De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijEen gesprek.
| |
[pagina 129]
| |
En toch hadden zij zich heden voorgenomen, de oude veeten te doen zwijgen; te zamen te overleggen, wat zij er al bij zouden kunnen winnen, den haat in vriendschap te verkeeren; elkander de hand te reiken, om door die vereeniging te zwaarder gewigt op den nek der volken te doen drukken. Zij zaten in eene prachtige zaal, welker wanden van zijde en goud schitterden, welker gewelfde zoldering beschilderd was door eenen der grootste kunstenaars, die deze in de geschiedenis der kunsten vermaarde eeuw opleverde. De schilderij van het gewelf stelde den Raad der Goden voor, het feestmaal der onsterfelijken, die echter gestorven waren, Jupiter, van ouds de almagtige, die heden niets meer vermogt, en de andere Godheden, nu uit de verblijven des hemels verbannen. En echter was er een tijd, waarin die godsdienst bogen mogt op aanbidders en bijgeloovigen, op geloften en gebeden, op offeranden van dieren, op eene wreede priesterschare bovenal. Thans leeft hare gedachtenis in geen enkel harte meer; uit de boeken moet men haar opdelven, haar, de godsdienst der geleerden, de godsdienst der schilders, om er gewelven of wanden van zalen meê op te sieren. Deze godsdienst moest wijken voor eene andere, die der liefde en des vredes, welke alle menschen broeders noemde, en dien mensch vervloekte, die zijnen natuurgenoot, het schepsel Gods, zoude durven kwellen en doen weenen. Maar de rampzalige nakomelingschap van Adam tartte de vervloeking des Hemels, bedierf het werk des Eeuwigen, omringde de nieuwe godsdienst met verschrikkingen en bijgeloovigheden, verbasterde die door allerlei verfoeiselen, menschelijke slagtoffers, wreede priesteren, - en of dat alles nog niet genoeg ware geweest - door de schepping van Pausen, koningen en priesters tevens, die zich het hoofd met eene driedubbele kroon omvlochten, als ten zinnebeeld, dat zij der aarde drie malen noodlottiger zouden zijn dan de Koningen; - in alles gelijk aan de chimera der oude wereld, de gedrogtelijke vereeniging van een' draak, eene geit en een' leeuw, slechts in dát opzigt van dat wezen onderscheiden, dat zij niet denkbeeldig waren, maar op den stoel van het Vaticaan leefden en heerschten. Clemens VII en Karel V hadden zich afgezonderd, om een verbond te sluiten, hetwelk strekken zoude, om het menschelijk geslacht binnen zekeren toovercirkel te houden, om het door eene diamanten kluister te bedwingen; zij wilden het voorbeeld van Prometheus vernieuwen, en bestemden het menschelijk verstand eeuwige boeijen en den verslindenden gier. - Die dwazen! - wanneer zij hunne blikken hadden doen dalen op het vuur, dat, voor hen aan den marmeren haard blakende, vademen houts tot asch verteerd had; wan- | |
[pagina 130]
| |
neer zij die op het gewelf hadden gerigt, hetwelk met de beeldtenissen van goden prijkte als met letters eener taal, die niemand meer verstond, zij zouden hebben begrepen: Wij sterven en als wij al wat wij 't onze waandenGa naar voetnoot(1),
zij zouden aan de onvermoeide wieken des tijds hebben gedacht, die door de trotsche weefselen der menschen breekt, als waren het slechts spinnewebben. Zij waren beide, Clemens aan de eene, Karel aan de andere zijde eener lange tafel gezeten, die overdekt was met karmozijn fluweel, waaraan gouden franjes hingen, en op hetwelk de zinnebeelden der Kerk met goud waren geborduurd. Een stapel papieren en perkamenten van allerlei aard lag vóór en rondom hen; het waren breve's, artikelen, tractaten, die op deze plaats en op dit uur zoo vele schimpdichten schenen op hunne wederzijdsche treken. Deze prijkten met de zegelen van Spanje, gene met de wapenen van het Roomsche Rijk, sommigen met de zinnebeelden der Medici, anderen met den visschenden PetrusGa naar voetnoot(2): eene gedachtenis aan de armoede der eerste Christenkerk, die voor den trotschen Paus te loor ging. Met vriendelijke huichelarij zagen zij elkander aan; maar de ziel van Clemens werd in het geheim door ijverzucht verteerd bij de gedachte aan Gregorius VII, wien het lot zoo gunstig was, dat het den Keizer Hendrik IV barrevoets naar de rots van Canossa, sleepte, waar hij den boeteling in het wollen hemd drie dagen om genade liet smeeken. En Karel? Zijn hart blaakte van verlangen, terwijl hij zich het geluk van Philips den Schoone herinnerde, die Bonifacius VII, te Alagna, niet slechts de handen op den rug mogt doen binden, maar hem ook nog derwijze behandelen, dat de Paus, die als een vos was binnengekropen, en als een leeuw geregeerd had, stierf als een hondGa naar voetnoot(3). Karel was in dien tijd zoo rijk aan jeugd en kracht, dat de zinnebeelden van zijne onderscheidene wapenborden slechts de eigenschappen van zijne ziel en zijn ligchaam schenen uit te drukken. In hem zag men de geweldige kracht des Bourgondischen leeuws, in hem de vasthoudende onbewegelijkheid der kasteelen van Spanje, in hem eindelijk den blik van den Oostenrijkschen arend, - den blik des hoogmoeds - den blik der onverzadelijke begeerte. Al wat zijne oogen op de wereldkaart zagen, verlangde hij in zijne gedachten met zijne klaauwen te omklemmen. Wanneer de Schepper aan de aarde een' gordel van zeeën had gegeven, zou hij de | |
[pagina 131]
| |
