De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijBegraven.Mijne Vrienden! men zal ons allen begraven. Ziet er uw ligchaam op aan: gezond, sterk, vlug, gehoorzaam aan uwen wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt! er zal een tijd komen, dat het daar nederligt; nederligt op een bed, hoop ik! - zielloos, koud, stijf, in eene enkele doodswâ gehuld, onder een lang wit laken - als een steen. Het is nu nog het uwe; het zal dàn het uwe niet meer zijn. Het is dan niet meer een persoon, maar een ding. Men staat er bij; Liefde en Genegenheid staan er bij, en zoo zij niet dan weenende het kunnen aanzien, niet dan weenende er van kunnen scheiden, zij schamen zich bijna zoo veel gevoeligheid, zoo veel eer, te bewijzen aan een onding, dat rede en godsdienst hen leeren gering schatten. Maar neen! zij schamen het zich niet - de menschelijkheid zou er tegen op komen; de Liefde ziet hem, dien zij heeft lief gehad, nog in zijn lijk; beminnelijke Liefde! Men strekt u eerbaar en voorzigtig uit; zoo men u aanraakt, om te voelen of gij reeds koud, en hoe koud! gij zijt: men doet het met eene zachtheid alsof gij sliept, en men schroomde u wakker te maken! Men spreekt niet dan fluisterend in de doodenkamer. O! voor wie u teeder beminde, is het eene behoefte, het doove lijk nog eens bij uwen naam te noemen. Zachtkens, en met eerbied, vlijt men u in uw laatste verblijf neder. Statig voert men u ten grave. Met ongedekten hoofde ziet men de kist nederdalen. Met plegtigen ernst wordt de schop aarde er op geworpen; dán eerst heeft men met dat doode ligchaam gedaan. - Maar wacht! welligt schrijven achting of liefde een kort woord op uwe zerk, of planten zij eene vriendelijke | |
[pagina 90]
| |
bloem op uwe zode, en komen van tijd tot tijd weder, om te zien waar men u gelegd heeft, en uwer te gedenken, op de plaats, waar gij niet zijt, doch waar hetgeen men het langst van u behield rust; - waar de menschelijkheid van u afscheid nam. Ik weet wel, dat het tot de Verstandigheden onzer dagen behoort, dit alles bekrompen, belagchelijk en onnoodig te vinden. Men heeft zoo vele boeken gelezen! Ik weet wel, dat het eenen sterken geest bewijst, wanneer men den heldenmoed heeft, van te zeggen: ‘het is mij om het even wat er na mijn' dood met mijn ligchaam gebeurt, ik zal er niet van voelen; om het even waar het liggen zal, ik zal er niettemin dood om zijn; het kan alleen voor mijne familie van belang wezen, dat mij eene eerlijke begrafenis ten deele valt; maar, wat raakt het mij?’ - Ik weet, dat men den Engelschman bewondert, die wilde, dat er, ten algemeenen nutte, knoopen van zijn gebeente en snaren van zijne ingewanden zouden gedraaid worden; - maar ik gruw er van. Ik weet, dat het vrijzinnig beginsel in dezen zoo sterk is, dat het reeds op onze publieke inrigtingen gewerkt heeft, en de zaak der dooden ‘minder omslagtig’ is gemaakt; - ik begrijp, dat hiermeê het vrij algemeen nalaten van den rouw in verband staat, en dat men zijne mannelijkheid toont, door te zeggen: ‘ik wil niet dat het zich iemand aantrekke als ik sterf;’ - maar ik beklaag de menschen, die zoo heel wijs zijn, en zich zelven zoo menig zoete gedachte onmogelijk maken, en wier gansche leven, door eigen schuld, een gedurige worstelstrijd is tusschen hoofd en hart; en ik spreek mijn ‘wee!’ uit tegen de groote mannen, die de wereld zoo hebben gemaakt. Maar de eerste schuld ligt toch hij hen, door wie al die wijsheid is uitgelokt; bij hen, die de zaak des gevoels zóó ver trokken, dat het verstand boos werd. Toen wij lang op eens anderen kerkhof, waarmeê wij niets te maken hadden, hadden geweend, en naar starren en wormen en welkende bloempjes gekeken, toen kwamen de tegenvoeters en de afbrekers, de spotters en de prozaïsten, en dreven de andere mode door; de worm werd doodgetrapt; de seraf naar huis gestuurd; de zerken werden voor afbraak verkocht; de lange witte zakdoeken werden gemeen, men zag naauwelijks om naar zijne eigene dooden; en daar hadden wij A † B - C. De thermometer daalde van Bloedwarm tot Vorst. Het sneeuwde groote Ideeën. Het was eene frissche, maar op den duur onaangename koude. Wat nu die Groote Ideeën aangaat, ik laat het gelden, dat Groote Mannen ze uitspreken. Byron mogt, onafhankelijke genie als hij was, en na al wat hij ondervonden had, nog eens zeggen: Ik wil niet, dat mijn stervensmaar
Een enkel uur van vreugd bederv',
| |
[pagina 91]
| |
Noch eisch, dat Vriendschap, als ik sterf,
Zal siddren bij mijn baar.
