De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijEen gesprek.
| |
[pagina 187]
| |
inderdaad vooruit berekend: Napoleon wilde noch den voorrang geven, noch zich dien aanmatigen: eene Italiaansche list. Reeds was de Keizer in het kasteel teruggekeerd; hij ging, in groote onrust, de kamer op en neder, als iemand, die ongeduldig wacht, mat hare lengte in één oogenblik drie malen, trad toen naar den vensterboog, en speelde met zijne vingers eenen marsch op de bank. Nóg hoorde men een rijtuig over den binnenhof rollen; hij hield op de maat te slaan, stampvoette twee of drie malen, als ergerde hem iets, dat men zeer langzaam verrigtte, ging daarop eensklaps naar de deur, en deed haar voor den Paus open. Pius VII trad alleen binnen; Buonaparte haastte zich, met de vlugheid van een' cipier, de deur achter hem digt te sluiten. De gestalte van den Paus boezemde eerbied in door hare lengte; zijn gelaat, dat iets gerekts, geels en kwijnends had, getuigde van heiligen adel en grenzenlooze goedheid. Zijne oogen waren groot en zwart; om zijn' mond speelde een welwillende grimlach, aan welken zijne vooruitstekende kin eene zeer geestige en zeer levendige uitdrukking gaf; het was een lach van louter christelijke goedhartigheid, die niets gemeens had met staatkundigen dwang. Een wit kalotje bedekte zijne lange zwarte hairen, door welke hier en daar zilveren vlokken schenen gestrooid. Achteloos droeg hij over zijne gekromde schouderen eene lange stool van rood fluweel; zijn gewaad hing tot over zijne voeten. Hij trad langzaam, met den bedaarden en voorzigtigen gang eener oude vrouw, binnen. Met naar den grond geslagene oogen, zette hij zich neder in eenen der groote romeinsche armstoelen, die verguld en met adelaars versierd waren. Hij wachtte af, wat de andere Italiaan tot hem zeggen zoude. Hebt gij ooit opgemerkt, welk een hemelsbreed onderscheid er in het uiterlijk van den Consul en den Keizer, van Buonaparte en Napoleon was? Schoon hij den weidschen titel reeds had aangenomen, zag hij er in dien tijd nog uit, zoo als hij in de dagen der Republiek geschilderd werd. Hij had nog dien bankiersbuik, dat opgeblazen en ongezond voorkomen, die beenen van een' jichtige, die ziekelijke dikte niet, waarvan de kunst zich ongelukkigerwijze later meester maakte, om er, naar de hedendaagsche uitdrukking, een' type van te vormen, die hem de bespotting der nawereld prijs geeft. Zijne gestalte was toen gespierd en buigzaam; hij had iets vlugs, levendigs en snels; zijne gebaren waren zenuwachtig, soms bevallig; zijne manieren hadden iets bestudeerds; zijne borst was plat en tusschen de schouderen ingedrukt, zijn gelaat zwaarmoedig en schraal. Hij hield niet op door de kamer heen en weêr te gaan, toen de Paus was binnengekomen; hij begon, als een voorzigtig jager, | |
[pagina 188]
| |
om den armstoel heen te sluipen, en eensklaps, met de stijve en onbewegelijke houding eens korporaals voor dezen stilstaande, hervatte hij het gesprek, in het rijtuig begonnen, afgebroken door hunne aankomst, en dat hij ongeduldig verlangde voort te zetten. ‘- Ik herhaal het, Heilige Vader! ik ben geen sterke geest, en ik houd niet van philosophen en ideologen. Ik verzeker u, dat ik, ondanks mijne oude republikeinen, naar de mis zal gaan.’ Hij duwde den Paus die woorden allerongedwongenst toe, even of hij hem, met een' wierookvat, een' walm reukwerk in het gezigt smeet, en hield op, het gevolg van deze verbeidende; daar hij dacht, dat de min of meer goddelooze omstandigheden, welke deze bijeenkomst waren voorafgegaan, aan deze plotselinge en duidelijke verklaring niet weinig waarde moesten geven. De Paus sloeg de oogen neder en legde zijne beide handen op de koppen der adelaars, die tot armleuningen van zijnen stoel strekten. Het scheen, dat hij door die houding van een Romeinsch standbeeld duidelijk wilde zeggen: ‘Ik getroost mij vooruit, alle profane gezegden aan te hooren, die het hem zal lusten mij te doen slikken.’ Buonaparte ging nogmaals de kamer door, en nogmaals om den armstoel heen, die in het midden van het vertrek stond; de blik, dien hij zijdelings op den ouden opperpriester wierp, bewees, dat hij noch over zich zelven, noch over zijne wederpartij voldaan was, en dat hij zich verweet, bij de hervatting van hun gesprek, te luchtig met hem te hebben omgesprongen. Hij begon daarom dadelijk weder, kringsgewijze om den armstoed draaijende, en van tijd tot tijd, schuw en onbemerkt, doordringende blikken slaande in de spiegels der zaal, die de ernstige gestalte des Heiligen Vaders weerkaatsten. Hij zag hem, wanneer hij langs hem heen ging, van ter zijde aan; maar staarde hem nooit in het gezigt, uit vrees zich te ongerust te toonen over den indruk, dien zijne woorden maken zouden. ‘- Er is iets,’ zeide hij, ‘dat mij op het harte ligt, Heilige Vader! en wel dit: dat gij de krooning toegeeft, zoo als gij vroeger het concordaat deedt, alsof gij er toe gedwongen waart. Gij neemt bij mij de houding van een' martelaar aan; gij zit daar als waart gij uw lijden getroost, als boodt gij den hemel uwe smarte ten offerande. Maar in waarheid, uw toestand is niet aldus, ge zijt geen gevangene, bij God! gij zijt zoo vrij als de lucht.’ Pius VII grimlachte droefgeestig, en staarde hem in het gelaat. Hij gevoelde, wat wonderbaarlijks er lag in de eischen van dezen despotischen gemoedsaard, wien het, als alle geesten van denzelfden stempel, niet genoeg was zich te doen gehoorzamen, zoo men niet tevens zijne bevelen uitvoerde, met het voorkomen, dat men vurig ver- | |
[pagina 189]
| |
langd had, zich al datgeen te zien gebieden, wat men gedwongen was te doen. ‘- Ja,’ hernam Buonaparte met meer nadruk, ‘gij zijt volmaakt vrij; gij kunt naar Rome terugkeeren, de weg is open, niemand weêrhoudt u.’ De Paus zuchtte, en hief, zonder te antwoorden, zijne regter hand en zijne oogen ten hemel; daarop liet hij zijn gerimpeld voorhoofd zeer langzaam weder nederdalen en begon het gouden kruis te beschouwen, dat om zijnen hals hing. Buonaparte voer voort te spreken, terwijl hij bedaarder om hem heen draaide. Zijne stem werd zacht en zijn grimlach allerbevalligst. ‘- Heilige Vader! wanneer de deftigheid van uw karakter mij niet weêrhield, zou ik u, in waarheid, van een weinig ondankbaarheid beschuldigen. De goede diensten, u door Frankrijk bewezen, schijnen uw geheugen geheel ontgaan. Het Conclave van Venetië, dat u tot Paus verkoos, schijnt door den indruk, dien mijn Italiaansche veldtogt en een woord, dat ik over u zeide, maakten, beheerscht te zijn. Oostenrijk behandelde u toen niet wel, en het heeft mij zeer bedroefd. Uwe Heiligheid, zoo ik mij wèl herinner, was verpligt over zee naar Rome terug te keeren, omdat men u niet vergunde door de Oostenrijksche Staten te trekken.’ Hij hield op, om het antwoord af te wachten van den zwijgenden gast, dien hij zich zelven bezorgd had; maar Pius VII maakte slechts, bijna onmerkbaar, eene buiging met het hoofd, en scheen in eene verslagenheid gedompeld, die hem belette te luisteren. Buonaparte stiet toen, met den voet, eenen stoel tot bij den prachtigen zetel van den Paus en plaatste er zich op. ‘Dit bedroefde mij,’ voer hij voort, ‘dit bedroefde mij, in waarheid, als catholijk. Ik heb nooit den tijd gehad veel in de theologie te studeren, maar ik stel nog groot vertrouwen in de magt der Kerk; zij heeft eene wonderbaarlijke levenskracht, Heilige Vader! Voltaire heeft u wel een weinig gekortwiekt, maar ik houd niet van hem, en ik zal tegen hem dezen of genen pater, die de kap heeft weggesneden, loslaten. Gij zult tevreden zijn, zeg ik u. Zie, wij zouden, indien gij wildet, veel van de toekomst kunnen maken.’ En hier nam hij eene zeer vleijende houding van jeugd en onschuld aan. ‘Ik weet niet, ik tracht te vergeefs te verklaren, ik begrijp in waarheid niet, waarom gij er iets tegen zoudt hebben, uwen zetel voor altijd naar Parijs te verplaatsen? Ik zou u, op mijn woord, zoo gij wilt de Tuilleries afstaan. Uwe kamer van Montecavallo verwacht er u reeds. Wat mij aangaat, ik verwijl er zelden in. Ziet ge niet, Padre! dat zij de ware hoofdstad der wereld is? Ik zou alles doen wat gij wildet; want, geloof mij, ik heb veel meer van een' goe- | |
[pagina 190]
| |
den jongen dan men gelooft. - Mits dat ge mij den oorlog en de vermoeijende staatkunde overliet, zou ik u de Kerk laten bestieren zoo als ge verkoost. Ik zou volkomen uw soldaat zijn. Zie, dat zou waarlijk schoon wezen; wij zouden onze conciliën hebben zoo als Constantijn en Karel de Groote; ik zoude die openen en sluiten, ik zoude u vervolgens de ware sleutels der wereld ter hand stellen, en zoo als onze Heer gezegd heeft: “Ik ben met het zwaard gekomen,” zou ik het zwaard bewaren; ik zoude het u slechts na iedere overwinning terugbrengen om het te zegenen.’ En eene ligte buiging vergezelde de laatste woorden. De Paus, die tot op dat oogenblik niet had opgehouden zoo roerloos te blijven zitten, als ware hij een Egyptisch standbeeld geweest, hief langzaam zijn half ter aarde gebogen hoofd omhoog, grimlachte zwaarmoedig, sloeg zijne oogen ten hemel, en zeide, na eenen zachten zucht, als had hij zijne gedachte aan zijnen onzigtbaren beschermengel toevertrouwd: ‘- Commediante!’ Buonaparte stoof van zijnen stoel op, springende als een gekwetst luipaard. Ongehuichelde gramschap overmeesterde hem, eene dier vlagen van gelen toorn, welke hem eigen waren. Hij ging eerst heen en weder zonder te spreken, zich op de lippen bijtende, totdat zij bloedden. Hij beschreef geen' cirkel meer om zijne prooi, hij sloeg haar met geene listige blikken meer gade, zijn gang had niets behoedzaams meer, neen, met vaste schreden en in regte houding ging hij zonder aarzelen, stampvoetende, zoodat zijne gespoorde hielen den grond deden klinken, links en regts. Het vertrek daverde, de gordijnen ruischten als het gebladerte bij het naderen des donders; slechts de Paus bleef onbewogen, roerloos kneep hij met beide zijne handen de adelaarskoppen der beide leuningen van zijnen armstoel. De bom barstte eensklaps los. ‘- Comediant! Ik? ha! ik zal u comedies geven, die u allen als vrouwen en kinderen zullen doen