kroon, die zijn' schedel sierde, hebben willen uitzetten, tot zij het vaste land en den oceaan omsloot; - het zou hem gestreeld hebben, door het toppunt van zijnen keizerlijken diadeem de eeuwige grens aan te wijzen, waar het geschapene eindigde en het ijdel begon; - ja, hij zou van den wereldkloot het teeken zijner waardigheid, het kruis, hebben willen afslaan, om het door de kroon te doen vervangen! Breed was zijn voorhoofd, en daarop verdreef de eene gedachte gedurig de andere, zoo als de golven der zee het doen. Soms echter werd op het onvoorzienst dat gerimpelde voorhoofd effen, en de voornemens draaiden in hetzelve zóó verward door elkander, als men zegt, dat, in snelle dwarreling, de bladeren het in het hol der Sybille doen, waarop de Orakelen van den God geschreven staan. - Deze plotselinge ommekeer deed aan het metaal denken, dat, gloeijend uit het fornuis voortschietende om als held te verrijzen, soms den vorm van het standbeeld breekt, en zich in de ingewanden des aardrijks verliest. Karel had van zijne ouderen, met hunne rijken, de kwalen, hun bloed eigen, geërfd. Zijn vader Filips goot in zijne aderen de eeuwige zucht naar grooter heerschappij, die trek der Oostenrijksche Vorsten, bij al de stoutheid der Hertogen van Bourgondië, over. Zijne moeder Joänna schonk hem het scherpe doorzigt der Spaansche Monarchen en de kiem dier ellende, welke het leven dezer ongelukkige Koningin verbitterde. Zoo er troost voor de volken in ligt, dat zij zich verheugen: de smart zetelt ook op de kroon der koningen! Zij daalt zelfs meermalen op de verhevene, dan op de vergetene hoofden neder, gelijk de onheil voorspellende vogel liever op den hoog uitstekenden torentop van het kasteel des baroens, dan op het bemoste dak van de hut des landmans nestelt. De smart strekt zich uit op de juweelen van den diadeem, en doet deze tranen gelijken of droppelen angstig zweet, - zij knaagt aan de binnenzijde den gouden haarband scherp, en prangt onopgemerkt de slapen, als de ijzeren ring in de Lombardijnsche kroonGa naar voetnoot(1). Joänna, de dochter van Ferdinand en Isabella, de echtgenoote van den erfgenaam van Keizer Maximiliaan, de Heer van Spanje, de Indiën, de Nederlanden, bijna half Europa, heeft geene wedergade in ellende. Niobe verkeerde ten minste in steen en hield op hetzelfde oogenblik op te weenen en te leven; maar Joänna moest een' langen tijd doorbrengen in eenen staat, die geen leven heeten mag en geen dood is, om tot hare laatste tranen toe uit te wee- | |
[pagina 132]
| |
nen, en den eindeloos bitteren beker tot den laatsten droppel te ledigen. Zij was buiten zich zelve van liefde voor Filips, en Filips ontvlood haar waar hij kon, en weldra door andere omarmingen dan de hare verteerd, stierf hij, in den bloei des levens, aan hare borst. De smart maakte haar zinneloos: eerst beval zij, dat men het lijk zoude begraven; toen weder eischte zij, dat men het balsemde, deed het prachtige kleederen aantrekten, liet het op een goud-lakensch bed leggen, en zette er zich bij neder, zijn ontwaken verbeidende! dewijl zij van eenen Koning had hooren spreken, die veertien jaren na zijnen dood werd opgewekt. Van jaloersche woede geblaakt, liet zij niet toe, dat eenige vrouw zijne koets naderde; en wanneer ministers of hovelingen haar kwamen raadplegen, fluisterde zij zachtkens: ‘wacht totdat mijn heer ontwaakt is!’ Zóó was de moeder van Karel, en zóó was hij zelf, toen hij, gebogen door zwakheid en jaren, het keizerlijk purper met de kloosterlijke pij wisselde, en van de kroon, die hij op de trappen van het altaar verbrijzeld had, een' rozekrans maakte, om zijne pater en zijne ave te tellen. Na zoo vele teugen uit den beker der magt te hebben gedronken, wierp hij hem verre van zich, als had die drank hem bedwelmd. De ellendige! Toen hij te Laredo, in Biscaye, de aarde kuste, zeggende: ‘o Algemeene Moeder der menschen! naakt ben ik uit den schoot mijner moeder gekomen en naakt zal ik in den uwen terugkeeren,’ was die kreet geen bewijs eener sterke, maar verslagene ziel; het was slechts de klagt eens tragen pelgrims, die aan den rand des wegs nedervalt, en schreijende den dood verbeidt. En toen hij zich de lijkwâ wilde aantrekken en levend zijne begrafenis bijwonen, was hij niet ter prooi aan toorn over, of afkeer van de menschen, zoo als Sylla en Diocletianus het waren; hij was het leven niet moede, hij vreesde slechts voor de hel! Eer de dood zijnen naam uit het boek der levenden schrapte, had de duivel des spots de vlam van dien trotschen geest uitgebluscht, en op zijn naakt voorhoofd, van lokken, van kroon en van gedachten beroofd, lagchend geschreven: ‘Hier onder ligt het verstand begraven van Keizer Karel V!’ Er moesten echter tusschen dien tijd en dezen, waarin hij zich afgezonderd had om met Clemens VII te raadplegen, nog dertig jaren verloopen, en heden streelde het hem in zijne gepeinzen, dat de zon in zijne Rijken nooit ónderging; - heden smachtte hij er naar, de wereld op zijne hand te dragen, zoo als de paadje den valk: hij wilde slechts twee Magten, die alle stervelingen in de gansche schepping zouden moeten vreezen, hem op aarde en God in den hemel. En nu gij, Paus Clemens! schud het stof des grafs van uw gewaad af, splijt uwe zark open, vertoon u zoo als gij toen waart: | |
[pagina 133]
| |
