roemrijker was in voortreffelijke daden uit te munten, dan die goed te verhalen of te bezingen. De Druïden wendden alles aan, om deze minachting voor de wetenschappen te versterken, daar de onwetendheid des volks hunne magt bevestigde. Zelfs gedoogden zij niet, dat hunne kweekelingen iets schriftelijks opteekenden, deels, zoo als Caesar meent, om het geheugen der leerlingen te scherpen, deels om het verspreiden hunner kundigheden onder het gemeen te voorkomen of te belemmerenGa naar voetnoot(6). De Barden derhalve, welke niet alleen de daden der helden en der gesneuvelden verheerlijktenGa naar voetnoot(7), maar ook verpligt waren de loffelijke bedrijven van het voorgeslacht aan het graf der vergetelheid te ontrukken, vonden zich genoodzaakt de mondelijke en dichterlijke overleveringen, door welke de lotgevallen der vaderen bewaard werden, in hun geheugen te prenten, waartoe sommigen, gelijk verzekerd wordt, twintig jaren | |
[pagina 203]
| |
zouden besteed hebbenGa naar voetnoot(1). Op deze wijze werd de geschiedenis van geslacht tot geslacht overgebragt, voorzeker in afwisselende en nieuwe vormen, doch zonder den oorspronkelijken inhoud geheel te verliezen. De Germanen hadden geene Druïden zoo als de Keltische of Gallische volkenGa naar voetnoot(2), maar priesters en zangers, wier gezag en invloed echter niet zoo groot en belangrijk moet geweest zijn als die hunner ambtgenooten bij de GalliërsGa naar voetnoot(3). Op zich zelve staande genootschappen onder den naam van Barden, wier pligt het was de geschiedenis des volks in zangen te vereeuwigen, en op feesten en bij plegtige gelegenheden voor te dragen, waren in Germanië niet bekendGa naar voetnoot(4). Dáár was de Dichtkunst de eigendom des volks, en elk zong, wanneer hij zich voelde aangedreven, nu eens den lof der Goden, dan weder dien der Helden, of vuurde door zijne strijdzangen den moed der dapperen aanGa naar voetnoot(5). De stroom des tijds heeft niets van de vroegste voortbrengselen dezer oude Dichters gespaard; immers de liederen, die Herman's heldendaden bezongen, en de zangen, welke de vrijheid ademende Batavieren ten strijde aanmoedigden, bestaan niet meer, en slechts flaauwe sporen zijn overgebleven van hetgeen de oude overlevering of Saga zong van den oorsprong der Duitschers en van hunnen stamvader TeutGa naar voetnoot(6). Het is des- | |
[pagina 204]
| |
wege onmogelijk de waarde dezer dichterlijke voortbrengselen te bepalen, die slechts eenigzins bij gevolgtrekking kan opgemaakt worden naar den tijd, in welken zij opgesteld, en naar het volk, onder en voor welk zij vervaardigd werden; ongetwijfeld leveren minder beschaafde tijdperken voor de dichtkunst voordeelen op, die in beschaafdere eeuwen verloren gaan. De mensch, oorspronkelijk en vrij in den staat, welke zich het naast aan dien der natuur aansluit, stort zijne jeugdige aandoeningen en gewaarwordingen met die geestdrift, dien gloed en die levendigheid uit, welke alsdan in zijn geheel wezen, in al zijn doen en werken doorstralen. Door geene of weinige werkzaamheden belemmerd, kan hij zich geheel aan zijn gevoel overgeven; de ruwe, maar trotsche natuur stemt zijnen geest tot bewondering, verbazing en verheffing; en de wetten der kunst hebben zijner verbeelding nog geene grenzen voorgeschreven. Hij zelf is vol kracht en stoutheid, en zijne taal, als het uitvloeisel der ziel, is dit niet minder. Zij draagt echter den stempel der ruwheid, welke hem aankleeft, zoowel als dien der overdrijving en der vervoering, met welke hij alles behandelt en beschouwt. Door gebrek aan woorden is hij beeldrijk in zijne uitdrukkingen, die tevens de onbeteugelde verbeelding en de woeste hartstogten