| |
Droevig verhaal van het lijden van Polyhymnia.
Het lot van Polyhymnia is al heel zonderling, zoowel hier als elders; geen tooneelspeler, die, als zij, zoo vele verschillende rollen te vervullen heeft. Ginds door Italië en Duitschland ziet men haar zweven gelijk een Genius, in Frankrijk danst zij, terwijl zij gestoomd wordt in Engeland, en kruipt langs de dijken van Holland. Wij willen niet uitmaken, aan welke dezer bewegingen zij de voorkeur geeft. Zóó veel intusschen is zeker, dat kruipen niet de aangenaamste is; vooral, wanneer dit niet vrijwillig en op de zachte vloertapeten der audiëntie-zalen, maar onder den harden voet des zegepralenden vijands geschiedt. Arme Polyhymnia! zou dit laatste in Holland het geval zijn? Weemoedig wijst zij met de eene hand naar de dikke nevelen, waardoor de muzikale zon slechts nu en dan hij vergissing eenen enkelen lichtstraal henen smokkelt, en met de andere naar hare menigvuldige vijanden, die met de vrolijke kikkers aan den slootkant een honend zegelied aanheffen. Inderdaad, het kind heeft gelijk. Om er van overtuigd te worden, dat het aantal Antagonisten der muzijk, - hier, meer dan elders, groot, - alleen door dat der onverschilligen overtroffen wordt, behoeft men zak-lorgnet noch eenen dier monstertooneel-kijkers, die aan onze schouwburgen het voorkomen geven van verlichte markten vol sierlijk opgesmukt hoornvee. Ten spijt van toonkunst bevorderende maatschappijen en tijdschriften; ten spijt van muzijkscholen, zangvereenigingen en muzijkfeesten; ten spijt zelfs eener nationale opera, waaraan, om volmaakt te zijn, niets ontbreekt, als zangers en zangeressen, ziet men nogtans, hoe het heirleger der tegenstanders zich dagelijks recruteert, naar alle kanten uitbreidt, en als paddestoelen op onzen moerassigen bodem in alle hoeken opslaat.
Het lust ons, deze gezworen vijanden der schuldelooze Muze eens
| |
| |
eenigzins van naderbij te beschouwen. Wie weet, of, wanneer zij bemerken, dat wij hen kennen, niet welligt een enkele tot inkeer komt! Ieder mensch toch (behalve die zich vrijwillig tatoeëren,) haast zich, wanneer hij, in den spiegel ziende, een vlekje op zijn aangezigt bespeurt, hetzelve weg te wisschen.
Duidelijkheidshalve, en tevens als eene hulde aan de wetenschappelijke anatomie, die gaarne pluksel rafelt, om elk der draadjes van den grooten lap een afzonderlijk hokje te kunnen aanwijzen, hebben ook wij de Antagonisten geclassificeerd en in drie hoofdsoorten verdeeld. De eerste dier hoofdsoorten bestaat uit de liefhebbers van boender- en luiwagen-muzijk. ‘Ziedaar al dadelijk,’ zal men zeggen, ‘eene contradictio in terminis, - muzijk, boenders en luiwagens, en liefhebbers, wat al vreemdsoortige elementen!’ Niet te voorbarig, driftige Lezer! de zaak is hoogst eenvoudig. Wij bedoelen namelijk die Antagonisten, die strijden onder het wel bekende vaandel, waarop, met bijna onleesbare letters (want zóó zeer zijn ze reeds uitgesleten) geschreven staat: Ik hoor liever trappen schuren dan muzijk. Hun naam, gij ziet het, is alzoo aan hunne leus of krijgsbanier ontleend: en is deze afleiding niet regt historisch? Aan die leus zijn zij gehecht als de Turken aan de troisième van Mahomet, en met reden, want zij is hun strijdgeweer tevens, waar buiten zij geene wapenen bezitten. Het meest geliefkoosd slagveld dezer strijders vindt men aan de Whist- of l'Hombre-tafel; terwijl in de nabijheid de smachtende troubadour zich hooren laat, en de spelende partner, daardoor afgetrokken, de troeven vergeet te tellen. Treffen deze omstandigheden zamen, dan is gewoonlijk de instinctmatige vraag: ‘houdt mijnheer ook van muzijk?’ het sein van aanval. Belangrijk echter is het, om bij die gelegenheid op te merken, hoe, terwijl alle andere gevechten met een min of meer ernstig gezigt geleverd worden, alleen deze strijd begonnen, gevoerd en beslist wordt met..... lagchen. Het al verpletterend antwoord: ‘Ik hoor liever trappen schuren,’ wordt voorafgegaan door een half bedekt glimlachje, echter zóódanig, dat men uit het vuur van welbehagen, hetwelk daarbij uit des sprekers oogen vonkelt, merken kan, dat er iets aardigs op weg is. Na het hoofdtreffen, d.i., na het uitgalmen der zegevierende leus, volgt weder lagchen; doch thans luidruchtiger, als kenmerk der overwinning. En terwijl eindelijk de verblufte tegenpartij te halver wege in zijne apologie der muzijk blijft steken, doen de onnoozele, maar vooral de wellevende, bijstanders hun best, om ook te lagchen. Hiermede is de strijd voldongen, de overwinnaar herhaalt zijn spadille! manille! trommelt op de tafel, en de ontmoedigde partner betaalt de verloren viesjes.
Uit dit een en ander is de aard dezer Antagonisten van zelven reeds
| |
| |
duidelijk, en blijkt het, dat zij eer een luidruchtig dan gevaarlijk volkje zijn, die Shakspeare zeker niet op het oog had, toen hij zeî:
The man that hath no music in himself,
Nor is not mov'd with concord of sweet sounds
Is fit for treasons, stratagems and spoils.
Behalve hunne luidruchtigheid echter bezitten zij iets eigenaardigs, dat hij andere Antagonisten niet, althans niet in die mate, aangetroffen wordt. Vooreerst, staan zij in de vaste overtuiging, dat het gezond verstand hij voorkeur in of achter dikke trommelvliezen schuilt, terwijl het door de dunnere of muzikale ooren noodwendig ontsnappen moet, zoo het er althans vroeger aanwezig was. Zij zijn in die meening vooral versterkt, nadat zij in een' der nommers van den Gids een' dichterlijken bondgenoot gevonden hebben. En van daar dan ook, dat zij ter naauwernood in de verte het: Ah! fortune ton caprice, op een draaiorgel hooren, of zij beginnen reeds grimlagchende te mompelen:
En de Opera gelijk, die aller dwazen ooren,
Der eng'len hemelvreugd, der duivlen boezemstrijd,
Wat nooit gezongen werd, in zang en lied doet hooren.
Doch in de tweede plaats staat hun afkeer van de muzijk in onmiddellijke betrekking tot hunne Diätetiek, en dit is iets zeer opmerkelijks. Meen niet, dat deze vooronderstelling uit de lucht gegrepen zij, omdat daarvan niets gevonden wordt in Schneider's System einer medicinischen Musik; met een weinig oplettendheid kan ieder zelf de ervaring maken. Die Antagonisten namelijk hebben, van het oogenblik af, dat zij begonnen zijn over zich zelve, d.i. over hunne magen, na te denken, zich het gevoelen van een' beroemd Medicus in het hoofd geprent, die beweert, dat niets zoo zeer de spijsvertering, en bij gevolg de gezondheid, bevordert, als lagchen. Met deze maxime, als een vade mecum, kuijeren zij nu door het leven, bezoeken de regts-, gehoor- en raadzalen, de beurs en de pantoffelparade, maar bij voorkeur de avondgezelschappen, waar gespeeld en gemusiceerd wordt. Dáár zijn ze er zeker van, de heerlijkste gelegenheid te zullen vinden, om het te veel genuttigde van het middagmaal te verteren, en zich tevens voor te bereiden op het keurig souper; dáár zullen zij ook de sympathische lachspieren ontmoeten, die, door de onnoozelheid of wellevendheid in beweging gebragt, in de besmetting deelen, welke men weet, dat het lagchen met het geeuwen gemeen heeft; dáár eindelijk mag men hardop lagchen, dat de lever schudt, zoo als het behoort: iets, dat in de regtszalen minder te pas komt, waar men slechts meesmuilt of giebelt, wanneer de jeugdige verdediger zijne vorm-pleitrede opdreunt.
