De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Mengelingen.Socrates en AristophanesGa naar voetnoot(1).De leer van Socrates, op het uitroeijen van alle vooroordeelen gerigt, moest hare leerlingen uit de school in het leven terugzenden, met een' geest, van allen haat of vóórliefde vrij, die van geene zaak de beteekenis in het groot geheel miskende. Eene dergelijke gezindheid werkte in de jonge lieden van aanzienlijken huize, die Socrates omgang genoten; hen toch zien wij de volkspartij, wier voortgangen nu eenmaal niet meer te keeren schenen, zonder achterhoudendheid omhelzen, zich aldus in waarheid aan het hoofd der beweging stellen en de staatkunde voortzetten, waarvan Pericles het voorbeeld had gegeven. Doch, wat ons thans in de eerste plaats bezig houdt, ook op de tooneelpoëzij bleef een gevoelen als dat van Socrates niet zonder uitwerking. Ik wil niet beweren, dat de leer van dezen wijze al de comische en tragische dichters der nader te bepalen kunstrigtingen had doortrokken: integendeel, even als Pericles was vóórgegaan in alles, wat latere staatsmannen, uit Socrates school voortgekomen, in uitoefening bragten, zoo waren er ook onafhankelijk van Socrates tooneeldichters, die zich gevoegd hadden naar eene wijze van beschouwing, welke in den tijdgeest gegrond, in Socrates persoon en leer hare zuiverste uitdrukking vond. De stelling der oude tooneeldichters verzekerde dezen eene volmaakte onafhankelijkheid, en gaf hun, als het ware, het regt, zich | |
[pagina 122]
| |
vrij uit te laten en overeenkomstig hun vermogen, altoos echter binnen de perken door de kunst aangewezen, op burgers en staatsbestuur te werken. Doch niet altijd vond zich het poëtisch genie vereenigd met die uitwendige voorregten van stand en vermogen, welke vereischt werden, om aan het hoofd der opvoering van de zelfvervaardigde tooneelstukken te staan, en uit eigen middelen de uitgaven hiertoe noodig te bestrijken. In tijden van wanorde en oorlog, waarin elk gezag voor eene soort van militair bewind moet terugtreden, kon het hun, die het beleid der zaken in handen hadden, niet anders dan welkom zijn, de vrijheid van invloed op het staatkundige en van oordeelvelling over staatsmannen, tot nog toe door het tooneel uitgeoefend, beperkt, zoo niet gansch opgeheven te zien. Dus werd bestuur en bekostiging der opvoering overgelaten aan den daartoe op openbaar gezag aangewezene, en het stuk werd geleverd door den dichter, om in naam van genen vertoond te worden; daar nu de dichter, in naam van een' ander', geene bijzondere gevoelens kon uitbrengen, en de patroon het zich niet kon laten welgevallen, zich door den cliënt, dien hij in het werk had gesteld, in de openbare schatting eene bepaalde kleur te zien aangewreven, zoo was hiermede de vrijheid der tooneelpoëzij in het hart aangetast. Doch nu kwam eene philosophische beschouwing der kunst den dichteren te baat, zoodat zij zich over dat verlies konden troosten: niet dáárin, heette het, bestond de vrijheid der kunst, dat zij in het staatkundige partij mogt kiezen en den tegenstander veroordeelen, maar hierin, dat zij zich boven de toevalligheden der gebeurtenissen van den dag verhief, en het volk opleidde tot eene in dezen zin onafhankelijke beoordeeling der menschelijke zaken. Dus ontstond eene comedie, die zich in deze beteekenis boven alles verhief, dat zij alles gelijkelijk tot het doel harer bespotting maakte, dat zij door geene wetten van welvoegelijkheid werd teruggehouden, maar in het moedwillig overtreden dezer wetten hare kracht zocht, dat zij geene edele bedoelingen spaarde, maar de dwaasheid van elke vrome, in goed vertrouwen werkzame gemoeds-overtuiging onverbiddelijk onthulde, dat zij evenmin ernst als verhevenheid in de kunst erkende, en zich aansloot aan de parodie der epische en tragische meesterstukken, die in denzelfden tijd tot eene zelfstandige soort van tooneelkunst was verheven, en al de dolzinnigheden der mimiek (die thans mede uit Sicilië gretig in Athene was ingehaald) in zich opnam. Dus ontstond eene tragedie, welke verdiept in hare afgetrokken ideeën, aan den choorzang de voorkeur gaf, en aan een historisch, in toepassing rijk tafereel, dat zich in den door Aeschylus geschapen' dialoog ontrolde, minder zorg toewijdde. Den zoetelijk kwelenden en klagen- | |