kenmerken, welke hem beheerschen. Daar de kring zijner kundigheden nog zeer beperkt is, moeten zijne gedachten zeer bepaald, zijne beelden en vergelijkingen zeer bekrompen, en alleen ontleend zijn uit de voorwerpen en natuurtooneelen, die hem omringenGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk zullen dus de zangen dezer oude en ongeletterde Dichters, even als de zeden en het karakter huns volks, ruw, wild, onregelmatig, maar daarentegen krachtig, hartstogtelijk, vol gloed, leven en verbeelding geweest zijn, gelijk de liederen der tegenwoordige Laplanders, Kamschadalen en Groenlanders, volken, wier beschaving voorzeker op geen' hoogeren trap staat, dan die der oude Kelten en Germanen. Vechten en jagen maken de hoofdbezigheden van alle min-beschaafde volken uit. Oorlogen, rooftogten en al wat daarop betrekking heeft, moeten den hoofdinhoud van de zangen dezer volksdichters geweest zijn, een gevoelen, dat door de oudste dichterlijke gedenkstukken der Caledoniërs, Angel-Saksen, Bohemers, en die van andere volken bevestigd wordt. Niets bepaalds kan over het werktuigelijke dezer zangen gezegd worden, welke ongetwijfeld een bijzonder rythmus gehad hebben, en onzeker is het, of zij berijmd geweest zijn. Dit echter is onbetwistbaar, dat toon en klank het oor van den be- | |
[pagina 205]
| |
schaafden Griek en Romein beleedigden, dewijl Keizer Juliaan beide bij het geschreeuw van wilde vogels vergelijktGa naar voetnoot(1). Daar dicht- en toonkunst oorspronkelijk altijd met elkander gepaard waren, zoo was de muzijk bij deze volken mede niet geheel onbekend. Zij maakten vermoedelijk reeds vroeg gebruik van trommels en trompetten, ofschoon dit door anderen ontkend wordtGa naar voetnoot(2), en bij den aanhef van het krijgsgezang hielden zij hun schild voor den mond, om den toon der stem te versterkenGa naar voetnoot(3). Naderhand begeleidden zij hunne zangen door de lier of harp, hearpa genaamd, welke zelfs Koningen bespeelden, maar die door slaven noch lafaards mogt aangeroerd wordenGa naar voetnoot(4). Met het wegsterven van de onafhankelijkheid dezer volken onder de Romeinen, geraakten hunne Barden- en volksdichtkunst eindelijk geheel ten val. Het dichterlijke vuur, welks levensbeginsel de vrijheid geweest was, moest van zelf uitgebluscht worden onder het juk der vreemde slavernij. Daarenboven spoorde eene gehate en verderfelijke staatkunde de Romeinen aan, om bij de onder het juk gebragte volken allen volkszin te verbannen. Zij vervolgden dus de zangers, welke dien zin steeds levendig hielden, en de Barden-genootschappen werden overal, waar het Romeinsch gezag zich uitstrekte, verboden en vernietigd. Toen nu eindelijk de Germaansche en Keltische volksstammen van het hatelijk juk ontheven werden, waren hunne zeden en gewoonten geheel veranderd, en het Christendom had met het oude bijgeloof voor altijd het oorspronkelijk oude gezang verdreven. In de Hooglanden van Schotland en in Ierland, onbezocht door Romeinsche veroveraars, weêrgalmden daarentegen steeds de vaderlandsche zangen in de oude volkstalen. Nadat in deze gewesten de orde der Druïden, die voor de Koningen gevaarlijk was geworden, ontbonden was, verwierven de Barden, welke uit de meestbelovende jongelingen en de voornaamste geslachten gekozen werden, een hooger en luisterrijker aanzien. Op hen daalde thans een groot gedeelte van dien invloed neder, welken de Druïden weleer alleen bezeten hadden, en zij genoten uitstekende voordeelen en voorregten. Hunne personen werden als zóó heilig beschouwd, dat zelfs | |
[pagina 206]
| |