schreijen. - Comediant! - Ha, gij bedriegt u, wanneer gij u verbeeldt mij koelbloedig te mogen beleedigen! Mijn tooneel is de wereld; de rol, die ik op hetzelve speel, is die van meester en auteur; gij allen zijt mijne comedianten, Paus, Koningen, Volk! de draad, waardoor ik u in beweging zet, is de vrees! Comediant! Ha! men moet een wezen van eene andere soort zijn, dan gij, om mij te durven toejuichen of uitfluiten. Signor Charamonti! weet gij wel, dat gij niets meer zoudt wezen dan een arme Pastoor, indien het mij lustte! Frankrijk zoude u en uwe tiara in het gezigt uitlagchen, indien ik mijn gelaat niet in eene ernstige plooi bragt, als ik u groette. ‘Het is nog naauwelijks vier jaren geleden, dat niemand hardop | |
[pagina 191]
| |
van Christus durfde spreken. Ei, wie zoude het dan hebben durven wagen van den Paus te reppen? - Comediant! Ha, mijne Heeren! gij hebt pas den voet ten onzent gezet en ge wilt heeren des huizes zijn! gij zijt knorrig, omdat ik niet dwaas genoeg geweest ben, zoo als Lodewijk XIV, de afkeuring der Gallicaansche vrijheden te teekenen. - Maar het gelukt niet, mij aldus te verschalken. Ik houd u in mijne vingeren; ik voer u, als marionetten, van het zuiden naar het noorden; ik neem den schijn aan u eenig gewigt toe te kennen, omdat gij eene oude gedachte vertegenwoordigt, die ik weder wil opwekken; en gij hebt geen vernuft genoeg dat in te zien en u te houden alsof gij het niet bemerktet! - Maar neen! men moet u alles zeggen! men moet u alles met den vinger aanwijzen, opdat het u niet ontga; men moet het u onder den neus wrijven. En gij zijt dwaas genoeg te gelooven, dat men u noodig heeft, en gij steekt het hoofd op, en doet uwe vrouwen-kleederen in statelijke plooijen nedergolven? - Maar weet, dat zij mij niet den minsten schroom inboezemen, en dat ik, wanneer gij aldus voortvaart, Signor! dat ik dan met uw staatsiegewaad zal omspringen, zoo als Karel XII met dat van den groot-vizier: ik zal het met mijne sporen aan flarden rijten.’ Hij zweeg - en de arme grijsaard bestierf den schrik, dien hij hem aanjoeg? Neen, dezelfde kalmte vertoonde zich in zijne houding, dezelfde kalmte op zijn gelaat. Hij verhief ten tweeden male zijnen blik ten hemel, en nadat bij diep gezucht had, grimlachte hij bitter, en zeide: ‘- Tragediante!’ Buonaparte bevond zich op dat oogenblik in het einde der kamer, leunende tegen den marmeren schoorsteen, even hoog als hij. Toen Pius VII het woord gesproken had, schoot hij voort als een pijl, lijnregt op den Paus toe, - wilde hij hem dooden? Hij bleef eensklaps stilstaan, greep eene porseleinen vaas, op welke het kasteel van St. Angiolo en het Kapitool geschilderd waren, van de tafel, en het meesterstuk van Sevres tegen den haard en het marmer smijtende, vertrad hij het onder zijne voeten. Daarop zette hij zich eensklaps neder, en bewaarde, gedurende eene poos, een diep stilzwijgen en eene vreesselijke onbewegelijkheid. Het verstand scheen de heerschappij over het bloed te hebben hernomen, hij werd bedroefd, zijne stem had iets dofs en zwaars; de Proteus, door twee woorden bedwongen, trad zelf aan het licht: thans was hij waar. ‘Ongelukkig leven!’ zeide hij eerst. - Daarop mijmerde hij, rafelde den gouden rand van zijn' steek, zweeg nog een oogenblik, en hervatte, tot zich zelven sprekende, alsof hij ontwaakte: ‘- Het is waar! Treurspeler of Blijspeler.’ | |
[pagina 192]