[pagina 123]
| |
den onzin dezer lyrische tragedie kunnen wij alleen uit Aristophanes aanvallen opmaken. Bovendien verwierp zij de bijbedoeling, om den mensch als burger voor den Staat op te voeden, en terwijl zij hem alleen als zedelijk wezen, in alle levensomstandigheden, allereerst in de tegenstrijdigheden, die zich in het familieleven doen gevoelen, geduld en wijsheid wilde leeren en daartoe eene spitsvondige redekunde aanwendde, vormde zich eene soort van schoonpratend innig en huisselijk heldenspel, van welke wijziging der tragische kunst Euripides als de vertegenwoordiger moet aangemerkt worden. Te midden der ontwikkeling dier kunstrigtingen trad Aristophanes op. Hij versmaadde al aanstonds de ondergeschikte stelling des tooneeldichters met betrekking tot den choraag, die gemagtigd was, het tooneelstuk te doen opvoeren en de kosten der voorstelling betaalde, en, daar hij eerst zijne krachten en den smaak des volks beproeven wilde, vóór hij zich aan het openbaar oordeel onderwierp, voorzag hij zich voorloopig alleen van de volmagt eens choraags, en oefende dus zijnen invloed uit op de dichters, die hem hunne stukken leverden. Zoo gebruikte hij hen als middelen, om zijne eigene denkbeelden openbaar te maken; ja zelfs gansche blijspellen werden door hem gedicht, terwijl een ander den naam van schrijver der stukken droeg. Doch welhaast wierp hij ook de laatste kluisters af, die hem zelfs nu nog hinderlijk zijn konden, ter meest vrije bereiking van zijn doel; welhaast trad hij openlijk op als dichter en choraag tevens, en de aanvoerder van alle schelmen, die, met ambten bekleed, den Staat ten verderve leidden, de volksleider Cleon was het, op wien nu de eerste geeselslagen vielen eener comedie, waaraan aldus volkomen gezag en vrijheid was hergeven. Hierna lag de valsche rigting, waarin de tragische kunst verdwaald was, aan de beurt, en naar alle waarschijnlijkheid was Euripides het voorwerp der bespotting, in een tweede blijspel (de eerste Wolken), door Aristophanes, na zijn openlijk optreden als dichter, gegeven. Was de eerste proeve, waarvan Cleon het slagtoffer was geworden, goed gelukt; had Aristophanes de uitbundige toejuiching des volks behaald, en was hij als overwinnaar in den wedstrijd der schouwspeldichters gekroond, de tweede proeve viel zoo gunstig niet uit: het kon toch niet anders, of Aristophanes tegenstand tegen de misbruiken in het staatsbestuur en zijn tijdelijke opgang bij het volk, moest den toorn der bewindslieden en volksleiders wekken, en hen naar middelen doen omzien, om het dreigend gevaar te keer te gaan. Ware het nu Aristophanes te beurt gevallen, waarmede hij zich gevleid en wat hij ook uitdrukkelijk, als zijne verwachting, had te kennen gegeven, de Atheensche ridders tot zijn' steun | |
[pagina 124]
| |
te verkrijgen, eene omwending van zaken, waarvan hem de eer zou zijn toegekomen, ware welligt tot stand gebragt. Doch deze ridders, de adellijke en beschaafde burgers van Athene, lieten hun eenmaal gekozen stelsel van verbroedering met de demagogen en van bevrediging der driften dier ligtzinnige en wispelturige menigte, voor welke het doel van Aristophanes op den duur te ernstig was, niet varen en verrieden de zaak van den blijspeldichter; zij bleven die, voor de staatsberoerders minder gevaarlijke en het volk tot ligtzinnigheid als opkweekende, kunst begunstigen. In de legende bij