hij, die zijnen vorst vermoord had, het niet zoude gewaagd hebben een' Bard te dooden, van wien zijn roem in deze wereld en de gelukzaligheid in de toekomende afhing. Ja, zóó hoog was de achting voor hen geklommen, dat, wanneer een Bard, in het hevigste van den strijd, zich tusschen de beide legers wierp, het gevecht oogenblikkelijk een einde namGa naar voetnoot(1). Zij waren voorts ontheven van alle lasten en diensten, en bekleedden den eerrang van boden of onderhandelaars van vrede en oorlog tusschen de verschillende stammen. Geen leger trok zonder hen te velde; geen veldslag werd zonder hen aangevangen; gelijk weleer, zoo hieven zij ook in latere tijdperken onvoorbereid den slagtzang aan, en ontvlamden, gedurende den strijd, door hunne liederen, het heldenvuur in de borst der krijgers. Verliet het geluk hun volk in den strijd, dan poogden zij de wijkenden met nieuwen moed te bezielen; werd de slag gewonnen, dan gingen zij het zegepralende leger zingende vooruit, en verhieven de daden der overwinnaars, of betreurden den dood der dapperen. De geheele nacht werd daarop met vreugde-feesten doorgebragt, op welke de Helden uit vorige dagen en verwijderde jaren herinnerd en bezongen werden. In tijden van vrede leefden deze ‘zonen der toekomende tijden, wier stem in volgende eeuwen zoude gehoord worden,’ aan de hoven der Koningen, die hen eerden en ontzagen. Zij toch konden niet slechts den naam van den Vorst vereeuwigen, maar door het verheerlijken zijner daden ook zijn gezag onder het volk bevestigen, bij hetwelk heldendeugd en dapperheid alleen aanspraak gaven op onderscheiding en eerbied. De heldenmoed van het voorgeslacht werd door hen bezongen, zoowel om bij den tijdgenoot deze edele zucht tot navolging op te wekken, als om de ijdelheid der magtigen te streelen. Op deze immers straalde de glans van de verhevene daden hunner voorvaderen neder, en dit moest natuurlijk hun aanzien onder het volk verhoogen. De Grooten beschouwden het deswege als eene eer en een geluk, eenen Bard onder hunne maagschap te mogen tellen, en eindelijk was er geen koninklijk noch aanzienlijk geslacht zonder den zijnen, die dikwerf weder een aantal onderbarden in zijn gevolg telde. Ten laatste onderhield men zelfs in elken clam (clan) of stam eene opeenvolging van Barden, die de geschiedenis bewaarde en der nakomelingschap overleverde. Doch niet slechts oorlogsfeiten, maar ook de liefde en hare gevolgen werden met eenvoudigheid, gevoel en natuurlijkheid, op eene wijze bezongen, die bijzonder geschikt was, om de zangen in het geheugen te prenten. Deze aloude dichters toch ontleenden altijd hunne vergelijkingen en beelden uit zulke tref- | |
[pagina 207]
| |
fende en bekende voorwerpen, dat zij den sterksten indruk op de verbeelding moesten maken. Alles was daarenboven naar de muzijk ingerigt, en eene volmaakte overeenstemming (harmonie) werd in het oog gehouden. Elke versregel was zoo naauw vereenigd met die, welke voorafgingen of volgden, dat wanneer men zich slechts éénen van deze uit eene versafdeeling (couplet) herinnerde, het niet moeijelijk was, de overigen in het geheugen, terug te roepen. De vloeijing of val der verzen (cadans) volgde zulk een' natuurlijken en trapsgewijzen overgang, en de woorden waren zóó geschikt naar de gewone wending der stem, nadat deze tot eenen bepaalden sleutel was opgevoerd, dat het, wegens de gelijkheid van klank, bijna onmogelijk was, het eene woord door het andere te doen vervangenGa naar voetnoot(1). | |