zeg ons, welke aanslagen gij smeeddet. Of weigert gij uit uwen marmeren slaap op te rijzen; roept gij ons toe, dat gij alleen op het gebod des Eeuwigen in het gerigt verschijnen wilt? Zoo luister - de geschiedenis is de voorbode van het oordeel Gods! Ik zie u vóór mij, Clemens! naar de gewoonte der Pausen en der Koningen, draagt gij een' rooden mantel. Hij past u; maar gij bedriegt u, zoo gij gelooft, dat hij het bloed bedekt, hetwelk van uwe ongeregtigheden getuigt: God weet het bloed des volks van het rood des purpers te onderscheiden! De jaren hebben uwen baard doen verbleeken, rimpels staan op uw voorhoofd, uwe oogappels beven ouder uwe wenkbraauwen, als die van een' haas, uwe houding verraadt onrust, het minste gedruisch doet u beven! Er staat niemand achter uwen schouder, gij sloot met uwe eigen handen de deur, en echter ziet gij telkens sidderende om, uit vrees dat AlarconGa naar voetnoot(1) u andermaal overvallen zal, hij, die u in het kasteel van S. Angiolo terugbragt, of de stouter Georg FrandesbergGa naar voetnoot(2), zijnen eed vervullen en de gouden wurgketen om uwen hals zal werpen. De naam van voorzigtigheid, door u in zoo vele jaren dienst onder Leo X verworvenGa naar voetnoot(3), hebt gij, door eenige dagen paus te wezen, verloren, - op het toppunt van menschelijke grootheid zijt gij duizelig geworden: uwe ziel gelijkt het zand; wat de gedachte oprigt, slecht de vrees. Gij zijt den rand des grafs genaderd, maar uwe gepeinzen zijn niet den eeuwigen vrede uwer ziel gewijd: - wanneer gij uwen arm opheft, doet gij het om te slaan; wanneer gij uwe hand uitsteekt, doet gij het om te rooven. Uit de schipbreuk van uw verstand blijft slechts een denkbeeld over, en gij klemt het vast als de laatste reddingsplank. Gij hebt uwen bastaard lief, en gij zelf, Clemens! zijt er een: Paus Leo onthief u van die blaamGa naar voetnoot(4), zoodat ge langs al de trappen der geestelijke hierarchie kondt opkruipen, en echter kan u niets, voor het aangezigt der wereld, van de schande der onwettig geborenen bevrijden. Plat van neus, - kroes van haar, - dik van lippen, - grof van ligchaam, - grover nog van ziel, zóó is uw bastaard. Zoude het gerucht u niet ten onregte beschuldigen, eene Africaansche slavin te hebben bemind? Al zijt gij ook zijn onwettige zoon, | |
[pagina 134]
| |
toch hadt gij van Guiliani Dei Medici meer zin voor schoonheid moeten erven; maar ge zijt Vader en ge bemint uwen zoon. Hard lot der magtigen! hunne neigingen mogen lof of blaam verdienen, zij loopen uit op het onheil van huns gelijken! Wat gaat het Clemens aan, heden door vaderliefde geblaakt, wat regtvaardig, wat eerlijk zij? Tot iederen prijs wil hij eene kroon op dat moorengezigt drukken. Wanneer hij het had kunnen doen, hij zoude, dien zoon ten gevalle, de pauselijke tiara tot een' koninklijken diadeem hebben omgesmeed; daar dit niet in zijne magt staat, wil hij elders een' brok uit den mantel van Italië scheuren, om dien over de schouders van zijnen bastaard te werpen. En voor dat doel is het vrije, het schoone vaderland hem niet te heilig, het vaderland, dat geene schuld heeft, dan die schuld misschien, dat het hem het leven gaf! - Geene zwarigheid! - al zou er eene kroon gesmeed worden uit het metaal van het kruis, dat op den koepel van den Dom van Florence blinkt, al zou het de sieraden van het Palazzo Vecchio kosten, al zou hij haar doen vervaardigen uit het gebeente zijner medeburgers, het is genoeg, zoo hij slechts gekroond wordt! Binnen weinige jaren rest van hem eene handvol stofs, niets meer, - zijne tijdgenooten zullen hem vervloeken, - en de nakomelingschap, - wel nu? Laat zij hem verfoeijen, mits zij hem vreeze; laat hij stof worden, mits gekroond. ‘Gloria in excelsis Deo, et in terra pax!’ hervatte Karel V, als zette hij een afgebroken gesprek voort, en stond op, om zich bij het vuur te plaatsen. ‘De vrede is gesloten. Vindt ge niet, heilige Vader! dat ik heden alles houde, wat ik den Aartsbisschop van Capua te Barcelona beloofde? Ofschoon in de wapenen van uw huis de leliën van Frankrijk prijkenGa naar voetnoot(1), zullen de Medici Florence beheerschen....’ ‘Maar tot hiertoe zie ik niet....’ viel de Paus in, en hield aarzelende op, vreezende, dat de gedachte, die hij op het punt was te uiten, den Keizer te zeer mishagen zoude. Als had hij zich echter verpligt gevoeld zijn gemoed lucht te geven, voegde hij er op eenigzins zachter' toon bij: ‘Maar tot hiertoe zie ik niet, dat gij mij iets anders geeft dan beloften op beloften, terwijl ik van mijne zijde dadelijk de voorwaarden van het tractaat vervullen moet.’ ‘Uwe groote ondervinding van menschelijke zaken, heiligste Vader! moet u de overtuiging geven, dat ik niet uit gebrek aan goeden wil voor het oogenblik de vervulling mijner beloften uitstel; dit gebeurt slechts, omdat die zaken meer betrekking heb- | |
[pagina 135]
| |