Wanneer wij soms deze lagchende Antagonisten ontmoetten, en
| |
| |
hun vrolijk bedrijf gadesloegen, dan kwam ons, wij ontveinzen het niet, ook wel eens een grimlach op de lippen; doch het was uit eene andere oorzaak. Eene enkele maal gebeurde het, dat wij, in een' hoek gezeten, aan het philosopheren raakten, en onwillekeurig aan het ἁμαρτημα τί και αισχος van Aristoteles dachten. En wanneer wij dan den draad van gevolgtrekkingen al verder en verder uitsponnen, kwamen wij eindelijk tot het besluit, dat, indien hunne maxime waarheid bevatte, een regt belagchelijk persoon ook in de dierlijke huishouding het heilzaamst geneesmiddel moest wezen en op zijn minst zoo veel gold als eene geneeskundige commissie.
Van bedenkelijker aard is de tweede soort van Antagonisten; minder omdat zij de goede zaak met open vizier bestrijden, dan wel, omdat zij eigenlijk niet strijden, en toch dikwerf de overwinning wegdragen. Er schijnt in de maatschappelijke zamenleving eene stilzwijgende overeenkomst te bestaan, niet het zoogenaamde Contrat-Social, de grootmama der Julij-koningjes; maar eene overeenkomst, waarbij sommige menschen, ja geheele standen gebreveteerd zijn, om ‘Neen!’ te mogen zeggen, wanneer het in in den regel ‘Ja!’ moest wezen, of omgekeerd; en in het algemeen, om onkundig te mogen zijn van dingen, welke niet te weten een' ander, op zijn zachtst genomen, den naam van domoor zouden berokkenen, terwijl nog daarenboven hun niet-weten voor wetenschap geldt. Zoo mag b.v. een Professor in de Oostersche talen veilig een' koolstronk voor eene aardappelplant, en een' goudvink voor een' reiger aanzien, zonder dat iemand zich daaraan ergert; maar, o wee! o wee! wanneer een gewoon burgermannetje dat doet.
De hier bedoelde Antagonisten behooren onder die uitverkorenen. Hun oordeel is gewoonlijk op deze wijze geformuliseerd; ‘Ja, ik houd wel van muzijk, - maar die Hooge muzijk!’ en daarna volgt een zeer welsprekend schouder-ophalen; een argument, gelijk men weet, in de logica van onberekenbare kracht. Het eerste gedeelte der formule zou ons in den waan kunnen brengen, als waren deze geene Antagonisten; en toch, bij nader inzien merkt men spoedig, dat dit slechts een courier is, die valsche dépêches overbrengt, terwijl de ware beteekenis aldus luidt: ‘Eerlijk gesproken, ik weet niets van muzijk, ik ken er geene zier van, en ze is mij bij gevolg geheel onverschillig; maar het is nu eenmaal eene kunst, die door groote wijsgeeren erkend, en door de beschaafde wereld of mode gehuldigd is, en daarom door iemand als Ik niet geheel, althans niet openlijk, mag miskend worden. Uit vrees echter, dat men mij eene gedetailleerde opinie vragen mogt, maak ik er mij af met mijne schouders, en breek den staf over al wat buiten mijne bevatting ligt.’ - Het tweede
| |
| |
gedeelte der formule wordt alzoo de breede regenmantel, waaronder menig armoedig toilet verborgen schuilt. Doch waar nu bepaaldelijk de grensscheiding gelegen is tusschen de hooge en lage muzijk, dat blijft een raadsel, ten ware men gissen mogt, dat de eerste betrof al wat buiten den kring ligt van Iö vivat, Ah, mein lieber Augustin, Hoep maar Jannetje, en nog eenige dier deuntjes, welke aan het schommelend wiegje of den studententijd herinneren: zóó althans is het ons wel eens voorgekomen.