II.Uit het groot aantal der Barden en uit de zangen, die van hen onze dagen bereikt hebben, blijkt overtuigend, dat de dichtkunst toen over Schotland en Ierland even magtig haren liefelijken schepter zwaaide, als later in de bloeijendste tijdperken der riddereeuwen over Zuid-Frankrijk en Duitschland. Zang, muzijk en dans waren de hoofdvermaken, welke de bezigheden en vermoeijenissen van de jagt en den oorlog aangenaam afwisselden. Ja, er moet over het geheel te dien tijde in deze gewesten eene beschaving bestaan hebben, die sedert merkelijk is verminderd. Het is niet geheel onwaarschijnlijk, dat de Kaledoniërs iets van de kunsten en de weelde der Romeinen hebben overgenomen, met welke zij nu en dan in aanraking kwamen. Paarlen waren hun bekend; en waslichten en wijn zeer gemeenzaam in de zalen van Fionnghal of FingalGa naar voetnoot(2). De toonkunst werd algemeen beoefend; zij, de zuster der dichtkunst, vond niet alleen in de Barden hare bekwaamste meesters maar elke held, elke maagd kon de harp tokkelen, en de ziel tot vreugde en weemoed stemmen. De muzijk was steeds met zang vergezeld, en daar deze vol was van de sterkste trekken van natuur en hartstogt, moet gene insgelijks dien stempel gedragen hebben. Op bepaalde feesten verschenen de Barden voor den Koning en bezongen den lof der helden of de smart eener teedere minnares. De zangen van Selma leveren hiervan een bewijs opGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 208]
| |
Er schijnt ook onder hen eene soort van dichterlijke wedspelen bestaan te hebbenGa naar voetnoot(1). Geen dezer oude zangers heeft meer roem verworven, dan Oisian of Ossian, ‘de stem van Cona en koning der zangers,’ gelijk hij genoemd wordtGa naar voetnoot(2). Hij was de zoon van Fingal en van Roscrana, de dochter van Cormal Mac-Comar, Koning van Ierland. Fingal, de waardige telg van dappere voorvaderen, beheerschte het Rijk van Morven of Morvern, onder welken naam men waarschijnlijk de heuvelige, dat is, de noordwestkust van Schotland verstaan moetGa naar voetnoot(3). De grootvader van dezen vorst, Thrathal, had het Kaledonisch leger tegen de Romeinen aangevoerd, en is in de overleveringen zeer beroemd wegens zijne oorlogen met de DruïdenGa naar voetnoot(4). Combal, de zoon van dezen held, sneuvelde in den slag tegen Morni op denzelfden dag, dat hem Fingal geboren werdGa naar voetnoot(5). Deze laatste wordt in de gedichten van Ossian als een volmaakt held afgeschilderd, in wien de uiterlijke mensch in de schoonste overeenstemming stond met den innerlijken. Hij vereenigde dapperheid met edelmoedigheid, en zijn geluk evenaarde zijne deugden. Doch niet alleen als held, maar ook als wetgever was hij beroemd, en een groote dichterlijke geest, benevens de gave der voorzegging, worden hem door de oude geschiedschrijvers toegekendGa naar voetnoot(6). Bewijzen zijner wijsheid en van zijn edel karakter vindt men overvloedig in de gedichten van zijnen zoon. Zijn adel van gemoed vertoont zich heerlijk in de volgende aanspraak tot Ossian: ‘Glans mijner dapperheid, zoon van Fingal! neem mijne strijdlans; ga naar Teutha's rollenden woudstroom en red Colmar. Laat uw roem mij tegenruischen gelijk een aangenaam koeltje in het dal, opdat mijne ziel zich in stilte over mijnen zoon verheugen moge, die den roem der vaderen hernieuwt. Ossian! wees in den strijd gelijk een storm, maar zacht wanneer de vijand verootmoedigd is. Hieruit | |
[pagina 209]
| |