Athenaeus (p. 699), waarschijnlijk uit den choorzang eener comedie ontleend, wordt Alcibiades voorgesteld, als de patroon der Parodie, dat is der uiterste ontaarding van alle tooneelpoëzij, in den persoon van Hegemon; Alcibiades, in wien het voorregt der geboorte zamenliep, met al die voordeelen, welke het volk gewillig aan het juk van eenen man onderwerpen; en Alcibiades is het, wien de overlevering de schuld geeft, dat de eerste Wolken van Aristophanes vielen. Wat stond Aristophanes nu te doen? Wat deed hij? Zonder hoop op goeden uitslag openlijk voort te gaan op den ingeslagen' weg, daar hij zich nu overtuigd moest houden aan het volk te mishagen, ware laatdunkend geweest. Derhalve gaf hij toe aan het algemeen gebruik, deed alstand van de onbelemmerde vrijheid, die de dichter genoot, wanneer hij, door zelf de waardigheid van choraag te bekleeden, geen vreemd gezag behoefde te erkennen, en nam wederom een' dichter aan, onder wiens naam het stuk, dat hij nu stond op te voeren, verschijnen zou, hoezeer hij zelf geheel het blijspel zamenstelde. Terwijl hij dus in schijn toegaf aan de in Staat en Kunst toongevende partij, was het er verre af, dat hij daarvoor week; want, wat wel niemand gewacht had, gebeurde: reeds in het eerste stuk na den val zijner eerste Wolken, nu weder onder een' vreemden dichternaam opgevoerd, stelde hij zich ten doel diezelfde partij aan te tasten, hare belagchelijke zijden, verderfelijke strekking en eindelijk noodwendigen ondergang in het licht te stellen. Aristophanes blik misleidde hem niet ten opzigte der ware oorzaak van het bederf, dat in maatschappij en kunst meer en meer om zich greep; hij erkende die in hare eerste onschuldige uitdrukking en - Socrates was het voorwerp, waartegen hij den aanval rigtte. De algemeene stem, die Socrates later verweet, de jonge lieden te bederven, oordeelde niet anders, en wanneer men schertste, dat Euripides door Socrates in het vervaardigen zijner tragedies geholpen werd, en nog naderhand, wat evenmin eigenlijk moet opgevat worden, Plato de oorzaak noemde van den opgang door den mimograaf Sophroon te Athene gemaakt, gaf men te kennen, dat de invloed der Socratische philosophie de tooneeldichters die ver- | |
[pagina 125]
| |
keerde wegen had doen inslaan. Men meene echter niet, dat Aristophanes de eenvoudig verhevene waarheid van Socrates leer miskende; dat hij te bekrompen was, om de stoute staatkunde, eerst door Pericles gevolgd, te schatten en der ligtvaardigheid en vermetelheid van het tooneel plaats te geven. Wie de wijsgeerige diepzinnigheid van Aristophanes doorziet, en weet, dat de waarheid overal en in allen dezelfde is; wie zich herinnert, dat, in zijne Ridders, zijn plan van aanval tegen Cleon met de zijnen op de ondersteuning der adellijke democraten berekend was, en de vrijheid van zijne scherts, die voor niets terugdeinst, in aanmerking neemt, zal hem van een en ander niet verdenken. Maar kon het geduld worden, dat men voor alle misbruiken en schanddaden in het gebied der afgetrokken ideeën verschooning leerde zoeken en dus werd afgerigt, om, met fijnheid van vinding, van onregt regt te maken? Wat moest ervan den Staat worden, wanneer men volgens de mogelijke toepassing der leer van Socrates òf zich alles veroorloofde, òf bij alles vrede vindende, in onpartijdigheid en werkelooze rust, zoo als de Olympische Goden, zijn leven doorbragt, met het aannemelijke van het verworpene en het verwerpelijke van het aangenomene te bepraten? wat van de kunst, zoo ook deze de Socratische dialektiek toepaste, in de tragedie ter opsiering van al wat onedel, in de comedie en parodie ter ontsiering van al wat edel was? Neen! in het burgerlijke leven moest streng het onderscheid tusschen regt en onregt bepaald en voor het eerste partij gekozen worden, en de kunst moest niet door de gelijkstelling van alle