De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDarby Doyle's Reize naar Quebec.
| |
[pagina 98]
| |
aantal schepen in de haven liggen, aan ieder van welke tegen een van de touwen een bordje hing, waarop met groote letters geschreven stond: ‘Op zijn vertrek naar Quebec.’ En ik zeî in mij zelven: ‘die schepen hebben zeker eene weddingschap aangegaan, wie er het eerst zijn zal, dít is op zijn vertrek, en dát is op zijn vertrek, zij hebben alle haast.’ Verkiezen doet verliezen, wil men; maar ik zocht er één uit, dat pas was opgeschilderd, en langer en ranker was dan al de overigen. En toen ik aan boord ging, om te vragen hoeveel de overtogt kosten zoude; wie anders kroop er uit een hol te voorschijn, dan Ned Flinn, mijn oude stadgenoot! ‘Ben jij het zelf, Ned! mijn juweeltje?’ zeî ik, ‘en ga je naar America?’ ‘Zeker, jongen!’ zeî hij, ‘ik ben stuurmansmaat hier aan boord.’ ‘Dat je koksmaat was, dan zouden wij aan niets gebrek hebben. Maar aan wien moet ik mijn passage betalen?’ ‘Dat kan je altijd vroeg genoeg doen, Darby!’ zeî Ned, ‘ik zal je waarschuwen wanneer wij onder zeil gaan, laat mij voor het overige zorgen.’ ‘Geef er mij de hand op,’ zeî ik, ‘jij waart altijd een juweel van een' jongen; om onzer oude kennis wil, Ned! moeten wij zamen een' borrel drinken.’ En Ned wees mij den weg naar de beste herberg in gansch Cove; maar toen het drie ure werd, was ik flaauw van den honger, en de reuk van vleesch en kool, die in mijne neusgaten drong, overmande mij geheel. Dus ging ik naar de waardin en zeide tot haar: ‘Ik hoop niet, dat uwe edelheid mij voor een' lomperd zal houden, omdat ik vraag, of Ned en ik ons niet wat zouden mogen te goed doen van die heerlijke warme spijzen, wier geur mijne neusgaten streelt?’ ‘Voorzeker moogt gij dit, en bent hartelijk welkom bovendien,’ zeî zij, regt in haren schik met mijn verzoek. De tafel werd gedekt en de spijzen ons voorgezet. ‘Dit noem ik een welriekend maal, mijn juweeltje!’ zeide ik, en wij schransten, dat het een' aard had. Menigmalen drukte Ned mij de hand, zeggende, dat ik alles aan hem over moest laten; dat hij zorgen zoude, dat ik het aan boord hebben zoude alsof ik een koning was. Wij bragten verscheidene dagen aldus zamen zeer genoegelijk door, op een' gunstigen wind wachtende, totdat ik voelde, dat mijne beurs zoo ligt werd als eene veêr. Eindelijk zeide hij op zekeren dag, na den eten, tot mij: ‘Daray! het schip zal morgen klaar zijn onder zeil te gaan; - je zoudt best doen je aan boord te begeven, en jou passage te betalen.’ ‘Scherts je, Ned?’ zeide ik; ‘heb je mij niet gezegd, dat ik alles aan je zou overlaten?’ | |
[pagina 99]
| |
‘Ha, Darby!’ zeî hij, ‘je wilt mij plagen, merk ik; nu, daar was je altijd een bolletje in - de priester zelf kon je niet overtroeven. Maar, Darby! er is een tijd voor scherts en een tijd voor ernst! Ik zal mijn woord houden; maar jij moet dokken, jongetje!’ ‘O, Ned!’ zeî ik, ‘behandel je mij nu als een falsaris, jij, die mijn juweeltje waart? ik mag beschaamd staan als ik geen berooid man ben; al wat ik bijeen kon schrapen, verspilde ik met jou. Zoo jij er niets op weet te vinden, dan ben ik radeloos. Is er geen plekje aan boord, waar je mij voor den Kapitein kunt verbergen?’ ‘Geen,’ zeî Ned. ‘En wat was dat voor een hol, waaruit ik je kruipen zag?’ ‘Och, Darby! dat was het hol, waarin de Cargo gestouwd wordt.’ ‘En is er geene andere ruimte?’ zeî ik. ‘O ja,’ zeî hij, ‘het hol, waarin de watervaten liggen.’ ‘En, Ned!’ zeî ik, ‘is er eenig levend schepsel in dat hol?’ ‘Volstrekt niemand!’ zeî hij. ‘En, Ned!’ zeî ik, ‘kan je me dáár niet verstoppen, en er mij een' bos stroo en eene bete broods geven?’ ‘Wel, Darby!’ zeî hij, en keek me zeer medelijdend aan, ‘ik moet het beproeven. Maar bedenk, Darby! je zult je den ganschen dag in een leêg vat moeten versteken, en wanneer het mijne beurt is wacht te houden, zal ik je eenig voedsel komen brengen; maar schraalhans zal keukenmeester wezen: en als je ontdekt wordt, is alles voor mij afgedaan, en zal men jou op een onbewoond eiland aan wal zetten, om van honger om te komen.’ ‘O, Ned!’ zeî ik, ‘laat dat alles aan mij over - mijn juweeltje! heb geene zorg voor Darby - ik zal wel op den uitkijk blijven liggen.’ Toen het nacht werd, ging ik aan boord, en verschool mij in den donkeren kelder tusschen de vaten; de arme Ned maakte in een' hoek eene slaapplaats voor mij, en iederen nacht bragt hij mij scheepsbeschuit en gezouten vleesch beneden. Daar lag ik eene gansche maand zeer op mijn gemak. Eindelijk kwam hij eens des nachts bij mij, en zeide: ‘Darby! wat zullen wij nu doen? wij zijn niet verder dan drie dagen zeilens van Quebec af; het scheepsvolk zal gemonsterd worden, en de namen van alle passagiers opgeroepen: wanneer de kapitein je vindt, zal hij je tot slaaf verkoopen, om de passage te betalen.’ ‘En is dat alles wat je kwelt, mijn juweeltje!’ zeî ik, ‘durf je dit niet aan mij overlaten? Voorwaar, Ned! ik zal je gastvrijheid nooit vergeten; daar blijf ik je borg voor; maar zeg, wat is er aan de buitenzijde van het schip?’ ‘Wel, de zee, Darby!’ zeî hij. | |
[pagina 100]
| |
‘Och!’ zeî ik, ‘wie weet dát niet? maar ik meen, wat is de buitenzijde van het schip?’ ‘Wel, Darby!’ zeî hij, ‘een deel er van heet het bolwerk; wat plan heb je toch?’ ‘Dat zal ik je zeggen, Ned! mits dat je mij een' leêgen meelzak, eene flesch en een afgekloven hammebeen bezorgt: dat is alles, wat ik van je eisch, mijn juweeltje!’ Ned keek mij aan of hij beduiveld was; maar hij bragt mij de drie rariteiten niettemin. ‘Dank je, Ned!’ zeide ik, ‘je weet, dat ik een groot zwemmer ben; je hebt morgen vroeg de wacht, dan zal ik me zachtjes van het bolwerk in zee laten glijden of ik een aal was; roep dan, zoo hard als je kunt: “een man in 't water! een man in 't water!” en laat mij voor het overige zorgen.’ Ik hield woord, en viel zoo zachtjes in de zee, dat men geen' plas hoorde, en ik geen kringetje maakte. Ned zag het toch en bulkte als een hongerige ezel: - ‘Een man in zee, een man in zee!’ Man, vrouw en kind, elk kwam uit zijn hol boven, de kapitein niet uitgezonderd, die eene lange, roode machine, die veel van eene buks had, aan zijn oog bragt, - en denkende, dat hij op mij gemikt had, en op mij schieten wou, dook ik naar beneden. Toen ik mijn hoofd weêr uit het water stak, wat zag ik anders dan eene boot, die zoo snel naar mij toeroeide als een snoek naar een voorntje! Toen zij zoo digt bij mij was, dat zij mij konden helpen, gilde ik het uit: ‘Ben je eindelijk ziende en hoorende geworden, Ellendigen!’ De boot ging over mijn hoofd heen, neêr dook ik als eene wilde eend naar een' kikvorsch; maar naauwelijks stak ik mijne natte kruin weêr uit het sop, daar pakte men mij achter in den nek, en trok mij in de boot. Ik mag beschaamd staan, zoo ik drie roeijers niet blond en blaauw schopte; ik schreeuwde zoo hard ik kon: ‘Laat mijn haar los, blaauwe duivels! het is wèl voor je, dat je mij in je magt hebt in deze eenzame plaats, of ik zou je doen voelen, dat mijne beenen niet van glas zijn. Mijne oogen schemeren van je onophoudelijk na te zien, wie is je Kapitein?’ Toen ik dát zeide, zette ieder moeders kind groote oogen, en staarde mij aan, en de leêge zak, dien ik om mijn' nek had geslagen, en de flesch, die aan mijne heup hing, en het afgekloven hammebeen, dat ik in mijne vuist hield. ‘Daar is hij,’ zeiden zij, op een' kleinen traankleurigen vent wijzende, die in een' hoek van de boot zat. ‘Laat storm en onweêr je leelijk vel met blaren slaan,’ zeî ik, ‘jij, gele aap! is het eindelijk tijd voor je, mij in je schip op te nemen? Ik ploeg en dompel nu al eene maand lang achter je schip in het zout; en ik gaf er geen' knip voor je neus om, zoo je niet mijne beste zondagskleêren aan boord hadt, en mijn naam op je | |
[pagina 101]
| |
rol stond. Hoe graag zou ik drie strootjes, - mijne naamteekening, daar ik niet schrijven kan, - op je voorhoofd ploegen!’ en dat zeggende, deed ik een' slag naar hem met mijn hammebeen; maar hij ontweek me, en ik was op het punt van weêr in zee te duikelen. ‘En mag ik u verzoeken uw' naam te weten, jongetje?’ zeî de Kapitein. ‘Hoe ik heet?’ zeî ik, ‘wat zou je er voor geven dat te weten, ongemanierde buffel! - dat is misschien jou naam, - maar ik heet Darby Doyle, ja, Darby Doyle, die nooit bang was bij vriend of vijand te zeggen hoe hij heette.’ ‘En meent gij ons wijs te maken, Mr. Darby Doyle!’ zeide hij, ‘dat gij ons van Cork af nazwomt?’ ‘Al weêr een blijk van je onwetendheid,’ zeî ik; - ‘ja, dat deed ik, en zoo je drie dagen langer gewacht hadt, en mij niet hadt opgenomen, zou ik eer dan jij in Quebec geweest zijn, zoo mijne provisie-kast niet was uitgeput, en al mijne banknoten in mijn' zak niet tot pastei waren zamengedijd, - want ik had geen' tijd die te laten wisselen. Maar, pas op! wacht, totdat ik voet aan land zal hebben gezet, er moet geen regt in Cork te krijgen zijn, zoo ik je er niet voor doe straffen, mij aan de genade der golven te hebben overgelaten.’ Gedurende al dien tijd waren de blaauwe jongens bezig hunne riemen door het water te slaan, tot wij eindelijk het schip op zijde kwamen. Elk, die aan boord was, had mij in de Cove gezien; maar man noch muis had mij op reis bemerkt; ik sta beschaamd zoo alle monden niet gaapten, en uitriepen: ‘Darby Doyle!’ ‘De kiespijn sluite je kinnebakken,’ zeî ik, ‘nu kunt jelui mijn' naam luid genoeg uitgalmen; maar je deedt je mond niet open toen je me voor een' dag of wat voor je oogen op en neêr zaagt gaan, als eene tobbe in een' molenvliet.’ Toen zij me dat hoorden zeggen, werden eenigen zoo bleek als een beddelaken, - zij bragten allen de vingers aan hun voorhoofd, en wreven dat, of zij er het bloed uit wilden doen springen. Maar mijn juweeltje, de Kapitein, haalde zijne boeken te voorschijn, en las al de namen op van die betaald hadden en die niet hadden betaald - ik blijf er borg voor, dat ik één van hen was, die niet gedokt hadden. Zoo de Kapitein mij te voren met verwondering aanzag, hij staarde mij nu met verbazing aan. Er werd drie dagen lang van niets anders gesproken dan van Darby Doyle's groote zwemkunst, van de Cove of Cork naar Quebec. De eene zeî: ‘Ik heb Darby altijd voor een' groot zwemmer gekend.’ ‘Herinnert gij u,’ zeide een ander, ‘hoe Darby, toen zijn hond schier verdronken was op de groote eendenjagt, hem in het water | |
[pagina 102]
| |
nasprong, den hond aan wal bragt, en toen de eend nazette, en langer dan twee uren voortzwom? en heugt het u nog, hoe, toen alle honden op één oogenblik een' eendvogel omringden, en het dier onder water schoot, Darby het toen nadook, en een heel uur beneden bleef - en zich op den grond vermaakte, terwijl het dier eenige kikvorschen at, want het was een tenger en hongerig beest; en hoe, toen ieder dacht dat hij verzopen was, Darby boven kwam, den eendvogel, in zijne linkerhand, bij zijn' regter-poot houdende?’ Ik sta beschaamd, zoo ik niet alles toestemde wat zij gezien hadden, tot wij eindelijk in America aanlandden. Ik bevond mij nu in eenen misselijken toestand; de Kapitein wilde mij niet laten vertrekken, eer deze en gene zijner vrienden mij waren komen zien. Weldra kwamen niet alleen zijne vrienden, maar scharen bij scharen. Eindelijk zeî ik tot Ned: ‘Wel, mijn juweeltje! het wordt tijd, dat ik om mijne zaken denk.’ ‘Hoe ben je zoo haastig, Darby!’ zeî hij; ‘krijg je niet meer eten dan je lust, en houdt de Kapitein niet dol veel van je?’ ‘Dat is meer dan ik weet, Ned!’ zeî ik; ‘maar zeg mij, willen al de Yankees, die hier dagelijks aan boord komen, naar Oud-Engeland oversteken?’ ‘Schaam je, stuipenkop!’ zeî Ned, ‘ze komen om jou te zien.’ Juist toen hij dit zeide, kwam een lange gele kerel, met zwart gekroesd haar, aan boord, en ging me vlak in het gezigt zien. ‘Mijn gezigt zal in geene eeuw uit je geheugen gaan,’ zeî ik, ‘ben je aan het hof van Jan Vlegel opgevoed? De duivel hale den meester, waar je bij ter school hebt gegaan.’ Ik dacht, dat hij me eene hand wou geven; maar ja wel, hij spalkte al mijne vingers van een, maakte toen mijn hemd open en bekeek mijne borst. ‘Scheer je weg, verklikker!’ zeî ik, ‘ik ben in alle geval geen deserteur.’ Maar hij sprak boe noch ba, en ging naar de kajuit van den kapitein. ‘Dat is al weêr wat nieuws, Ned!’ zeide ik; ‘maar, mijn juweeltje! wat wou die talkkleurige vent?’ ‘Wel,’ zeî Ned, ‘hij kwam om op te nemen, of je ook vinnen tusschen je vingers hebt, en of er ook schubben op je borst zitten?’ ‘Wat eene onbeschaamdheid!’ zeî ik, ‘zag hij me dan voor een' eendvogel of een' brasem aan? Maar, Ned! wat beduidt dat bordje aan de overzijde der plank, tegen een wachthuis gespijkerd?’ ‘Kom hier, mijn bolletje! en lees het zelf,’ zeî Ned. Ik blijf er borg voor, dat ik niet wist, of ik op mijn hoofd of op mijne hielen stond, toen ik met groote zwarte letters op het witte bord geschreven zag: | |