ben op de toekomst. Om uw geslacht binnen Florence de oppermagt te bezorgen, zult gij de wapenen moeten opnemen; om der Kerk Ravenna, Ferrara en de andere Staten, die zij verloor, terug te doen winnen, zult gij ook de wapenen moeten opnemen; om het Hertogdom Milaan voor het zout aan uw gebied cijnsbaar te maken, moet de tijd het er eerst de noodzakelijkheid van doen inzien.’ ‘- Ja, maar, het is altijd goed eenigen waarborg te hebben...., en de Aartsbisschop van Capua had het u te Barcelona moeten voorslaan...., en Uwe Majesteit gaf haar Keizerlijk woord....’ ‘- En is de belofte van Keizer Karel Paus Clemens niet meer genoeg?’ ‘Beloften! tractaten!’ hernam de Paus, met meer drift dan men hem zou hebben toegeschreven, en dan hij zelf gewenscht had aan den dag te leggen, terwijl hij opstond, en verachtelijk op eenige papieren wees, over de tafel verspreid. ‘Zie hier, in 1525, vóórdat de slag bij Pavia geleverd werd, verklaarde ik mij onzijdig tusschen Uwe Majesteit en den Allerchristelijksten KoningGa naar voetnoot(1). Ik achtte het mijn pligt, als Vader aller geloovigen; het was de beste partij, die ik kiezen kon tusschen twee christen-vorsten, wier bloedige twisten het mij niet had mogen gelukken, te slechten. Uw De Lannoy sloot met mij dit vredestractaat, en ontving honderd-vijftig duizend gouden guldens, - en Uwe Majesteit ratificeerde echter het tractaat niet, noch gaf het geld terug. In het jaar 1527 onderteekende uw De Lannoy met mij dit andere tractaat, waardoor hij zich verpligtte, den Connétable Bourbon van Rome te verwijderen, mits ik hem tachtig duizend gulden betaalde; toen hij de som ontvangen had rukte Bourbon niet alleen op Rome aan, maar plunderde het bovendien met ongehoorde barbaarschheid....; nu laat ik u oordeelen, of ik mij op beloften en tractaten verlaten kan.’ En toen vestigde hij zijnen blik op de oogen van Karel V, die, met den rug naar het vuur gekeerd, geenerlei aandoening verried, maar zich met de hand langs de kin streek, - waarschijnlijk om eenen listigen grimlach te verbergen, die, zijns ondanks, de hoeken zijner lippen plooide. Daarna bewaarden beide, gedurende eene lange pauze, het stilzwijgen, tot Karel op zeer langzamen toon hernam: ‘Dewijl ik weigerde die tractaten te ratificeren, beklaagt Uwe Heiligheid zich ten onregte over woordbreuk of verbondschennis. Daar De Lannoy, de onderkoning van Napels, zijn' lastbrief overschreed, konde hij mij niet verpligten zijne beloften na te komen; - wanneer ik die tractaten had goedgekeurd, zoudt gij u thans niet be- | |
[pagina 136]
| |
klagen, dat ik in gebreke bleef die na te komen. Uwe beschuldiging over de plundering van Rome werp ik verre van mij: Bourbon deed het, en Bourbon boette er voor, hij sneuvelde voor de muren der heilige stad. Hoe mijn hart kromp, toen ik er de mare van ontving, kunt gij u voorstellen, heiligste VaderGa naar voetnoot(1)! uit al mijne Rijken deed ik openbare gebeden opstijgen, om van den Hemel uwe bevrijding te verwerven....’ ‘- Maar, daar het in de magt Uwer Majesteit stond, had, naar mijn oordeel, beter dan die gebeden, een bevel aan Don Ferdinando di Alarcon, mijn' cipier, gepast, hem gebiedende den Stedehouder van Christus in vrijheid te stellen, en....’ ‘- Laat ons tot de vraag, die gij zoo even deedt, terugkeeren; wanneer wij op eene andere wijze voortgingen, zouden wij zeker van den regten weg afdwalen. Uwe Heiligheid wenscht de vrijheid van Florence te vernietigen, wikkelt mij in die onderneming en eischt zekerheid van mij. Heilige Vader! zoudt gij misschien vergeten hebben, dat ik Keizer Karel V ben? Van eenen alleenheerscher vergt gij borgen, om een gemeenebest te doen vallen? Reeds hebben onze twisten de onbeschaamdheid der volken slechts te vermetel gemaakt, en, ik zeg u in waarheid, dat er, zoo wij geen hecht en sterk verbond sluiten, geene eeuwen verloopen zullen, of wij worden door dien draak met honderd koppen verslonden.’ ‘- Keizer Karel! heden begrijp ik uit uwe woorden, dat eindelijk de waarschuwingen van den Heiligen Stoel indruk hebben gemaakt op uw gemoed. De eigen vreeze, die gij bekendet te koesteren in de woorden, welke zoo even over uwe lippen kwamen, deelde Leo X u die niet mede? Sprak uw meester, Adriaan VI, niet in dien geest? zeide ik zelf het u niet duizendmaal? Het is tijd, dat de troon en het altaar elkander omarmen, om elkander te schragen; het is tijd, dat wij elkander een' anderen kus geven dan den Judas-kus, welken wij tot nog toe voor elkander over hadden. Tot hiertoe waren de volken in Guelfen en Ghibellijnen verdeeld, en geloofden niet anders te kunnen doen, dan voor het Rijk of voor Rome partij te kiezen; tot hiertoe was onze twist slechts een geschil tusschen de herders over de kudde; - maar nu begint die kudde in te zien, dat zij buiten uwen adelaar en buiten mijne sleutels kan; zij is verkeerd in een' hoop wolven, die niet slechts verlangt te verslinden, maar het zeker en alleen doen zal. Toen het Duitschland in den zin kwam, dien zoon des verderfs, Marten | |
[pagina 137]
| |
Luther te verdedigen, toen begreep ik zeer wel, en andere mannen van gewigt begrepen het nog beter dan ik, dat het geschil niet, zoo als het scheen, bestond in de uitgedeelde aflaten, in het gebruik van de hostie en den kelk bij het avondmaal, en in de andere punten van verschil, in de thesis van dien vervloekten monnik voorkomende: neen, de Duitsche hoofden, naar vrijheid smachtende, verlangende eene kracht van geest aan den dag te leggen, die langen tijd bedwongen werd, wilden het zachte juk van Rome afschudden als eerste schakel eener keten, die hun ondragelijk werd; zoodra die schalm gebroken is, zullen zij een' anderen willen stuk rijten.... En bedenk, Karel! dat gij en ik de uiterste ringen dier keten zijn. De godsdienstige hervorming is een worstelperk, waarin zij hunne krachten willen oefenen, om die later aan de hervorming der keizerlijke magt te besteden. De dag, waarop de pausen niet meer zullen zijn, zal de dag voor de doodstuip der koningen wezen. Wel gevoelde het verstand van Keizer