Sommige spotvo gels willen, dat men deze soort van Antagonisten het meest onder geleerden, maar vooral hooggeleerden, aantreft. De aanleiding tot dit vermoeden is waarschijnlijk, dat eens een zeker Professor, ongelukkigerwijze in een concert verdwaald zijnde, bij het stemmen der Instrumenten vroeg: ‘of dat nu de nieuwe muzijk was?’ Dan, het behoeft geen betoog, dat zulk eene verdenking even ongegrond als onbillijk is. Een priester der wetenschappen miskent den κυκλος niet, die als met één' band der liefde kunsten en wetenschappen omvat; en mogt bij nog twijfelen, de Socratische School is dáár, om hem te overtuigen.
Met dat al is dit intusschen zeker, dat die menschen van de ‘hooge muzijk,’ en het ‘schouder ophalen,’ in den regel, niet behooren tot die alledaagsche soort van wezens, van welke men zegt, dat zij op de groote wereld-assemblee slechts dáár zijn pour faire tapisserie. Een zoodanig alledaagsch persoon toch, naar zijne meening over muzijk gevraagd zijnde, geeft eenvoudig een goedof afkeurend antwoord, zonder motieven; of, indien hij er volstrekt niets van weet, en toch de aardigheids-verzoeking niet weêrstaan kan, zegt hij met Lamb: I have no ear, en voegt er voor de honderdvijftigste maal bij, dat zijn vader zich zoo dikwijls beklaagde over het vruchteloos verspilde geld aan den muzijkmeester. Zulk een antwoord echter, wie begrijpt dit niet? kan noch mag gegeven worden door iemand, die op de schaal der publieke opinie, met behulp van welke balance dan ook, eenige ponden zwaarte heeft verkregen. Voor hem zou het ‘waarom?’ een dreigend onweêr zijn, dat in tijds moet worden afgewend; en dáártoe dienen dan de elastieke schouders, die als een contrôleur, door rijzen en dalen, den stand van het weten, of liever van het niet-weten, aanduiden.
Vraagt men nu naar het gevaarlijke van dezen vijand van Polyhymnia, dat gevaar is minder in den moed en de kracht des aanvallers, dan wel inde zwakheid zijner tegenpartij gelegen. Men schommelt zich zoo zacht op het donzig bed van meeningen, dat menschen, in rang en stand boven ons geplaatst, voor ons spreiden; maar ook men sluimert daarop in, en eerst bij het ontwaken bespeurt men, dat het kostbaar oogenblik met slapen is voorbijgegaan: ziedaar het gevaar! -
| |
| |
De derde soort van Antagonisten, eindelijk, zijn wederom van geheel anderen aard. Niet minder gevaarlijk dan de zoo even genoemde, zijn zij voor de materiëele belangen der kunst zeker de allerschadelijkste. Daarentegen zijn zij gemakkelijker te herkennen, wijl men hunne gelijksoortigen in bijna alle betrekkingen des levens aantreft. Schijnbaar hebben zij slechts aan een gedeelte der muzijk den oorlog verklaard, t.w. aan de nieuwere of tegenwoordige; of liever aan die, welke niet van hunnen tijd is. Vroeger, toen men met een paar woorden Latijn al heel wat degelijks zeggen kon, zou men deze menschen laudatores temporis acti genoemd hebben, en volgens de woordenboeken van onzen tijd, die even gezegend is voor de taalkunde als voor de geslachtlijsten der koningen, moesten zij eigenlijk Reactionairen, Obscuranten, Conservativen, of zoo iets dergelijks, heeten; doch zij zijn te nationaal, om hen met Duitsch of Fransch bronwater te doopen. Wij hebben derhalve eenen echt nationalen titel voor hen uitgedacht, en ze Mijn tijds-mannen of Mijntijders genoemd. Deze kunstterm toch bevat al de eigenschappen eener karakteristieke benaming. Ten bewijze hiervoor gelieft gij ons slechts te vergezellen in een gezelschap, waar over muzijk gesproken wordt. Ter naauwernood zijn de namen van Weber, Spohr en Marschner genoemd, of, in heiligen ijver ontstoken, springt een Mijntijder uit zijnen schuilhoek te voorschijn, en gromt u spijtig in de ooren:
‘Och wat - die nieuwe muzijk? - in Mijn' tijd!....’