| |
‘Alles is rol, alles is costuum voor mij, sedert lang en voor altijd. Welke vermoeijing! welke kleinheid! zitten! altijd zitten! vlak in het gezigt voor deze, en op zijde voor gene partij, naardat het haar lust. Ik moet voor haar schijnen hetgeen zij gaarne zouden hebben dat ik was; ik moet de wenschen, de droomen dier dwazen raden. Ik moet hen tusschen hoop en vrees plaatsen en houden. Ik moet hen verblinden door bulletins uit alle oorden der wereld gedagteekend, door verbazende afstanden en verbazende namen. Aller meester te zijn, en niet te weten wat er mede uit te voeren. Ziedaar alles, op mijne eer! - En met dat alles zich te vervelen, zoo als ik het mij doe, dát is te zwaar. Want in waarheid,’ voer hij voort, zijne beenen kruiselings over elkander leggende en zich achter in een' armstoel werpende, ‘ik verveel mij schrikkelijk. - Zoodra ik mij nederzet, krimp ik van verveling. Ik zoude geene drie dagen te Fontainebleau op de jagt kunnen gaan, zonder van kwijning om te komen. - Voor mij, ik moet op weg zijn en anderen voortjagen. Als ik weet waarheen, wil ik mij laten opknoopen. Ik leg u mijn hart bloot. Ik heb plannen voor het leven van veertig keizers, ik maak er alle ochtenden en alle avonden één; ik heb eene onafmatbare verbeelding: maar zoo ik den tijd had twee plannen te verwezenlijken, zou ik naar lijf en ziel versleten zijn; want onze arme lamp brandt niet lang! En ronduit gesproken, ik zou er geen' eed op willen doen, dat, wanneer al mijne plannen uitgevoerd waren, de wereld er veel gelukkiger door zoude zijn; maar zij zoude veel schooner wezen, er zoude eene majestueuze éénheid over haar gansch gebied heerschen. - Ik ben geen wijsgeer, geloof mij, en ik ken er geen', behalve onzen Secretaris van Florence, die gezond verstand bezat. Van theoriën begrijp ik geen jota. Het leven is te kort om stil te staan. Zoodra ik gedacht heb, voer ik uit. Het zal, na mij, niet aan uitleggingen mijner daden ontbreken, om mij op te hemelen als ik slaag en mij te verguizen als ik val. Er zijn paradoxen in menigte, Frankrijk vloeit er van over. Gedurende mijn leven leg ik die het stilzwijgen op, maar later zullen zij wraak nemen. Wat maakt het uit? het is mijne zaak te slagen, en daar heb ik verstand van. Ik maak mijne Iliade in feiten, en dat doe ik alle dagen.’ En met eene soort van vrolijke vlugheid stond hij op, louter leven en ijver; hij dacht er niet aan zich te laten uitschilderen, zoo als hij het later in zijne zamenspraken op Sint Helena deed; hij dacht er niet aan zich te idealiseren, en wrong en plooide en loog niet, om de schoonste wijsgeerige droombeelden te verwezenlijken. Hij was, - hij zelf, - het binnenste buiten. Daarop tot den Heiligen Vader, die zich niet verroerd had, terug kee- | |
[pagina 193]
| |
rende, ging hij vóór hem staan. In vuur gerakende, en half ironisch lagchende, droeg hij nagenoeg het volgende, dat, naar zijne gewoonte, een mengsel van het triviale en het grandiose was, voor, met die onbegrijpelijke radheid sprekende, welke de snelle uitdrukking van dit zeldzaam genie, dat alles, zonder studie, wist te raden, heeten mogt. ‘- Alles hangt van de geboorte af,’ zeide hij; ‘zij die arm en naakt ter wereld komen, zijn altijd wanhopig vermetel. Dat leidt tot werkzaamheid of tot zelfmoord, naardat het karakter der lieden is. Wanneer zij, als ik, den moed hebben aan alles de hand