Maximiliaan, doorluchter gedachtenisse, het gewigt dezer omstandigheden, en zoo de dood hem niet had weggenomen, zoude hij ons uit de draaikolk hebben gered. - Gij, Karel! gij sloegt de vermaningen van het Vaticaan in den wind, alsof gij van uwe voetzolen het stof eener vervloekte aarde afschuddet, gij bedroefdet de Heilige Kerk, gij onteerdet de bruid van Christus in Zijnen Stedehouder; - maar bitterder dan over haar geplunderd Rome, bitterder dan over haren in kluisters geslagen' paus, bitterder schreide zij om het Decreet uwer Majesteit, in 1526, op den Rijksdag te Spiers uitgevaardigd, dat het dulden der duivelsche secte van den goddeloozen Luther tot op de bijeenroeping van het Generaal Concilie wettigt! Niet alleen over zich zelve weent zij; neen, ook over u, Karel! en des nachts bedroeft zij zich en beveelt zich in het heilig huis haren Goddelijken Bruidegom, Jezus, aan, opdat Hij uw verstand verlichte, en u een' geest van vroomheid en van voorzigtigheid inboezeme tot onze wederzijdsche behoudenis. De verfoeijelijke ketters, in de onwetendheid huns harten vertrouwende, dat de Kerk gereed is den laatsten adem uit te blazen, gaan op den aangewezen' weg voort, en bedreigen uwen keizerlijken troon. Zeg mij, Karel! heeft het verbond van Smalkalden, door hen ontworpenGa naar voetnoot(1), ooit uwen slaap gestoord? De Luthersche Vorsten vereenigen zich tot een enkel ligchaam, en roepen tegen u de hulp van Frans van Frankrijk in! Indien zij slechts door sektengeest werden aangevuurd, zouden zij hunne toevlugt nemen tot Frans, uwen eeuwigen mededinger, den beminden zoon van den Apostolischen Stoel? Reeds werpt zich, in hunnen dollen waan, de leeuw van Juda op | |
[pagina 138]
| |
den adelaar vau Constantijn. Zie, Karel! gij hebt den wind gezaaid, thans oogst gij den storm.’ Alleraandachtigst hoorde Karel deze rede van Clemens aan, met gebogen' nek en starende oogen, in de houding, die een bedelaar aanneemt, om te zien, welk geld en hoeveel de hand zijns weldoeners hem bestemt. Daarna door die aanspraak diep getroffen, begon hij te mompelen: ‘Hij heeft gesproken met dat talent, hetwelk de wereld hem toekent. Noch Aristoteles, noch de Heilige Thomas Aquina, konden op passender wijze redetwisten.’ ‘- Maar wanneer uwe woorden opregt zijn, Karel! dan zijt gij één dergenen, die het goede zien en beamen, terwijl zij op het kwade zich toeleggen. - Indien gij zoo zeer overtuigd zijt van de dringende noodzakelijkheid den volken een' teugel in den mond te leggen, indien gij mijne redenen toejuicht, indien gij uwe verdraagzaamheid jegens de boosaardige sekte veroordeelt, waarom hebt gij dan onlangs aan Doria de magt verleend Genua vrij te maken? òf er is gebrek aan overeenstemming tusschen uwe beginselen en uwe daden, òf gij begingt eene staatkundige dwaling. Hoe het zij, het is mij noch mogelijk u te begrijpen, noch mogelijk, dit alles wèl overwogen hebbende, louter op uw keizerlijk woord genoegzaam vertrouwen te stellen, om mij te vleijen de vrijheid te Florence te zullen zien óndergaan.’ ‘De boot van den Heiligen Petrus valt met luttel zeils te stieren, Heilige Vader! maar er wordt eene bekwamer hand vereischt, om de belangen der wereld te regelen. Wanneer mij het dulden der Hervormden in Duitschland weinig baatte, het Decreet was het gevolg van een' lang overdachten raad, en werd dikwijls overwogen door mijne wijste ministers, - de gebeurtenissen des tijds waren er grootendeels oorzaak, en de bliksems van het Rijk werden voor het minst nog niet zoo zwak als de bliksems van het Vaticaan. - Gij laakt te veel. Wat Genua betreft, herinner u, dat in die stad geene eigenlijke volksregering bestond; zie hoe alleen de aanzienlijksten er de teugels van het bewind in handen hebben, en geloof, Clemens! dat de volken altijd de heerschappij van een' enkelen boven die van velen de voorkeur zullen geven. - In Florence daarentegen, dat nooit volkomen aristokratisch was, helt men hoe langer hoe meer tot de democratie over. Van deze alléén doorzie ik en vrees ik de veroveringszucht; - zij zal vallen. Wat spreekt gij van Messere Andrea Doria? Louter om hem de zijde van Frankrijk te doen verlaten, zou ik hem, van ganscher harte, mijne plaats in het Paradijs hebben gegeven! De gelukkige Genuees heeft der zege de vleugelen geknot en haar tot zijne dienaresse gemaakt. Maar zoo de Hemel aan Doria de gave schonk te overwinnen, Hij bedeelde hem niet in gelijke mate met de kunst te regeren; | |
[pagina 139]
| |
hij zwicht voor mijn genie. Het schijnt u, dat ik een' palmtak in zijne hand heb gestoken, en gij bedriegt u: ik heb als de toovenaars gehandeld, die u door hunne bezweringen asch in plaats van goud geven. Bedrogen door mijne woorden, waagde hij het, een zwaard bij de punt in stede van bij het gevest aan te vatten, zoodat hij zich de regte kwetst, zonder het zelf nog te bemerken. Kan Doria in het ambtelooze leven terugkeeren? De burger, die in zijn vaderland alle middelen bezigt om het vrij te maken, moet, opdat het inderdaad vrij zal blijven, den brandstapel beklimmen, en bevelen, dat zijne asch naar de vier winden der aarde verstrooid worde: - Messere Andrea daarentegen leeft en heerscht in zijne stad. De Genueesche Edelen zullen nooit rustig worden; reeds wek ik nijd, haat en bloedige veeten onder hen op. De Fieschi wetten den haat en de wapenen; zoodra de woede van dat geslacht losbarst, zal