ontsproot mijn roem. Ossian! wees gelijk Selma's Koning. Wanneer de trotsche in mijne zalen komt, zien mijne oogen hem niet. Maar mijn arm is uitgestrekt naar den ongelukkige. Mijn zwaard verdedigt den zwakke’Ga naar voetnoot(1). Dezelfde vermaning herhaalt de edele vorst, leunende op zijn schild, en terwijl de wind door zijne grijze lokken speelt, aan zijnen kleinzoon Oscar, wien hij de groote daden der vaderen ter navolging aanprijstGa naar voetnoot(2). Dat Fingal, zoo zachtmoedig jegens degenen, die zijnen bijstand zochten, in den strijd eenen storm geleek, getuigt de volgende schoone plaats, waar hij, eenen overmoedigen vijand tegentrekkende, aldus heerlijk geschetst wordt: ‘Fingal trad vooruit in zijne sterkte. De klank zijner wapenen was gelijk het geruisch van den geest van Lodda, wanneer deze zijne stormen over het land uitbreidt en zijn' weg met dood en schrik en verwoesting kenmerkt. Hij sloeg met zijne speer op zijn breed schild; zijn harnas ratelde door den klank zijner schreden: zijn geraas was gelijk het gebrul van duizend golven, die door de woede eens storms tegen den zwarten kant eener rots aanbotsen. Het onweder, dat boven het hoofd van den held te zamentrekt, is schrikkelijk. De zoon van Luno, Fingals zwaard, flikkerde in zijne hand. Zijne lokken werden door den adem der winden bewogen, gelijk het schuim eens strooms, dat van de bergrotsen wit terugspat. De kleine heuvelen beven voor hem, en de grond siddert onder zijne schreden. Lochlin's zonen zien den vreesselijken schrik zijns gelaats; zij zien in hem de vlammen van den slag, en geweldig kloppen hunne harten’Ga naar voetnoot(3). Zoo geducht en vreesselijk de held is, wanneer hij ten strijde trekt, zoo beminnelijk is hij, nadat hij den vijand overwonnen heeft. Als zoodanig wordt hij door Ossian aldus beschreven: ‘De Koning keert uit den strijd terug. Zijne zware haarlokken golven. Een blaauwe helm bedekt het hoofd des helds, gelijk eene ligte wolk het gelaat der zon bedekt, wanneer deze in haar gewaad van nevelen zich beweegt, en slechts halve stralen uitschiet. De | |
[pagina 210]
| |
helden volgen fier den Koning; het gastvrije feest der schelpen wordt bereid. Fingal wendt zich tot zijne zangers, en beveelt den Opperbard de zangen aan te heffen’Ga naar voetnoot(1). De wapenfeiten van dezen Vorst bepaalden zich niet binnen de enge grenzen van Noord-Schotland of van eenig eiland. Hij zocht en behaalde lauweren in Scandinavië, het noordelijk Duitschland, en de verschillende Staten van Brittanje en IerlandGa naar voetnoot(2). Hij voerde zelfs gelukkig krijg tegen de Romeinen onder Keizer Caracalla, door Ossian Caracol genoemd, waarvan de dichtstukken Comala, Carraig-thura en Carthon gewagen. Het is althans buiten twijfel, dat den Kaledoniërs, na den dood van Keizer Severus, tegen wien zij zich verzet hadden, door de beide zonen van dien Vorst, Caracalla en Geta, omstreeks het jaar 211 de vrede op zeer voordeelige en eervolle voorwaarden aangeboden werd, waarbij hun alles werd teruggegeven, wat Severus en andere Romeinsche veldheeren hun ontroofd haddenGa naar voetnoot(3). Als krijgsman vindt men Fingal weder in den oorlog tegen Caros in het jaar 287, indien althans dit dichtstuk echt is, en onder dien naam de overweldiger Carausius kan verstaan wordenGa naar voetnoot(4). Nog later streed hij in den veldtogt tegen Cairbar, in welken Oscar sneuvelde, dien hij treffend beweent. Hij moet dus zeer hooge jaren bereikt hebben, hetgeen nog heden niet buitengewoon is in de HooglandenGa naar voetnoot(5), daar, volgens de Iersche geschiedschrijvers, die togt in 296 voorvielGa naar voetnoot(6). Eeuwen lang bleef de naam van dien geduchten Vorst bewaard, welke door de zangers zijner eeuw niet alleen als een held, die menschen overwint, wordt afgeschilderd, maar voor wien zelfs hooger en magtiger geesten zwichtten. In het dichtstuk Carraigthura verslaat hij den magtigen geest van Lodda, welke voor hetzelfde wezen als Othin of Odin gehouden wordt, en die zich op deze wijze aan den held had kenbaar gemaakt: ‘De legerscharen der helden wijken voor mij. Van mijnen troon zie ik op de volken neder, en zij vergaan tot stof voor mijn aangezigt; uit mijnen | |