te slaan, spelen zij, op mijn woord, den baren duivel. Wat wilt ge? men moet leven. Men moet zijne plaats vinden en zijn hol maken. Ik heb het mijne gemaakt als een kanonskogel. Zoo veel te erger voor hen, die vóór mij waren. - De eenen vergenoegen zich met weinig, de anderen zijn nooit verzadigd. - Wat is er aan te doen? Ieder eet naardat hij lust heeft, en ik, ik had grooten honger! - Zie, Heilige Vader! te Toulon bezat ik niet zóó veel, dat ik een paar epaulettes koopen kon, en in plaats van deze had ik eene moeder en ik weet niet hoe vele broeders op mijne schouders. Die allen zijn nu geplaatst, fatsoenlijk genoeg, hoop ik. Josephine had mij, als uit medelijden, gehuwd, en wij zullen haar de kroon gaan opzetten; in het gezigt van Raguideau, haren notaris, die zeide, dat ik niets dan den rok en den degen had. Op mijn woord, hij had geen ongelijk - Keizerlijke mantel, kroon, wat is dat alles? Komt het mij toe? - Het is een costuum, een acteurs costuum! Ik zal het voor een uur aantrekken, en ik zal er wèl van hebben. Daarna zal ik mijne eenvoudige officiers-montering hernemen, en te paard stijgen. - Altijd te paard, heel mijn leven te paard! - Ik zal geen' dag gezeten zijn, zonder gevaar te loopen uit den armstoel te worden geworpen. Is dit dan zoo zeer te benijden? Hm? ‘Ik zeg het u, Heilige Vader! er zijn ter wereld slechts twee klassen van menschen: zij, die hebben, en zij, die winnen. ‘De eersten leggen zich ter ruste, de laatsten roeren zich. Daar ik dit reeds vroeg en ter gelegener ure begrepen heb, zal ik het ver brengen; ziedaar het geheim! Ik ken er slechts twee, die er gekomen zijn, schoon zij op hun veertigste jaar begonnen, Cromwell en Jean Jacques; wanneer men den eenen eene hoeve en den anderen twaalf honderd francs en zijne meid had gegeven, zouden zij noch gepredikt, noch geheerscht, noch geschreven hebben. Er zijn werklieden in gebouwen, in verwen, in vormen en in phrases; ik ben werkman in veldslagen. Het is mijn beroep - op vijfendertigjarigen leeftijd heb ik er achttien geleverd, deze heeten overwinningen. - Het is slechts billijk, dat men mij mijn werk betale. En | |
[pagina 194]
| |
dit met eene kroon te doen is waarlijk niet te duur. - Bovendien, ik zal altijd voortwerken. Ik zal er u wel andere doen zien. Gij zult al de dynastiën van de mijne zien dagteekenen, schoon ik opgekomen, en verkozen ben. Verkozen als gij, Heilige Vader! en dat, uit de heffe des volks. In dit opzigt kunnen wij elkander de hand geven.’ En hem naderende, stak hij zijne witte en drieste hand naar de ontvleeschde en beschroomde van den ouden Paus uit, die, misschien verteederd door den goedhartigen toon dier laatste beweging van den Keizer, misschien door heimelijk herdenken aan zijne eigene lotwisseling en eene droevige overpeinzing van de toekomst der christelijke maatschappij, hem zachtkens de nog bevende vingertoppen reikte, met de houding eener grootmoeder, die zich met een kind verzoent, dat zij het verdriet aandeed van het te sterk te beknorren. Echter schudde hij droefgeestiglijk het hoofd, en zijnen schoonen oogen ontvloeide een traan, die snel langs zijne donkerkleurige en verdorde wang rolde. Zij scheen het laatst vaarwel van het stervend Christendom, dat de aarde aan het eigenbelang en het toeval overliet; - maar Pius VII en Napoleon zijn niet meer; het Christendom overleefde de Dwingelandij! |
|