[pagina 103]
| |
Het grootste wonder ter wereld!!! ‘Hola, Ned! mijn juweeltje!’ zeî ik, ‘geldt dat alles je onderdanigen dienaar?’ ‘En wien anders?’ zeî hij; - ik hield geene langer morgenspraak; maar met een' wip, een' duw, en een' sprong, repte ik mij naar den Kapitein, die een praatje hield met den talkkleurigen vent, die mij door zijn aankijken van mijn stuk had willen brengen. ‘Vergeef mij mijne ruwheid, uwe Edelheid!’ zeî ik, magtig beleefd, en eene buiging makende - toen Ned juist achter mijne hielen was - zoodat ik, mijn' voet opheffende tot eene sierlijke strijkaadje, het vel van zijne scheenen stroopte. ‘Dat de drommel uwe gespijkerde zolen hale!’ zeî hij. ‘Het zou beter zijn, dat je mij buiten het spel liet, mijn juweeltje!’ zeî ik, ‘of -’ ‘Foei, Darby!’ zeî de Kapitein, ‘gedraag u niet lomp, nu de oogen van zoo vele Dames en Heeren op u rusten.’ ‘Geene moeders ziel zal mij meer aankijken, eer ik mijn lief Inchegelagh weêr zie,’ zei ik; ‘jij hebt winst genoeg gedaan met mijn aangezigt. Hoeveel geld heb je al door mijne zwemkunst bijéén geschraapt?’ ‘Hou je stil, Darby!’ zeî de Kapitein - hij was zoo bang geworden als eene wezel, ‘ik heb moppen in overvloed, en er zal ook wat voor jou overschieten, als je naar mij luistert.’ ‘En wat moet ik dan doen?’ zeî ik. ‘Wel, Darby!’ zeî hij, ‘ik heb gisteren avond met dezen Heer gewed om de waarde van mijn gansche schip, dat je tegen den besten zwemmer der wereld zwemmen kunt; en zoo je dat niet doet, Darby! ben ik een arm man!’ ‘Geef mij je hand, mijn juweeltje!’ zeî ik; ‘heb je dan nog ooit gehoord, dat een kind van Erin zijn' landgenoot in heel Europa in den steek liet - hoeveel minder onder deze Yankees?’ ‘Wel, Darby!’ zeî hij, ‘ik zal je honderd dollars geven; maar als jij je woord houdt, jongetje! dan zult je er nog honderd hebben.’ Zóó sprekende, bragt hij mij in zijne schatkamer; ik had nooit in mijn leven gedacht, zulk een wonderbaarlijk vertrek te zien: er lag geld en goud wáár ik mij wendde, en spiegels, lieve he- | |
[pagina 104]
| |
mel! ik zag er mijn mooi gezigt twintigmaal in een oogenblik. Ik blijf er borg voor, dat ik bijna beschaamd was, den mijnheer om zijne dollars te vragen. ‘Maar,’ zeî ik toen tot mij zelven, ‘die sinjeur heeft te veel geld; daarom mag ik het gerust nemen.’ ‘Zie, Darby!’ zeî hij, ‘hier zijn je dollars.’ Ik dacht, dat hij den draak met mij stak; want wat anders reikte hij mij over, dan een stukje papier? ‘Denk je me knollen voor citroenen te verkoopen?’ zeî ik, ‘beter briefje dan dat, en niet één, maar honderd had ik in mijn' zak toen ik afzwom: zijn ze niet alle in de zee gesmolten? Geef me dan geld, dat tegen het beuken van de golven kan.’ ‘Wel, Darby! zeî hij, ‘het is een briefje op een' kassier...’ ‘Pah, pah!’ zeî ik, ‘ik zou liever jou woord, dan zijn' eed tot pand hebben,’ terwijl ik magtig eerbiedig zijne hoopen gouds aanstaarde. ‘Zoo, Darby!’ zeî hij, ‘jij bent voor spetie in manum,’ en hij telde mij honderd dollars in goud toe. Ik zag nooit iets, dat er naar zweemde, sinds de kous, waarin mijne moei al haar hebben en houden stopte, uit den schoorsteen, waarin zij dien verborg, neêrviel, en haar voorhoofd toetakelde, als had zij met den kater gevochten. ‘Darby!’ zeî hij, ‘nu ben je een rijk man, en je bent waard het te wezen, - zet je neêr, Darby! en drink eene flesch wijn.’ Om Mijnheer genoegen te doen, zette ik mij neêr, en dronk. Ik had mijne flesch nog niet half geleêgd, daar hoorden wij een gestommel op de trappen, en wie kwam er beneden, dan Ned, mijn juweeltje? ‘Kapitein!’ zeî hij, ‘het dek is volgepropt; ik heb den weg moeten versperren, om te beletten, dat er nog meer volk aan boord zou komen, om Darby te zien. Breng hem boven, of het schip zinkt als een kanon, zoo zeker als tweemaal twee vier is.’ ‘Kom boven, Darby!’ zeî de Kapitein, terwijl hij me zeer tevreden toelachte. En hij gaf mij de hand, en leidde mij zoo voorzigtig de trappen op, als ware ik eene freule geweest, of een pond versche boter in de hondsdagen. Ik sta beschaamd, zoo ik niet, toen ik op het dek kwam, een paar vervaarlijke oogen opzette; zulk een drom van prachtige dames en gele heeren was nooit te voren op eenig schip te zien geweest. Een van de liefjes, een klein rozenwangig ding, fluisterde den Kapitein iets in; maar hij schudde zijn hoofd, en kwam tot me. ‘Darby!’ zeî hij, ‘ik weet, dat een Ier uit zijn vel zou springen, om eene Dame pleizier te doen.’ ‘Dat mag je wel zeggen, mijn juweeltje van een' Kapitein!’ zeî ik. ‘Welnu, Darby!’ zeî hij, ‘de Dames zouden je gaarne een half uurtje de zee zien klieven.’ | |
[pagina 105]
| |
‘Daar zijn de hartjes welkom toe,’ zeî ik. ‘Jij bent een goede jongen,’ zeî hij, ‘kleed je dan uit.’ ‘Maar de eerbaarheid, Kapitein!’ zeî ik; ‘moet ik mij moedernaakt aan de liefjes laten zien? Weet je wel, dat de oneerbaren een koperen voorhoofd krijgen? - maar ik zie, dat je het wenscht - nu, ik zeg altijd in mijn hart: leven de Iersche meisjes!’ - Al mijn bidden mogt niet baten, ik moest mij achter een laken uitkleeden, en toen deed ik een' sprong en plofte, op tien ellen afstands, in zee, opdat zij mij maar niet zien zouden. Ik blijf er borg voor, dat de oogen van al de aanschouwers in hun hoofd dansten, terwijl zij op de plek zagen, waar ik naar beneden ging. Toen ik in het hartje van de zee was, dacht ik bij mij zelven, hoe ik hun een weinig afwisseling zou bezorgen, daar ik allerlei kunstjes in het water kon uitspelen. En ik besloot niet boven te komen, eer ik naar de andere zijde van het schip was voortgezwommen, en elk liep naar dien kant; toen beet ik met mijne tanden in mijne beide groote teenen, en dus van mij zelven een' ring makende, rolde ik op de oppervlakte van het water het gansche schip rond. Ik mag beschaamd staan, zoo het niet was of ik hunne oogen openspalkte. Toen schoot ik weg als een bliksemstraal, zwom op mijn' rug, en duikelde, totdat de Kapitein mij eindelijk een teeken gaf, dat het genoeg was. Toen wipte ik in de boot, en trok mijn plunje aan. Ieder wilde mij de hand geven; tot de Dames toe, liepen zoo hard, als wilden zij zich den nek breken, om mijne vuist in hare teedere vingertjes te drukken. ‘Voorzeker,’ zeiden zij, ‘gij zijt de grootste zwemmer ter wereld!!’ En die kunstjes vertoonde ik drie dagen lang voor scharen volks; maar het water was niet koel voor mij, want mijn bloed scheen te koken van schaamte al den tijd dat ik in zee was. Eindelijk kwam de dag, waarop ik de ergste proef van alle zou doorstaan. Ik zag, dat de Kapitein mij dikwijls aankeek. Ten leste zeî hij: ‘Darby! zijt gij ooit van je leven bang geweest? De vent, waartegen jij zwemmen moet, kan watervallen en cataracten afzwemmen?’ ‘Waarachtig, kan hij dat?’ zeî ik; ‘maar kan hij er ook tegen op zwemmen? Dat kan Darby, mijn juweeltje! Maar zeg mij, Kapitein! is al mijne provisie klaar? - laat het me vooral niet aan eene flesch van het ware levensvocht ontbreken.’ En wie kwam mij storen, terwijl ik met den Kapitein stond te spreken, dan de bengel, tegen wien ik zwemmen zou! hij had alles afgeluisterd. Ik mag beschaamd staan, zoo zijne oogen niet zoo groot werden als twee oesterschelpen. Toen riep de Kapitein mij ter zijde. ‘Darby!’ zeî hij, ‘trek dit groene buisje aan, en die witte | |
[pagina 106]
| |
broek, opdat het volk je van je partij moge kunnen onderscheiden.’ ‘Met al mijn hart, mijn juweeltje!’ zeî ik, ‘groen boven alles - Darby's liefste kleur op de gansche wereld; - maar waar ga ik naar toe, Kapitein?’ ‘Naar de zwemplaats, jongetje!’ zeî hij. ‘Op je gezondheid, Mijnheertje!’ zeî ik, een glaasje leêgende, ‘de duivel hale wie er een staartje in laat!’ Ik werd toen met groote formaliteit aan den zwemmersbaas voorgesteld. Ik nam hem op van het hoofd tot de voeten. Hij was zoo lang, dat mijn hoofd hem tot eene tafel had kunnen dienen, om zijne boterham van te eten - met eene tronie zoo geel als een ganzenpoot. ‘'t Is me pleizier, je kennis te maken, hoe onpleizierig jij er uitziet,’ zeî ik vrolijk, terwijl ik in mij zelven dacht: ‘houd je groot, Darby! zoo je niet in staat bent tegen hem te vechten, moet je hem zoo bang maken als eene wezel.’ ‘Waar zullen wij gaan zwemmen?’ zeî ik; - ik blijf er borg voor, dat, zoo hij alles geweten had, al mijne glorie uit zou zijn geweest. Maar de bengel antwoordde geene syllabe. ‘Kwellen je zinkings, broêrtje!’ zeî ik, zeer ernstig. ‘Ik ben doof noch stom,’ zeî hij, grommende als een beer. ‘Welnu dan,’ zeî ik, ‘waarom antwoordt jij je meerderen niet? Wat dunkt je, zoo wij eens naar de Straat van Magellaan of de Kaap de goede Hoop zwommen?’ ‘Ik heb lust in het een noch in het andere,’ antwoordde hij, terwijl hij een' blik op mij wierp, alsof ik zijne zakken ging rollen. ‘Wel, broêrtje! heb je dan eenige andere lievelingsplaats?’ zeî ik. ‘Ik heb veel hooren praten van het eiland, waarop de arme NapGa naar voetnoot(1) stierf; ik zou het gaarne eens zien, als iemand mij den weg wou wijzen: wat dunkt je, dat we dáár naar toe zwommen?’ Maar geen vriendelijk of knorrig woord kwam er over zijne lippen. - Wij gingen naar boven, waar ons een drom van Heeren en Dames verbeidde. Er ging nooit zulk een donderend geluid op en er werden nooit zoo vele hoeden door wuiven bedorven, als DaantjeGa naar voetnoot(2) in Dublin zijn' intogt deed, als toen ik op het dek kwam; en een stoet van lieve meisjes lachte mij toe, en drong zich om mij heen, zoodat ik naauwelijks voort kon komen. Ik blijf er borg voor, dat ik, trots al mijne zedigheid, mijne oogen niet neêrgeslagen kon houden, noch ze al van die vriendelijke | |
[pagina t.o. 106]
| |
DARBIJ DOIJLE'S REIZE.