[pagina 211]
| |
adem stroomen doodelijke vlammen. Ik zweef over de diepte op de vleugelen der winden, en donkere stormen bulderen om mijne kruin. Maar mijne woning in de wolken is kalm, de uitgestrekte velden mijner rust zijn vermakelijk’Ga naar voetnoot(1). Na hetgeen over Fingal is gezegd geworden, moet Ossian in de derde en gedeeltelijk in de vierde eeuw onzer tijdrekening hebben geleefdGa naar voetnoot(2). Van zijne levensomstandigheden en lotgevallen is weinig bekend. Uit zijne zangen blijkt, dat hij den jeugdigen en mannelijken leeftijd onder het gedruisch der wapenen doorbragt, Fingal op vele heertogten vergezeld, en door moed, beleid en dapperheid niet weinig tot den gelukkigen uitslag der gevechten toegebragt heeftGa naar voetnoot(3). Even dapper held als groot dichter is hij onverschrokken in den strijd, en vol gevoel en teederheid in het gezang. Van beiden vinden wij onder anderen een voortreffelijk blijk in het verhaal zijner huwelijksvereeniging met Ever-Allin (Eimhir-àluinn), de dochter van Branno, een Iersch Opperhoofd en Vorst van Lego, wier hand hij strijdende moest verwervenGa naar voetnoot(4). Hij verloor haar eenigen tijd vóór Fingal's togt naar Ierland. Zij was de moeder van Oscar, wiens wapenfeiten en heldenmoed Ossian zoo menigwerf met al de zelfvoldoening eens teederen vaders en al den gloed eens grooten dichters in zijne zangen herinnert. In den bloei der jeugd stierf die lieveling zijns harten. Hij was namelijk door Cairbar, een' Iersch Vorst, op een feest verraderlijk aangerand geworden en met den verrader tevens omgekomen. Uitvoerig wordt dit treurig voorval door den dichter in het eerste boek van | |
[pagina 212]
| |
Tigh-mòra (Temòra) bezongenGa naar voetnoot(1). Nimmer konde hij dien zoon zijner liefde vergeten, en bijzonder treffend beweent hij zijnen dood. ‘Evir-Allin Oscar!’ dus roept hij de dierbare overledene toe, ‘gij stralen der vreugde, die thans niet meer zijt! Hoe kan Ossian de harp tokkelen of van oorlog zingen, terwijl uwe beminnelijke gedaanten, gelijk de vallende sterren, zijne ziel doorkruisen? O, dat ik deelgenoot van uwen blaauwen loop ware, verheerlijkte wandelaars der bergen in de hoogte! Wanneer zullen onze geesten elkander in de wolken ontmoeten, en wij op den avondwind zweven, wiens donkere golf naauwelijks den top der pijnboomen op Cona buigt? Wanneer zullen wij onze ongeschoren hoofden in andere gewesten opheffen, gelijk starren des nachts over de woeste heide? O, dat het toch spoedig geschiede! Dat mijn bed in het dons der wolken gemaakt wierde! Wat het bed der heide voor den vermoeiden jager van Lona is, dat is het graf voor den afgematten Bard. Ik wil slapen. Grijze steen! zult gij in het gezang mijn' naam bewaren? Neen; de tijd uws ouderdoms, o steen! zal komen, en gij zult met mij op de plaats wegzinken, waar de verkmoeiden op hun nederig bed van aarde rusten. De vreemdeling zal op zijne speer leunen, en vragen, waar gij gestaan hebt; maar de zonen der kleine menschen zullen het niet weten. Licht des gezangs! kunt gij den vreemdeling de plaats aanwijzen; kunt gij zeggen, waar de grijze steen des Barden rust! Neen; gelijk ik, zijt gij oud geworden; de nevel der jaren heeft uw licht gebluscht. Onze nagedachtenis zal voorbijgaan, gelijk de geschiedenis van Duthona, die reeds in de ziel des Barden donker geworden is’Ga naar voetnoot(2). Het schijnt, dat Ossian zijnen vader in het Rijk van Morven is opgevolgd, hetwelk echter, men weet niet uit welke oorzaken, onder hem te gronde ging. Immers zingt hij: ‘Morven! hoe zijn uwe lichten uitgedoofd! Hoe is de vlam van den eik in uwe paleizen uitgebluscht, en hare plaats de woning der duisternis geworden! Uwe