De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
(Naar het Deensch van Adam Oehlenschläger.)Geen fluistrende avondwind geeft baat
Voor 't wigt der zomerzoelte,
Nu Koning Helge strandwaarts gaat;
Hij zoekt in 't badhuis koelte.
't Heeft, hecht gebouwd, van 't woelig vocht
De wrijving niet te schromen,
En wordt, in 't Noord', voor scherpen togt
Beschut door hooge boomen.
Een kleine slaapzaal grenst aan 't bad,
Met bank en sprei van biezen;
Voor 't vensterraam doen bloem en blad
Den wind zijn kracht verliezen.
Vorst Helge smaakt er 't zoetst genot,
Door 't ziedend schuim bedolven;
Hij schijnt Aegir, de dappre God,
Half rijzend uit de golven.
Maar 't ruime bad wordt hem te naauw,
Hij schuift het luik ter zijde;
Daar buiten gaat, op 't peilloos blaauw,
Het witte heir ten strijde.
Hij schommelt, als de dartle visch,
Op 't bed van blanke vlokken;
Hij is zoo jong - zoo schoon - zoo frisch -
En 't zeewier kroont zijn lokken.
Hoe gluurt en staart, met vonklend oog,
De herderin door 't loover;
Nooit sloeg der deerne hart zoo hoog,
Zij buigt de takken over.
Doch ijlings keert de jonge Vorst,
Zijn knechten zien hem naken,
En slingren om zijn breede borst
Het hagelwitte laken.
‘Mijn trouwe Knechten! gaat nu heen,
Na 't bad is 't zoet te slapen;
Gij laat uw' Koning niet alleen:
Zijn hand rust op zijn wapen!’
Hij sluimert in bij 't lied der zee,
Wier waatren zachter stroomen,
En rijst half van zijn legersteê,
Gestreeld door heldendroomen.
| |
[pagina 119]
| |
t' Is of van gindschen regenboog
Drie Keurgodinnen dalen;
De bloem der schoonen zag zijn oog,
Zij mag bij haar niet halen!
Een' staf heeft de eene, de andre een zwaard,
De derde een' pijl gekozen,
Zij zingen liedren, helden waard,
Terwijl zij kussend blozen.
Verliefd strekt Helge de armen uit,
Om zulk een trits te schaken: -
De koude zeelucht is zijn buit,
Zijn val doet hem ontwaken.
Wat steent zoo vreemd daar ginds in 't bad?
Nooit hoorde hij dus klagen!
Hij luistert - peinst - en weet niet wat;
Maar 't blijft om deernis vragen.
't Is 't riet, dat wegkrimpt voor den wind;
En toch, daar hoort hij 't weder:
Der dichtren harpe, die hij mint,
Klonk nooit zoo droef, zoo teeder.
Hij spoedt zich van de kleene zaal,
De houten deur te ontsluiten, -
Een bedelkind ligt op den paal:
Hoe kwam het schaap daar buiten?
Zij ligt er; - blinkend zeenat vliet
Van 't goud der lange haren;
Haar voetjes schuilen achter 't riet,
In de opgeruide baren.
Het vocht drong door haar' mantel heen;
Zij klappertandt van koude;
't Is naauw nog veertien jaar geleên,
Dat zij het licht aanschouwde.
‘Ach, Heer! heb deernis met een kind!
Mijn moeder liet mij achter;
De zee is hoog en ruw de wind:
Daar binnen viel 't mij zachter.’
't Is jongen Helge vreemd te moê;
Haar blikken overreden.
Zij trekt zoo schalksch den mantel toe,
Haar schouders afgegleden.
‘Schoon kind! kom in, 't is buiten koud!’
En 't vischnet om haar slapen,
Fluks losgestrikt van 't vloeijend goud,
Wordt in een peul herschapen.
Zij legt op 't harde hout zich neêr,
't Schijnt Helge te ongenadig.
| |
[pagina 120]
| |
‘Gaf ik haar dak, ik gaf haar meer:
Geen Vorst zij half weldadig!’
‘Kom, kleine! rust hier aan mijn zij,
'k Worde om mijn tucht geprezen;
Mijn zwaard ligg' tusschen u en mij,
Dan hebt gij niets te vreezen!’
Nu slaapt zij zacht, terwijl haar borst
Door zuchtjes wordt bewogen;
Ach! sliep als zij de jonge Vorst,
Geen sluimring luikt zijne oogen!
Vergeefs! hoe dikwerf hij die sloot,
Hoe eergevoel hem blake:
‘Ik wil, al kost het mij den dood,
Toch zien, naast wie ik wake!’
Hij wendt zich om - hij schrikt - hij staart:
Wat schoonheid aan zijn zijde!
Die blonde Freja evenaart,
Wie Freja zelv' benijdde!
Nog prijkt zij met der schaamte waas,
Schoon de armen tot hem strekkend'. -
De mantel week voor zilvergaas,
Slechts luchtig 't lijf bedekkend.
Drie uren slaaps herschiepen haar -
In 't hulsel weggedoken,
Werd hij het knopje naauw gewaar:
Nu is de roos ontloken!
Der dart'le moog'men weêrstand biên:
De smachtende verovert.
Vorst Helge wil, maar kan niet vliên:
De heks heeft hem betooverd!
‘Vaarwel, gij vriend van tucht en eer!’
Hoort zich de Koning honen:
‘Van daag een jaar ziet gij mij weêr,
Om u uw kind te toonen!’
En ijlings rijst het listig wijf,
Dat schubben nu bedekken;
Zij buigt het kronklend slangenlijf,
Om 't zilte nat te lekken.
Vorst Helge houwt de kruipster na -
De wind spot met zijn slagen, -
En buiten danst zijn lieve gâ
Op haar' koralen wagen.
F.
|
|