de burgertwist voor de stad noodlottig worden, en als de wet geschonden en de Staat het onderst boven gekeerd is, zal het vrije Genua, zonder vermogen en van bloed beroofd, een' sterken arm als eene weldaad inroepen, een' arm, die het in vrede kan doen sterven. Waan niet, dat mijn wensch zich met ijdele droomen vleit; meermalen is de Genueesche vrijheid op deze wijze gestorven, hetzij ze zich in de armen wierp van de Hertogen van Milaan, of van de Koningen van Frankrijk. Bovendien heeft Andrea Doria reeds een groot gedeelte van zijnen levensweg afgelegd; zijn geslacht slaat een ander spoor in dan dat, hetwelk hij betrad; zijne deugd zal met hem begraven worden. Ik zie den tijd te gemoet, waarin het Genueesch gemeenebest als een beekje de schatting zijner wateren zal brengen in den majestueuzen stroom mijner magt. Mijne gedachten houden zich met het weven van een groot plan bezig, met volharding sla ik er al de duizende draden van gade, en verbeid met geduld het oogenblik der gelukkige voltooijing.’ Paus Clemens staarde met omhoog gestoken kin Karel V aan, en schudde van tijd tot tijd het hoofd van tevredenheid en verachting: van verachting over de hem ontvouwde geheime ontwerpen van den Monarch; van tevredenheid, dat hij arglistig genoeg was geweest dit alles voor lang te bevroeden. Eindelijk, beleedigd door zoo vele roemzieke gedachten, wierp hij, even als een ondeugende knaap er zich in vermeidt, door het werpen van een' steen, de effene en spiegelende oppervlakte van een meer te beroeren, er boosaardig de vraag tusschen: ‘- En de dood, heeft Uwe Majesteit er ooit aan gedacht?’ De Keizer, hoezeer uit zijnen aard een meester in het veinzen, was echter, door den aandrang zijner gedachten, soms de prooi van zijnen hartstogt en kon, in zulk eene vervoering van geest, zijne tong niet plotseling bedwingen, zoodat hij voortvoer: | |
[pagina 140]
| |
‘Frankrijk is eene teedere lelie, en mijn adelaar heeft haar reeds ééns ontbladerd - wanneer geen booze geest mij verblind had, zoudt gij, Frans! op dit uur een schildknaap in mijn keizerlijk Hof zijn; - de halve Maan is ver van zoo schitterend aan den hemel te blinken, dat de vlugt van mijn' adelaar haar niet zou kunnen verduisteren; - Luipaarden van Engeland! maakt u gereed, nadat gij met goud uwe klaauwen stomp liet vijlen, mij uwe kroon in ruil mijner ducaten te geven; en gij, Heilige Petrus! weet, dat mijn hoofd in staat is ook nog uwe tiara te dragen.... waarom niet? Keizer Maximiliaan wilde zich paus maken....’ ‘- De dood! de dood!’ ‘- De dood!’ voer Karel V voort, ‘wat gaat mij de dood aan? De lafaards bezwijken onder die gedachte, de stouten dragen haar als een' bloemenkrans. Het is beter, het werk onvoltooid dan onbegonnen te laten.... De grootste gedenkteekenen, welke de wereld kent, is zij aan de gedachte des doods verschuldigd; - ik bedoel de Pyramiden. - De dood staat in de handen Gods, het gebruik des levens in die van den mensch. Het is mijner ziel behoefte geworden, dat het hoofd van het ligchaam mijns Staats zich in het oude Europa bevinde, de romp van het reuzenrijk in Africa en Azië, zijne voeten in de Nieuwe Wereld. Ik ben nog niet opgeklommen tot de middaghoogte mijns levens, ik tel nog geene dertig jaren; wanneer de dood mij op dit oogenblik aangreep zou ik, als Keizer Augustus, aan mijne vrienden - aan mijne vijanden - aan u zelven mogen vragen: - ‘heb ik mijne rol op het tooneel der wereld goed gespeeld?’ Zoo de ontwerpen, reeds nu door mij verwezenlijkt, mijne faam die van Alexander de Groote nog niet doen overtreffen, ze zijn voldoende om mij in eene lijkwâ te wikkelen, die mij voor den worm der vergetelheid zal bewaren. Indien ik heden stierf, verzekert mijn hart mij, dat de menschen zouden zeggen: - ‘hij had verdiend langer te leven.’ - Paus Clemens! wanneer gij heden stierft, wat denkt gij, dat de wereld van u zoude zeggen? - ‘Hij heeft te kort geleefd, of, hij heeft nog te lang geleefd.’ ‘- Ik zal het u zeggen als ik dood zal zijn,’ antwoordde de Paus, voortgaande zijne lippen te plooijen tot een' bitteren grimlach, welke slechts te zeer verried, hoe diep hem die speldeprik geraakt had; ‘- tot dien tijd toe denk ik de wereld te laten praten; mogt ik van gevoelen veranderen, dan zal ik, als Diogenes, bevelen, dat men aan mijne linker zijde een' stok legge. Maar laat Uwe Majesteit met mij trachten tot een besluit te komen; - wanneer ik al op u zoude kunnen vertrouwen in hetgeen de vernietiging der vrijheid van Florence betreft, ik mag mij niet op u verlaten in hetgeen de verheffing van mijn geslacht aangaat. Het | |
[pagina 141]
| |