(schoon ik liever zijne zachtzinnige Stancen, beginnende ‘o! weggerukte in schoonheidsbloei,’ lees). - Maar dat ieder schoolmeester en schooljongen zich tot eene dergelijke grootheid van ziel wil opheffen, - zie, dat is wat forsch, - dat vind ik belagchelijk en ongelukkig te gelijk! En als men de leer der onsterfelijkheid, als men de Goddelijke Openbaring durft misbruiken, om mij te bewijzen, dat mijn menschelijk gevoel dwaas of schuldig is, dan beklaag ik hen diep, die de vriendelijke leer des Bijbels zoo weinig verstaan. Neen, het is onnatuurlijk, onverschillig te zijn, of ons stoffelijk bekleedsel met eerbied, met belangstelling, met liefde zal behandeld worden of niet; of het in bekende, en den levende dierbaren grond zal rusten, dan in verre landen of diepe zeeën zal vernietigd worden. Gij zult het niet gevoelen, zegt gij, met een' kalmen grimlach. - Zoo! gaat u bij uw leven niets aan van hetgeen na uwen dood geschieden zal? Is het denkbeeld te leven in de nagedachtenis der uwen u reeds nu geheel onverschillig? Laat de hoop op den lof der nakomelingschap, waarvan gij niets hooren, niets ondervinden zult, u geheel koud? Of is zij veeleer een sterke prikkel voor uwen ijver, een troost (de éénige!) bij de onaangenaamheden, die de weg des Roems u opwerpt, bij de ondankbaarheid des Tijdgenoots? of, zoo gij u ook dáárover hebt heen gezet - eilieve! zeg mij eens opregt: verheugt het u wel eens te denken, dat uwe beeldtenis in handen zal komen van dien uwer vrienden, dien gij het liefst hadt; dat, na uw' dood, de ring, dien gij aan uwen vinger draagt, zal overgaan aan die wèlbeminde hand, die hem dragen zal, totdat zij verstijft? dat uw zoon in uw huis zal wonen, in uwen armstoel zitten? dat uwe familie u zal zegenen over de liefderijke, de edelmoedige wijze, waarmeê gij over het uwe hebt beschikt? - Verhard uw gemoed eerst tegen al deze aandoeningen, en zeg dan, dat bij den dood alle gemeenschap tusschen u en uwe naasten ophoudt, en dat het u om het even is, hoe zij bij uwe sponde staan, wáár zij uw lijk begraven zullen! Mij is het eene aangename gedachte, - en mij dunkt, zij zal mijn sterfbed gemakkelijk maken, - te hopen, dat eene vriendelijke, eene zachte hand mij de oogen zal sluiten, en mijn hoofd goed leggen; dat menige treurige gedaante in de eerste dagen dat sterfbed za naderen, ‘om hem nog eens te zien;’ dat menig sidderende hand mijne koude vingeren zal opvatten, om ze mistroostig weêr te laten vallen; dat menig weenend oog met moeite afscheid zal nemen, ook van dit onbeteekenend overschot; en dat men mij met ernst en | |
[pagina 92]
| |
plegtigheid uitgeleide zal doen naar eene rustplaats, mij dierbaar, als de rustplaats van dierbaren, - ja ook dàt! ik gevoel het, ook dàt zal mij een troost zijn, - te weten, dat, uit wier armen mij de dood ook scheure, ik tot dezulken ga, die ik zal hebben beweend, - dat één zelfde graf hen en mij, en eenmaal die mij treurig overleven moesten, zal besluiten; - dat wij dáár allen te zamen zullen rusten, - o, het is niets, het is niets! ik weet, dat het niets is, - maar het is eene zoete gedachte, - en ik bid de verstandigen der aarde, mij niet uit te lagchen, maar mij te benijden.