dingen, door de verheffing van het gemeene en de ontadeling van het verhevene, haar eigen doodvonnis onderschrijven. Daarom was de hemelburger en dichtervijand Socrates waardig, door den Atheenschen burger en dichter Aristophanes gehekeld te worden, en let op, hoe Aristophanes dit bewerkstelligd heeft, hoe hij op de vraag, of het heilzaam en schoon vooroordeel, waarop elke staatkundige partijkeuze en alle dichterlijke aandrift berust, moest worden prijs gegeven, het gevoelen door hem voorgestaan bepleit. Wij zien Socrates in het bedoelde blijspel (de tweede Wolken), opgetrokken in de wolken en bezig met de mathemathische wereld der ideeën; wij ontvangen een staaltje, hoe hij het gemeene in het verhevene, het groote in het kleine terug vindt, en hooren hem, ons spreekwoord omkeerende in den eigenlijken zin, van een' donderslag een min verheven geluid maken, en daarentegen het onedele gonsapparaat aan het ligchaam eener mug met eene krijgstrompet vergelijken; hij wordt ingevoerd als onderwijzer in het fijn grammatisch onderscheiden van woorden, en het zorgvuldig afmeten der versvoeten, als waren deze verdiensten, waarbij de stoutheid van Aeschylus taal en trant | |
[pagina 126]
| |
verloren ging, de hoofdzaak, en, om aan alles de kroon op te zetten, komt hij voor als de meester der regtvaardige en onregtvaardige rede, van welke hij de eene of de andere, naar willekeur, in het twistgeding, waarvan eene uitgebreide proef wordt medegedeeld, laat zegevieren. Een oud man van boeren afkomst, onder welk beeld de dichter het onnoozele volk voorstelt, door de verkwisting van zijn' ridderlijken zoon (den vertegenwoordiger der adellijke landszonen) hem, uit eene vrouw, aan Pericles verwant, geboren, in schulden gedompeld en tot radeloosheid gebragt, komt tot Socrates, om, met behulp der dialectische kunstgrepen, in de school van dezen onderwezen, zijne schuldeischers den mond te leeren stoppen. Niet anders stelt Aristophanes elders de zaak voor; het verlies der welvaart wordt door hem afgeschilderd als de drijfveer, welke menschen uit het volk tot het uitoefenen van aangeleerde rhetorische bedrevenheid had gedrongen, en, was het niet, zoo schimpte hij, het gemis van het vereischte vermogen, gevoegd bij de zucht om met hunne kunst winst te doen, dat de tooneeldichters der natie de waardigheid dier kunst uit het oog had doen verliezen? De goede oude boer is onvatbaar, om de socratische spitsvondigheden aan te leeren; maar welhaast komt zijn zoon, hoezeer de gehechtheid aan zijne luije leefwijs dezen aanvankelijk hiertoe weigerachtig gemaakt had, door Socrates genoodigd, tot dezelfde leerschool, en maakt zich den geest der wetenschap spoedig volkomen eigen; doch met hoe rampzalig eene uitkomst voor den vader! want de zoon gebruikt dadelijk zijne nieuw verkregen bekwaamheid, om den vader zijn' kunstsmaak op te dringen, en wanneer deze zich wil doen gelden, doet hij hem met slagen al zijne meerderheid gevoelen. Duidelijker kon de toenmalige toestand van zaken niet afgebeeld worden; de adellijke democratische factie begunstigde de nieuwe kunstrigting, Euripides tegen Aeschylus, en het volk was, ten einde van alle dingen, het slagtoffer. De vader eindelijk tot wanhoop gebragt, en tegen zijnen zoon niet opgewassen, wreekt zijn ongeluk op Socrates, en steekt de geheele leerschool des meesters in brand. Op zulk eene voor Socrates zelven verderfelijke ontknooping, wil Aristophanes te kennen geven, moest de zaak uitloopen; het onverbiddelijk gezond verstand der menigte moest de ideäle philosophie eindelijk verdoemen en uitroeijen. De uitkomst heeft Aristophanes in het gelijk gesteld: Socrates is gevallen, hij heeft de doodstraf ondergaan. - Na de overheersching door de uiterste staatkundige partijen bij eene omwenteling en tegenomwenteling uitgeoefend, is het iets zeer natuurlijks, dat zich eindelijk een toestand ontwikkelt, waarin na den overwonnen' tegenstand de verkregen regten worden ingevoerd, zonder dat der- | |