‘Wel nu, mijnheer! in uwen tijd, wat....’
‘In mijn' tijd gaf men het Vrouwtje van den Donau, de Tooverfluit, Don Juan, en zulke Opera's, maar nu - niets dan lichtmisserij, duivelsgeschiedenissen, Faust, Robert le Diable, Oberon, en dergelijke zedenbedervende stukken!’
‘Maar, Mijnheer! Faust en Robert zijn eerlijke kleinkinderen van Don Juan, bekijk hunne gelaatstrekken maar eens aandachtig, en de treffende gelijkenis kan u onmogelijk ontgaan; en zijn nu die jongeluî alleen dáárom zoo verwerpelijk, omdat zij een' anderen rok dragen dan grootpapa, en een weinig à la jeune France gekapt zijn?’
De Mijntijder, merkende, dat hij op een verkeerd terrein is, haalt zijn' zakdoek uit den zak, alsof zijn neus er behoefte aan had, bedenkt intusschen een' zijsprong, en vaart voort:
‘Nu ja, dat kan wel wezen; maar het onderwijs dan, waar men zoo over roept? kijk - in mijn' tijd deed ieder mede, ook zonder geleerd te hebben, wanneer aan het dessert het ‘hoe zoet is 't waar de vriendschap woont!’ werd aangeheven; maar tegenwoordig kost elke les twee à drie gulden, en de jongens doen toch niet anders, dan jaar in jaar uit ae, ae, ae te schreeuwen,
| |
| |
dat een mensch er ijl van wordt. Zoo is het met alles. Met de piano? lieve Hemel! in mijn' tijd konden de kinderen bij de derde les reeds een aardig walsje, zoodat mijne goede moeder er dikwijls pleizier van had, wanneer er 's avonds menschen waren en onze kleine Mimi la Reine de Prusse speelde; maar nu - nu propt men de kinderen op met heele en halve noten, mollen en kruizen, waar geen gezond menschen-verstand iets van begrijpt. Neen, dat was in mijn' tijd anders!’
‘En wat leerde Mimi nog meer, Mijnheer?’
‘Wat ze meer leerde?... hm... maar dat doet er ook niet toe. Ik zeg...’
Zoo bruischt en stort die breede vloed van beschuldigingen op de jeugdige kunstgewrochten onzer dagen neder. Hoezeer een aanmerkelijk deel onder het nederstorten ginds en derwaarts verspat en zich in schuim en vochtdampen verliest, blijft er nogtans genoeg over, om menig teeder plantje te verpletteren. Veel, zeer veel ligt in die woorden: ‘mijn tijd’ opgesloten. Wij willen er slechts iets van opnoemen.
Ten eerste: het schrikkelijke vonnis, waarbij de kinderen der Mijntijders gekluisterd worden aan het voorouderlijk vijf-octaaf piano en den Kalif van Bagdad.
Ten tweede: het barsch weigerend antwoord aan den Pedel, die met inteekenlijsten voor muzikale ondernemingen, bij vergissing, aan de deur eens Mijntijders aanklopt.