Men weet, op wat wijze de gewoonte van in het heiligdom te begraven, in de wereld is gekomen. In het eerst bouwde men de kerken op de graven, naderhand stichtte men de graven in de kerken. Waar de asch der martelaren rustte, wier bloed het cement der Kerk is, dáár rigtte de eerbiedige dankbaarheid der eerste Christenen het bedehuis op, - de beste eerzuil! Later bragt men vaak hun dierbaar gebeente uit het onaanzienlijk graf, waarin het vernachtte, naar de kerk over, en begroef het onder het outer. In hunne nabijheid te rusten, was sinds lang de vrome wensch van menig stervende, en de eerste Christen Keizer was de eerste, die in den gewijden omtrek der door hem gebouwde kerk een graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hij vond alras navolging en voldoening. Opvolgers van den grooten Bekeerde verboden het begraven in het heiligdom; doch de Christenheid vond het denkbeeld te stichtelijk, de rust in Gods huis te benijdbaar, om ze op te geven! Het begraven in de kerken werd algemeen. Ieder belijder van den naam des Heilands sterkte zich onder de vermoeijenissen en de lasten des levens, met het denkbeeld, dat de Heer hem rust zou geven in Zijn huis; en het scheen hem bemoedigend Zijne wederkomst aldaar af te wachten. Elke zerk van het plaveisel werd een grafsteen, en de gemeente vond het opbouwend, om de woorden des levens te hooren, gezeten op de verblijven der sterfelijkheid; en overlevenden en dooden wulfden zich de gewijde bogen, waaronder de leer verkondigd werd van Hem, die de dooden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren. Onze grootouders vonden dit alles nog troostrijk. Met uitzondering van weinigen, was een graf in de kerk hun eene dierbare, eene onschatbare bezitting. Geene bewijzen der schadelijkheid van de dooden voor de levenden konden hen van hun stuk brengen. En toch dat moest niet zijn! Onze eeuw was rijp, om het offer te brengen. Onze onverschilligheid maakte het gemakkelijk. Maar zoo gij hier of dáár nog een' ouderwetsch Christen ontmoet, wien het grieft, dat hij niet rusten zal in het | |
[pagina 93]
| |
graf zijner vaderen, in de schaduw van het heiligdom, waar hij en zij aanbaden - bespot hem niet, bid ik u: - Broeders! het is eene vrome zwakheid.
