De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijNi-kou-sse-fanGa naar voetnoot(1). | |
Chineesche Ballade. | |
1.Bij de eerste nachtwake treedt eene jonge non in den tempel; zij heeft in hare hand een' rozekrans van witte parelen, en hare oogen zwemmen in tranen. ‘Arm meisje!’ zoo spreekt zij, ‘welk een ongeluk is het voor mij, de wereld verlaten te hebben! Ik ben in den bloei mijner jeugd, en ik heb geen' echtgenoot...!’ | |
2.Eene klagt tegen haren vader en een verwijt tegen hare moeder ontsnappen haar. ‘Men had mij niet in een klooster moeten sleuren, waar men elken morgen Kouan-in en Fo (Bouddha) aanbidt. Wanneer de avond gekomen is, dan denk ik er aan om een' echtgenoot te nemen, een' echtgenoot, die schoon is, en verstand bezit.’ | |
3.Bij de tweede nachtwake beklaagt zich de jonge non zeer. ‘Ik denk aan mijne zusters, welke ieder een' lieftallig echtgenoot | |
[pagina 195]
| |
hebben, en die door hare kleeding en schoonheid schitteren. Zij klemmen in hare armen lieve kinderen, die hunne moeder met eene vleijende stem roepen.’ | |
4.‘Hoe meer ik aan haar geluk denk, des te meer wordt mijne ziel gefolterd. Zij schikken hare raafzwarte hairen, en toonen, wat de zucht om te behagen vermag. Pas geplukte bloemen omkransen hare hoofden, en gouden ringen hangen in hare ooren.’ | |
5.Bij de derde nachtwake is de jonge non in gedachten verloren, en zucht. ‘Ik zie de ronde schijf der maanGa naar voetnoot(1), die zich naar het Westen wendt, terwijl ik in den tempel ben, verloren in stille mijmeringen.’ Zij reinigt hare handen om wierook te branden, en spreekt: ‘O-mi!Ga naar voetnoot(2)’ | |
6.‘Nan-wou! Kouan-chi-in! Beschermende Godheden! hebt medelijden met uwe dienstmaagd, en huwt haar spoedig aan een' schoonen echtgenoot. Ik zal uwe tempelen weder doen opbouwen en u gouden standbeelden oprigten.’ | |
7.Bij de vierde nachtwake was de jonge non in een' diepen slaap verzonken. Zij ontwaakt. ‘Ik heb een' jongen letterkundige ontdekt, die in mijne cel trad. Hij wenkt mij en drukt mij aan zijnen boezem. Hij leunt op mijne legerstede, en overlaadt mij met liefkozingen.’ | |
8.‘In het midden van mijnen droom spreekt hij mij teedere en liefdevolle woorden toe. Wat hoor ik? de wind loeit, mijne deur kraakt en de schelluidende klink doet zich in mijne ontstelde ziel hooren.... Ik zie een ros in vollen galop.... Ik word wakker en het beeld is verdwenen! ik keer mij om op mijne legerstede, welke van tranen doorweekt is, en ik verzink in eene wreede eenzaamheid.’ | |
9.Bij de vijfde nachtwake slaapt de jonge non, tot aan het uur dat de hemel zich met de eerste stralen der zon omkleedt, in. De vogel Kin-hi plaatst zich op den tak des booms, en kweelt den zang, die den ochtendstond verkondigt. ‘Ik prevel de heilige gebeden; | |
[pagina 196]
| |
maar mijne gloeijende ziel is ter prooi aan de wreedste folteringen. Ik koester slechts ééne gedachte, en deze is: om bergwaarts af te gaan en mij een' echtgenoot te zoeken.’ | |
10.Eene klagt tegen haren vader en een verwijt tegen hare moeder ontsnappen haar. ‘Men had mij niet, neen! men had mij niet in een klooster moeten opsluiten. Eene zaak verwondert mij, het is het antwoord van hem, die mijn horoskoop getrokken heeft. Hij, die mijn horoskoop heeft getrokken, zeide: “dat ik bestemd was om eenzaam te leven, en dat ik der wereld moest vaarwel zeggen.”’ | |
11.‘De vrouwen der wereld voeden zich met de uitgezochtste spijzen, en de geuren der welriekendste specerijen vervullen hare paleizen. De arme non geniet geen ander voedsel, dan smakelooze rijst, en geen' anderen drank, dan bittere thee. De vrouwen der wereld kleeden zich met donzen stoffen, met goud en zijde doorweven. Maar de arme non heeft slechts een wollen kleed, slordig aaneengehecht.’ | |
12.‘Dezen ochtend is de abdis afwezend, ik wil uit het klooster vlugten, en mij een' echtgenoot zoeken. Ik vrees de onbeschaamdheid dergenen, die dit klooster dikwerf bezoeken, niet. Ik wil een' echtgenoot hebben; een' echtgenoot, die teeder en liefderijk is. Het volgende jaar zal ik moeder zijn! Het volgende jaar zal een lief kind aan mijnen boezem prijken.’ | |
13.‘Wanneer ik het twee jaar zal gevoed hebben, zal het mij zachtkens aan mijn kleed trekken, en met zijne kinderlijke stem zal het Ma-Ma (moeder) roepen. Wanneer ik het tot zijn zevende jaar zal hebben opgevoed, tot zijn achtste jaar, zal ik het naar de school zenden: ik wil, dat hij geleerd worde.’ | |
14.‘Hij zal ijverig leeren; hij zal tot zijn achttiende jaar leeren. Reeds kent hij de vier zedekundige en de vijf kanonieke boeken van buiten. Hij verwacht slechts den oogenblik, op welken de Keizer hem een ambt zal geven. Indien hij den eersten rang op de lijst der geleerden niet verkrijgt, zal hij ten minste den derden bekomen.’ | |
15.‘De renbode vertrekt snel als de bliksem, en kondigt mij de komst van mijn' zoon aan. Eerst zal hij zijn' vader, vervolgens zijne moeder groeten. En, mijne wenschen zijn vervuld! Ik zal mijne golvende hairlokken rangschikken; ik zal zijnen roem en zijn geluk genieten!’ | |
[pagina 197]
| |
16.‘Maar, helaas! arme jonge Maagd! welk ongeluk is het voor mij, de wereld verlaten te hebben! Ik ben in den bloei mijner jeugd, en heb geen' echtgenoot!’ Zij uit een verwijt tegen haren vader, en eene klagt tegen hare moeder. ‘Men had mij niet in een klooster moeten opsluiten, waar men elken morgen Kouan-in en Fo aanbidt. Als de avond gekomen is, denk ik er aan om een' echtgenoot te nemen, een' echtgenoot, versierd met bevalligheid en verstand.’
L.T. |
|