is daarom, dat ik hiervoor waarborgen eische. Niccolò Della Magna heeft u voorzeker gesproken over de te vieren verloving in facie ecclesiae van Mevrouw Margaretha, uwe dochter, met Alessandro, Hertog van Civita di Penna; - zoudt gij het misschien vergeten hebben?....’ ‘- Ik vergeet niets, maar achtte haar geene noodzakelijke voorwaarde van den vrede, en indien mijne gebeden genade mogten vinden in uwe oogen, dan smeek ik u nederig, heilige Vader!.....’ ‘Neen, Uwe Majesteit! dan hebt gij u vergist: deze is eene voorwaarde sine qua non; eene voorwaarde, zonder welke al onze arbeid ijdel zoude zijn, alles op nog ergeren voet dan te voren...’ ‘- Maar waarom zouden wij, om den tusschen ons gesloten' vrede te bevestigen, over een hart beschikken, dat naauwelijks nog van levensvreugde klopt? De lippen onzer dochter uiten nog pas uit vrije keuze den vadernaam, en wij zouden haar dwingen, dien van echtgenoot, als een harde pligt, uit te spreken? - Waarom moeten onze werken, van welken aard ook, altijd voor iemand noodlottig zijn?’ ‘- Wanneer het meisje nog de liefde niet kent, zal mijn Alessandro haar die zoo veel te ligter kunnen inboezemen; wanneer het maagdelijk hart zich voor de eerste stralen van zijn' hartstogt ontsluit, heeft het den hemel, het water, de lommer, heeft het alles lief.... Uwe Majesteit kan dus beoordeelen, of uwe dochter hare neiging niet vestigen zal op een' jonkman van hoffelijk voorkomen; die, in hare wenken zijne wet vindende, haar verlangen raden en haar al die pligtplegingen zal bewijzen, harer kunne, haren leeftijd en haren rang verschuldigd? - En bovendien, Karel! mijne zon gaat onder, de uwe stijgt in prachtigen glans naar hare middaghoogte; - de dood heeft mij geroepen, en zijne stem heeft mijne ingewanden beroerd. Wanneer ik, weldra, zal rusten onder de lijken, wie zal dan zorg dragen voor mijn geslacht? Wie zal zijne belangen handhaven? Indien ik bij mijn leven mij naauwelijks konde verdedigen, ik zeg niet tegen uwe onverwinnelijke heirscharen, maar tegen een' enkelen Romeinschen Vorst, tegen een' Pompeo Colonna, beslis of mijn naam, wanneer ik dood zal zijn, anderen zal kunnen beschermen? Gij, Karel! wilt de wereld beheerschen; uw adelaar slaat de wieken uit, om door zijne vlugt een' kring, neen, eene keten om den aardkloot te slaan; de hemel heeft eene ster voor u, en naar allen schijn is die wereld-heerschappij in den hoogen besloten, zoodat tot heden menschelijke rede noch menschelijke magt in staat waren haar afbreuk te doen. Vereenig dan uw geslacht met het mijne, opdat het eene schuilplaats moge hebben onder de groote vleugelen van uw' roemruchtigen adelaar.’ ‘- Heilige Vader! op wien vestigt gij uw vertrouwen? De | |
[pagina 142]
| |
staatkunde kent geene kinderen! De Koning heeft geen hart; daarom is het voor hen, die hij lief heeft, hetzelfde, of hij levend de teugels van het bewind in handen houdt, of dat zijne beeldtenis, in marmer uitgehouwen, op zijne tombe rust. Hoe hooger gij klimmen wilt, hoe grooter gevaar gij loopt in een' afgrond te worden nedergestort; hoe digter gij het wankele teeken der magt van uw huis bij de woning van mijnen adelaar oprigt, hoe eerder u de ramp bedreigt, dat het geklep zijner wieken het vallen doe en uwe vermaardheid uit het geheugen der menschen wissche! Of deelt de zwaluw, omdat zij haar nest tegen het gewelf van het Coliseum bouwt, in de onbewegelijkheid zijner zuilen? neen, als de dwarrelwind opsteekt, wordt het nest eene prooi der stormen, terwijl hunne vereenigde magt niet eens in staat is het eeuwige gebouw te doen schudden.’ ‘Neen, Karel! spreek niet aldus: ik ken uw hart beter dan gij het kent. Zoo ooit uwe dochter verkleumen mogt, gij zoudt haar ter verwarming een pand van uwen keizerlijken mantel om de schouderen slaan; zoo zij hongerde, zoudt gij haar van uw volkeren-maal een gewest zenden, om haar te verzadigen. Geen vader uit uw geslacht heeft nog zijne handen met het bloed zijner kinderen bevlekt.’ ‘Maar wel een neef met dat van zijnen oomGa naar voetnoot(1)!’ hernam de Keizer, een' zucht slakende, ‘en de toekomst staat in de hand des HeerenGa naar voetnoot(2).’ - En toen veinzende met groote moeite te besluiten tot iets, dat hij lang te voren reeds bepaald had, voegde hij er bij: ‘Laat mijn huis met het uwe vereenigd worden en moge het tegenwoordig tractaat even onschendbaar blijken als het sacrament, dat wij heden onzen, kinderen bedeelen.... - En echter - men heeft mij over dezen uwen Hertog van Civita di Penna gesproken, en men heeft hem mij afgeschilderd als stomp van neus - liederlijk van voorkomen - bedorven door allerlei soort van ontuchtigheden - de zoon eener Africaansche slavin....’ en zich buigende, fluisterde hij den Paus de laatste woorden in het oor. ‘- Wie heeft het u gezegd?’ borst de Opperpriester hevig uit, geloof het niet, men heeft u bedrogen, hij is een goedaardig, voorzigtig en allerhoffelijkst jonkman; hij zal u als vader beminnen.... na God. Uwe Majesteit wint in hem een' ijverigen dienaar van uwen wil, een' allergehoorzaamsten, allereerbiedigsten zoon. Zeker besteedt hij den kostbaren tijd niet aan zijn haar te kappen, noch toont hij zich met zijne eigen bevalligheid ingenomen; ook heeft hij voor ieder geen grimlachje en vleijerijen veil! Kloek van | |
[pagina 143]
| |
leden legt hij daarentegen het harnas nimmer af, en even forsch als rap van lijf, doet hij voor niemand onder, in die oefeningen, welke een' volmaakt ridder passen....’ En zoo wilde hij, met vuurrood gelaat en verachtelijke gebaren, voortgaan, toen hij bemerkte, dat Karel hem met zulk eenen uitvorschenden en boosaardigen blik aanstaarde, dat hij vreesde zich te veel te hebben bloot gegeven. Hij zette zich daarom weder neêr, zonder er een enkel woord bij te voegen. ‘Ik had nooit gedacht, dat uw neef Alessandro u zóó zeer ter harte ging, heilige Vader!’ - hernam Karel met voorgewende onnoozelheid; ‘maar dewijl gij wilt dat het dus zij, zoo zij het dus. Zoodra haar leeftijd het vergunt, zal Alessandro onze dochter Margaretha naar het altaar leiden. - Voldoet dit u? Is er nog iets, waarover wij heden moeten raadplegen of besluiten?’ Clemens zag eerst met groote opletttendheid een papier na, dat vóór hem op tafel lag, en antwoordde toen: ‘- Niets meer.’ ‘- En wanneer zal de krooning plaats hebben?’ ‘Het staat aan uwe ceremoniemeesters, den dag en de wijze met den hofmeester van het heilige paleis te bepalen.’ ‘Vaarwel dan, heilige Vader!’ ‘- Nog een oogenblik, bemindste Zoon! nog een oogenblik,’ voegde Clemens er bij, Karel V naderende, en nam van zijnen hals een gouden kruis, hetwelk hij dus in de hoogte hief, dat Karel de reliquie, die er aan de binnenzijde in gekast was, zien konde. Daarna voer hij voort: ‘Toen de ongeloovigen, die in onze dagen zoo onbeschaamd zijn uw keizerlijk Weenen te durven belegeren, bevende van schrik het graf van Christus hadden ontheiligd, bood een Vorst van Jeruzalem, een Lusignan, den Heiligen Stoel dit kostbaar stuk van het echte kruis aan, waarop onze Goddelijke Verlosser stierf. Wanneer de eeden, op dit kruis bezworen, niet gehouden worden, dan hebben aarde noch hemel iets zoo heiligs meer, dat voldoende is de menschen te binden, - Karel! laat ons op dit hout, met het bloed van Jezus gedrenkt, elkander zweren, den tusschen ons gesloten' vrede onschendbaar te zullen houden.’ ‘- Heiligste!’ hernam de Keizer bewogen en den blik ter zijde wendende, terwijl hij met de regterhand de heilige reliquie afwees, ‘laat ons, ik bid het u, geen' scheidingsmuur oprigten tegen den weg, dien gij noch ik zult verzuimen in te slaan, zoo de noodzakelijkheid het gebiedt of het belang er toe verlokt. Bovendien, wij zouden niet op gelijken voet zijn, dewijl gij de sleutels van den Heiliger Petrus hebt, en door deze de magt bezit te binden en te ontbinden, terwijl ik in de gansche wereld geen' tweeden Paus Clemens zoude vinden, om mij van het tractaat van Bologna | |
[pagina 144]
| |
te ontslaan, zoo als gij Frans I van Frankrijk van het tractaat van Madrid ontsloegtGa naar voetnoot(1). Laat ons daarom geen' eed doen, laat ons iets beters beproeven; laat ons alles aanwenden, opdat wij bij ons wederzijdsch verbond altijd hetzelfde belang hebben, dat ons dit heden sluiten deed. In ieder geval ben ik besloten niet te zweren.’ Ontroerd zweeg de Paus stil. Karel schelde met eene zilveren tafelbel. De deuren der zaal werden met gedruisch geopend, en men zag in het verschiet twee lange rijen van op de knie gebogenen, aan de eene zijde de dienaren van den Keizer, aan de andere zijde die van den Paus, gesloten door een' priester, in regtstandige houding, die het driedubbele kruis droeg, het zinnebeeld der tegenwoordigheid van den Stedehouder van Christus. Karel zelf viel voor Clemens op de knieën en smeekte hem in vroom-eerbiedige houding: ‘- Heilige Vader! deel mij uwen Apostolischen zegen mede.’ En de regterhand opheffende, fluisterde de Paus den zegen. Welke gedachten er in zijne ziel omgingen, weet slechts God, voor Wien er geene verborgen zijn; maar ook wij durven verklaren, dat de liefde er vreemd aan was. Onder de omstanders echter werd de eene er tot schreijens toe door verteederd, terwijl de andere grimlachte, om dat, door twee beroemde tooneelspelers, zoo goed gespeelde spel; - allen kwamen dáárin overeen, dat die twee magtigen er beide genoegzaam voordeel in hadden gezien vrienden te worden. En Karel vertrok; - de deuren werden gesloten: - Clemens bevond zich in de zaal alléén; - toen het hoofd op den marmeren haard gebogen hebbende, overpeinsde hij, - overpeinsde hij uren lang, rigtte zich eensklaps op, en plaatste zich vóór den stoel, door den Keizer gedurende hun gesprek bekleed: ‘Karel van Oostenrijk!’ - begon hij in zich zelven, den wijsvinger opheffende, of dien op den hoek van den regterslaap leggende, de vrijheden der gemeenten van Spanje, de privilegiën van de steden der Nederlanden, de prerogatieven der Duitsche Staten wikkelen u in een genoegzaam sterk net. Gij legt er al uw beleid aan ten koste, dit te verscheuren; wacht u, Majesteit! de knagende worm graaft zich een graf. Uwe magt evenaart uwen trots niet; de vermetele ontwerpen van uwe ziel rusten niet op een naar evenredigheid sterk genoeg gemoed; wanneer gij vol van kracht de zomerzon gelijkt, zoo als die zon gaat iederen dag ook uwe geestkracht onder. Majesteit! gij zijt gekomen, om mij te smeeken uit mijne hand eene kroon te ontvangen; dwaas, dat gij waart! ik zoude naar het einde der wereld zijn gegaan, om u die aan | |
[pagina 145]
| |
te bieden; - buig u, Majesteit! verneder u, ik smacht er naar, u die kroon op het hoofd te drukken; - ik zal haar met een' verborgen', maar pijnlijken doornenkrans omvlechten, die, u den schedel kwetsende, uwe gedachten storen, uw geweten ontrusten zal. Ik zal eene kroon uwe slapen doen omklemmen, zoo als de halsband om den nek eens slaafs prangt; wat gaat het mij aan, of ik uwen hals, uwe voeten, of uw hoofd in de boei klinke? gij wordt er niet minder de dienstknecht der Roomsche Kerk door! Haast u, u neder te buigen, Majesteit! ik zal mijn hoofd zoo veel te hooger dragen, naar gij uwen nek dieper krommen zult, en als gij, MajesteitGa naar voetnoot(1)! het stof van mijne muilen zult hebben gekust, zult gij te vergeefs trachten mij uit de hoogte te beheerschen. Verhef mij door uwe laagheid, en wanneer gij later den afgod zult willen omverwerpen, wiens altaar gij zelve hebt opgerigt, zal het u óf niet gelukken, óf gij zult door zijnen val worden verpletterd.’ |
|