Maar weet gij, wat ik bespottelijk, wat ik ergerlijk vind? Het zijn uwe wapenborden, uwe grafnaalden, uwe eerzuilen in de kerk; uwe lofverzen op stof en assche, onder het oog van God en in Zijn heilig huis, op de graven geschreven. Het zijn de trophéën van dwazen trots, wereldsche ijdelheid, nietigen rijkdom, verwaande wetenschap, bloedigen oorlog, dáár te pronk gesteld, waar ootmoed en nederigheid met gebukten hoofde zich voor het oog des Heeren stellen. Het is de hulde, vaak overdrevene, altijd dáár misplaatste hulde, in het huis ter eere Gods gesticht, toegebragt aan alle soort van verdiensten; waarlijk, het is een vreemd, een (laat ik het zeggen!) belagchelijk schouwspel, die bonte rij van allerlei deugden en gaven, in het heiligdom, geloofd, geprezen en vergood. Het zijn de deugden en gaven van den krijg, der geleerdheid, van het kabinet, der kunst, der nijverheid, tot van den waterstaat toe, gehuldigd in de overblijfsels van menschen van allerlei neiging, allerlei gedrag, allerlei geloof en ongeloof. O! het belgt mij niet, dat de Gemeente, aan wie het oordeel niet toekomt, hun allen gelijkelijk eene plaats heeft ingeruimd in hare kerk, - maar dat zij er liggen als zondaren! - niet als groote mannen, niet met den titel van naturae se superantis opera, niet onder de uitgebreide vleugelen der Faam, niet onder de brallende uitspraken van tijdgenooten en vereerders, maar in stille afwachting van het oordeel Desgenen, ‘die weet wat er in den mensch is!’ - Wilt gij de namen uwer groote mannen beitelen, en vergulden, en lauweren, en omstralen; wilt gij hun standbeelden oprigten, zuilen stichten; wilt gij hunne deugden voor de nakomelingschap vereeuwigen; de jeugd door hun doorluchtig voorbeeld en de eer, die hun weêrvaart, prikkelen: - naar de openbare plaatsen, naar de akademie-pleinen, naar de raadhuizen, naar de trappen der paleizen, naar de schouwburgen, naar de markten, met uwe vereering! Hier - is het heilige grond. Ontbind uwe voetzolen! Hier geene namen, geene lofspreuken geuit, dan die den Hemel welgevallig zijn! Hier wordt alleen God en zijn Zoon geprezen, en in Hun naam geroemd! Wilt gij hier zuilen oprigten, doe het zoo vaak de Heer u uit groote benaauwdheden redt, in groote gevaren behoedt. ‘Eben Haëzer: tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen.’ Maar! hier geene menschenvergoding! hier God alléén en het geloof! Ik weet, dat onze Protestantsche leer het kerkgebouw niet als heilig doet beschouwen; maar ik weet ook, dat onze Christelijke | |
[pagina 94]
| |
nederigheid ons de praalzucht, althans in deszelfs omtrek, behoort te verbieden. Ik weet, dat onze strenge overtuiging: God aan te bidden in geest en in waarheid, uit voorzigtigheid, in aanmerking nemende de menschelijke zwakheid, niet duldt, dat wij voorstellingen van Christus en zijne daden op aarde in onze bedehuizen ophangen; - maar evenmin voegen er die beelden, welke er de aandacht van Hem afleiden, en bij eigen grootheid stil doen staan. Neen, niets, niets moest de éénheid van doel in het heiligdom breken; alles moest op God wijzen - alléén op GodGa naar voetnoot(1)!
Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als het in mijne oogen is) niet geheel met het begraven in de kerken heeft opgehouden, het is er toch aanmerkelijk door gefnuikt; - wij allen zullen onder den blooten hemel rusten, en wat men op ons graf moge schrijven of oprigten, het zal geen' gemoedelijk Christen ergeren. O! dat denkbeeld heeft ook veel schoons, veel zoets, veel zaligs, te rusten in eene liefelijke streek, te midden der natuur, die wij bemind hebben, in een zacht graf, waar rondom het alles bloeit en groent, waarover de zwoele winden waaijen, waarover de heerlijke starren des nachts schijnen! Ik kan evenwel niet zeggen, dat de hoog-romaneske begraafplaatsen onzer dagen mij altijd evenzeer bevallen. Velen zijn veel te zwierig, veel te bloeijende, veel te kunstig, veel te rijk, veel te overladen met dichterlijke