Ten derde: het geusurpeerde regt, om, met de handjes op den rug, bij de kagchel, hardop te blijven dóórredeneren; terwijl de overige toehoorders, met verrukking luisterende naar het meesterlijk spel van Jufvrouw D., daarbij zelfs vergeten, den onbeleefden prater het st! toe te sissen.
Ten vierde: de vijandige tegenwerking, wanneer er kerkgebouwen voor muzijkfeesten gevraagd, en onder het koorgezang: ‘Heiligschennis! Heiligschennis!’ geweigerd worden.
‘Ten vijfde: de noodlottige tiercering der Repertoires, bijaldien toevalligerwijze een Mijntijder het regt heeft, om in de balkon op de stoelen te zitten, of achter de coulisses aan de actrices te mogen zeggen, dat ze te diaphaan gekleed zijn.
Ten zesde - ten zevende - doch waar zou het einde zijn, indien wij alles wilden nagaan, wat in dat veelbeteekenend Mijn tijd vervat is! Genoeg, om te doen zien, hoe deze Sirocco dood aanbrengend over alles henen waait; hoe hij hier den pas ontluikenden knop van een nog sluimerend talent bij den aanvang reeds verschroeit en doet verwelken; hoe hij ginds de kunst in haren voortgang stuit, en derzelver frisschen ademtogt belemmert; hoe hij elders de bronader van het genoegen van velen, die zich aan de jonge loten verlustigen, verpest en doet opdroogen.
| |
| |
Niet ten onregte worden derhalve deze Antagonisten voor de meest geduchte gehouden. En wanneer men dan hier nog bij berekent, dat voor hunne kwaal geene genezing te hopen is, - dat zij aangroeit, naarmate de afstand grooter wordt tusschen hunnen tijd en den tegenwoordigen, en dat, terwijl anderen welligt eenmaal zoo al niet voor de almagt der kunst, dan toch voor die der mode zwichten, deze juist daardoor te meer verbitterd worden; dan treuren wij met Polyhymnia, en....
But I will not weep! drive on Postilion!
Ziedaar alzoo de drie beloofde hoofdsoorten der Antagonisten. Dat er, behalve deze, ook nog andere en gewijzigde, maar vooral gemengde soorten zullen gevonden worden, is meer dan waarschijnlijk; want even als men de leugen zelden zonder een inmengsel van waarheid aantreft, zoo ook ontmoet men zelden zuivere Antagonisten. Verwacht gij, na dit een en ander, misschien nog eenige wijsgeerige bespiegelingen, bij wijze van moraal! gij zult u bedrogen vinden. Hoezeer het onderwerp er bijzonder toe geschikt is, om met een psychologisch compendium, als dievenlantaarn, in de hand, na te speuren, waaruit b.v. de afkeer der Antagonisten dikwerf ontstaat, uit het hoofd, het hart, of uit de beurs? wij laten dit aan de belanghebbenden zelve over. Het mogt hiermede gaan als met de kinderen, die onbegrijpelijk vlug fabelen van buiten leeren, doch de taaije moraal-staartjes onmogelijk in het geheugen kunnen prenten.
Ten einde echter den tijdgeest niet geheel en al te trotseren, laten wij de onmisbare motto's voor elke der drie Antagonistensoorten hier achter aan bengelen.
I.
Tout plein de soi, de tout le reste vide,
Le petit homme étale sou savoir,
Jase de tout, glose, interrompt, décide,
Et sans esprit veut toujours en avoir.
II.
There are a sort of men, whose visages
Do cream and mantle, like a standing pond,
And do a wilful stillness entertain,
With purpose to be dress'd in an opinion
Of whisdom, gravity, profound conceit;
As who would say: ‘I am Sir Oracle,
And when I open my lips, let no dog bark!’
III.
- l'Homme mécontent du présent, suppose au passé une perfection mensongère, qui n'est que le masque de son chagrin. Il loue les morts en haine des vivans, il bat les enfans avec les ossemens de leurs pères.
Volney.
|
|