paleizen zelfs zijn gelijk zij, die zich daarin vermaakten, op de heide vervallen, en de dikke schaduw des doods omgeeft hen. Temòra is gevallen; Taura een steenhoop; en Selma doodsch. Het klinken der bokalen is reeds lang verdwenen. Het gezang der Barden en het geluid hunner harpen is voorbij. Een groene heuvel van aarde, een met mos begroeide steen, die hier en daar zijn grijs hoofd opsteekt, is alles, wat van hen overig is. De zeeman ziet niet meer, wanneer hij de diepte doorklieft, hunne hooge kruinen door de wolken zich verheffen; noch de reiziger, wanneer | |
[pagina 213]
| |
hij uit de woestijn komt’Ga naar voetnoot(1). ‘Fingal's geslacht is uitgestorven,’ roept hij elders met weemoed uit. ‘Mijne harp! gij roept eene treurige herinnering terug. Gij verkwikt het hart des Barden niet meer! Mijne oogen zijn beneveld. De gezellen mijner jeugd zijn bezweken; gevallen zijn mijne kinderen! - Lafaards wandelen, waar eens de magtige Fingal heerschte. Selma! uwe vermolmde torens storten in; uwe ruime zalen vergaan. Door uwe eenzame voorhoven suizen de huilende winden. Wild gras verbergt den zetel des Konings. De uil nestelt in zijn schild. Mos bedekt de wapenen des helds. De oogen der schoonen zegenen uwe muren niet meer. Met de donkerrollende jaren zijn uwe dochteren verdwenen. Uwe helden zijn geveld; uwe Barden dood’Ga naar voetnoot(2). Beroofd van heerschappij, van namaagschap en van het licht der oogen, welk gemis hij zoo dikwerf in zijne zangen betreurt, is het geen wonder, dat de ongelukkige Dichter zijne hooge jaren beweent, en in den toon der droefheid uitroept: ‘Gelukkig zijn zij, die in hunne jeugd vallen, in het midden van hunnen roem’Ga naar voetnoot(3)! ‘Mijne jaren zijn in gevechten voorbijgegaan. Mijn ouderdom wordt door smart verdonkerd’Ga naar voetnoot(4). In dezen beklagelijken toestand vond de grijze Bard zijn' troost bij Malvina, de schoone dochter van Toscar, en bruid van den gesneuvelden Oscar. Altijd spreekt hij van en tot haar met die teederheid en vaderlijke liefde, welke hare zorg en achting voor hem verdienden. Zij was de steun zijner klimmende jaren, week nooit van zijne zijde, en verheugde hem door haren zang. ‘Breng mijne harp,’ dus roept hij haar toe, ‘ontvonk de ziel des Barden door uwe zangrijke stem. Wek zijne ziel uit de sluimering der jaren op; de nacht des ouderdoms is onliefelijk en donker. Hij is donker, Malvina! maar uw zang is een straal des lichts. Het geluid daarvan is liefelijk, gelijk de harp der geesten op hunne lucht, wanneer zij omstreeks den middag op hunnen witten reijenlangen nevel gezien worden, die langs den stil kronkelenden stroom heenkruipt. Uwe stem is liefelijk. Vereenig haar met de harp; stort haar in mijn oor door den nacht, Malvina! gij, eenzaam verlatene! De tijden, die voorbij zijn, rollen met hun duister licht op de ziel des Barden terug’Ga naar voetnoot(5). Doch ook Malvina werd hem ten laatste ontrukt, en wij vergeven het gaarne den diepgewonden en verlaten' grijsaard, wanneer hij wanhopig klaagt: ‘Ik roep, maar hier is geen vriend, die | |
[pagina 214]
| |
antwoordt, behalve de terugkaatsende rots en het geluid van den hollen stroom. Fingal is bij zijne vaderen. Oscar is niet meer. Evir-Allin is in hare wolk, en de stem van Malvina zwijgt. Mijne Vaderen! wanneer zal Ossian bij u zijn? Mijne Vrienden! wanneer zal de Bard zich met u vereenigen? Wanneer zullen de korte dagen en de lange nachten mijns veelkleurigen levens voorbij zijn? Mijne vrienden zijn niet meer; hunne nagedachtenis is, gelijk de steenen hunner graven, half gezonken, en de plaats hunner woning is woest’Ga naar voetnoot(1).
(Het vervolg in een volgend Nommer.) |
|