| |
[pagina 107]
| |
tronietjes kon afwenden; eindelijk boette ik er voor, door over een groot lomp stuk ijzer te struikelen, dat in den grond vast was geslagen, met eenen grooten ring er in. ‘Bravo, Darby!’ zeî ik in mij zelven, een geluid met mijne vingers makende, alsof ik eene noot kraakte, ‘er is nog kans voor je.’ Ik keerde mij om, daar ik zien wou, waarover ik gestruikeld was. ‘Wat is dat voor een ding?’ zeî ik tot den kapitein, die naast mij stond. ‘Wel, Darby!’ zeî hij, ‘dat is een half anker.’ ‘Hebt gij het hoog noodig?’ zeî ik. ‘In het minst niet,’ zeî hij, ‘het dient slechts om booten vast te leggen.’ ‘Dan zou je het misschien wel aan iemand willen present doen?’ ‘Je bent er welkom toe, Darby!’ zeî hij, ‘ik geef het je.’ ‘De Hemel zegene er je edelheid voor, Mijnheer!’ zeî ik, ‘mijn arme vader zal er om voor je bidden. Toen ik van huis ging, had de sukkel geen aanbeeld meer; de rentmeester had hem het zijne ontstolen, het ga er den dief kwalijk meê! Dit brokje ijzer zal hem juist passen: hij kan de paarden aan den ring binden, terwijl hij ze op het andere deel beslaat. Ge zult me verpligten, mijn juweeltje! wanneer je een paar van je pekbroeken bevel wilt geven het op mijne schouders te leggen als ik in het water plof, dan zal ik er niet om behoeven terug te komen, maar het op reis met dit broêrtje medenemen.’ Ik mag beschaamd staan, zoo de gele bengel niet zoo wit werd als een laken, toen ik dit zeide; hij fluisterde den mijnheer, die naast hem stond, iets in. ‘Ik heb van daag geen' lust om te zwemmen, ik voel mij zelven niet.’ ‘De droes hale je!’ zeî ik, ‘heb je geen' broêr, die je in je plaats kunt zenden? ik zal hier blijven wachten, totdat hij komt. Kom, man! neem eene hartsterking eer dat je gaat: op je beterschap en op de gezondheid van je broêrtje bovendien!’ Daarop leêgde ik mijn glaasje en reikte hem het zijne toe; maar hij wou er geen' droppel van door zijne keel gieten. ‘Ik wil je geen geweld aandoen,’ zeî ik; ‘misschien denk je dat er vergif in is,’ - en, terwijl ik mij nog een glaasje inschonk, zeî ik: ‘wel, dit gaat op ons goed fortuin, want ik ben niet kwaad op je, al doe je me geen bescheid. En wanneer denk je klaar te wezen om te zwemmen?’ zeî ik, magtig beleefd. ‘Ik denk in de volgende week,’ zeî hij. Toen gaven wij elkaâr de hand en scheidden. De arme duivel ging naar huis - kreeg de koorts - en begon te ijlen - ‘tegen watervallen opzwemmen - naar de Kaap de Goede Hoop zwemmen - naar St. Helena zwemmen - naar de Straat van Magellaan zwem- | |
[pagina 108]
| |
men, - met een anker op zijn' rug zwemmen! - Och! och! och! daar kan ik het nooit tegen uithouden.’ Ik hield het nu raadzaamst mij van dáár te begeven, schraapte mijne winst bijeen, en zit hier nu onder de lommer van mijne eigen hooge boomen, zoo onafhankelijk als eenig Yankee in heel America.
Opper-Canada, Oct. 4, 1836. Darby Doyle. |
|