[pagina 127]
| |
zelver uitoefening langer het karakter van oproer draagt, maar waarin ook dát alleen wordt vastgehouden, wat in de te voren doorgedreven denkbeelden meer dadelijk aanwendbaar, en van bewijsbare nuttigheid is; het gebied der reëele belangen vervangt dat der ideëele rigtingen, van wier ijdelheid en gevaarlijkheid men zich overtuigd heeft: vertoonen zich de laatste nog, nadat zich de zaken aldus gevestigd hebben, zoo moeten zij dubbel oproerig voorkomen, en de vrijzinnige beginselen bewijzen zich stouter en heviger, dan eenige andere, in het onderdrukken van alles, wat de orde bedreigt. Zoodanig was de toestand van Athene na de terugvoering der uitgewekene volksvrienden en de verdrijving der aristocraten; ook vinden wij eerst nu de vrijheid van het tooneel door de wet aan banden gelegd; in de dramatische dichtkunst verdwijnt zelfs die ideale vrijheid, die zich boven alle bedenkingen van zedeleer heen zettede, en het blijspel gaat van lieverlede over in het karakter der nieuwe comedie. En hoe kon dan Socrates geduld worden? hij, die den mensch, na de opoffering van al zijne driften en vooroordeelen, de Goddelijke natuur in hem zelven aanwees; uit wiens school dezulken voortkomen moesten, die het goede deden, niet omdat het geboden of van wenschelijke gevolgen was, maar om geene andere reden, dan omdat zij het goede doen wilden, die dus alle godsdienstleer en priestergezag ophief, alle ontzag voor onbestemde begrippen uitroeide? Socrates moest vallen, want hij was een prediker van nieuwe Goden, die niet meer in den Olymp, maar in de menschen woonden; want hij was een bederver der jeugd, die hij niet langer door zinledige klanken geleid wenschte te zien. Maar hoe? Socrates, die zeide, dat hij niets wist; Socrates, die ware Proteus, die zich tot geene bepaling der idée liet verleiden, hoe kon hij om zijne stellingen veroordeeld worden, en daarvoor den dood ondergaan? Zag hij dan nu, daar hij zich in tegenspraak vond met zijne vijanden, den idealen grondslag, de inwendige noodzakelijkheid in de gevoelens van dezen over het hoofd, en waarom in dien zin hunne gevoelens niet gehuldigd en zich van den dood verlost? Had hij dit gedaan, hij ware zijnen beschuldigers gelijk, hij ware een leugenaar geweest. Die beschuldigers toch hadden op geene andere wijze hunne belijdenis met den toon in het nieuwe tijdperk heerschend, in overeenstemming moeten weten te brengen; want allen hadden zij te voren uitstekende stellingen ingenomen: de een was dichter, de ander leermeester der welsprekendheid, de derde staatsman. Maar Socrates was een vriend der waarheid; hij begreep die leer anders en paste ze aldus toe, dat hij van hetgeen regt was, en van de taal en den wandel, die de levende uitdrukking zijner gevoelens waren, geen haarbreed afweek; want daarvan af | |
[pagina 128]
| |
te wijken ware hem een verloochenen der waarheid, een verlaten van den post, door de Goden hem toevertrouwd, eene bekentenis van zwakheid geweest. Hoe hij in de handhaving des regts geener bedenking gehoor gaf, toonde hij, toen hij in de ter dood veroordeeling der veldheeren, na den zeeslag bij de Arginusae, niet wilde instemmen, en de gesprekken, nog in de gevangenis door hem gehouden (vergelijk Plato's Crito), bewezen zijnen eerbied voor de wetten; maar vooral zijn dood, waaraan hij zich niet wilde onttrekken, stelde in het volste licht, hoe hij de leer wilde verstaan hebben, dat de mensch het goede moet zien in alles wat hem toekomt; verdient derhalve Socrates den naam van een' goeden burger? Hij verdient dien! Hij en Aristophanes konden elkander de hand reiken en als vrienden (zoo als Plato hen invoert) aanzitten aan denzelfden disch. Beiden zij eere! |
|