symbolen. De dood is arm, en heeft hare eigene poëzij. Waar de Natuur de begraafplaats schilderachtig maakt, is het wèl; waar de kunst het doet, verraadt het de menschelijke zucht om álles op te schikken te zeer. Het verschilt als eene wilde bloem en een gevlochten krans. Niet bij iedere zerk moet eene roos geplant zijn; niet over ieder graf een treurwilg weenen. Doch dáár staan zij geheel gereed, om op de dooden te wachten. Het zijn hier niet droefheid en liefde, die ze bij de rustplaats van het voorwerp harer vereering planten; - het is het overleg van den aanlegger, die weet hoe het be- | |
[pagina 95]
| |
hoort, die ze elken doode als voorbestemt, en liefde en achting vooruitloopt. Mij bevallen onze oude dorpskerkhoven nog altijd het best, en misschien te beter, omdat zij zoo weinig van hoven hebben. - Onze oude dorpskerkhoven; zonder eene verwaande spreuk, of eenen heiligen tekst, die in ieders hart van zelf opkomt, op het hek, zonder kunstmatigen opschik, zonder weelde, zonder van buiten aangebragte dichterlijkheid, waar de doodenschaar eenen breeden kring om het huis Gods slaat, in welks omvang het ‘gij zijt stof!’ gepredikt wordt, en welks toren ten hemel wijst; verkondigen zij dood en opstanding met meer waarheid, meer ernst, meer nadruk, meer onversierde welsprekendheid! zij zijn natuur! geen smaak! Het hooge gras, de willekeurig opschietende bloem, de eenvoudige gedenkteekenen, het armelijke van het geheel komt overeen met de gedachten, die mij dáár vervullen. Geene begrafenis-plegtigheid werkt ook zóó zeer op mijn gemoed, als die, zoo als ze bij ons op het platte land plaats heeft. Dan luidt de oude dorpsklok uit den toren, en de kleine optogt komt langzaam nader. Geene beambten, geen noodiger met een gewigtig gezigt: alleen de bloedverwanten, de vrienden, de buren. Geen ander rijtuig, dan de wagen, die den overledene gediend heeft, om voor zich en de zijnen het eerlijk onderhoud te winnen, voert hem nu ten grave; en deze wordt getrokken door zijn geliefd paard, den deelgenoot van zijnen arbeid. Met het gezigt in de groote zwarte huik verborgen, zitten de vrouwen op de kist zelve. Bij het graf spreekt de leeraar, aller vriend, een kort woord; de kist wordt neêrgelaten, de naaste betrekking werpt er de eerste aarde op: en den eerstvolgenden Zondag gaat hij over dat graf ter kerke, waar hij woorden van troost hooren zal. Want in den kleinen kring eener landgemeente heeft men voldoening voor aller behoefte. Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel voor ceremoniëele begrafenissen, lange rouwslepen, magna funera! Het is dikwijls akelig, zulk eene masquerade te zien, met aangetrokken rouwcostuum en aangetrokken treurige gezigten. Maar het begraven van stadswege, zoo als dat reeds hier en daar plaats heeft, is toch een koud denkbeeld. Neen, de buren, de buren moeten begraven; geene daartoe aangestelden, die, als op hoog bevel, uwen dierbare, als ware hij publiek eigendom geworden, komen opeischen en weghalen, terwijl de gewoonte hun verbiedt eenige deelneming ook maar vóór te doen. Maar zóó ver gaat de koelbloedigheid in sommige plaatsen, dat, indien gij arm zijt en niet hebt om uwen vader, of uwe moeder, of uwe dierbare vrouw, of uw lief kind eene eerlijke begrafenis te geven, men u niet van de kosten ontheft, zonder op het rouwlaken met groote letteren het | |
[pagina 96]
| |
verwijt te schrijven: ‘Voor de Armen.’ Dát is toch wat heel hard! - Zóó wordt de weldaad teruggenomen!
Ik sprak met een woord van het rouwdragen: ik wilde te dezer gelegenheid mijne denkbeelden daaromtrent blootleggen. Ik weet wel, dat men somtijds, uit aanmerking der bekrompene omstandigheden eener groote familie, die men nalaat, de bepaling maakt, dat niemand het zwarte kleed zal aantrekken. Maar o, waar deze, of eene andere nog geldiger reden niet bestaat, mijne Vrienden! maakt, bid ik u, die bepaling niet. Laat het nooit eene gril wezen, die gij denkt dat u schoon staat, nooit een principe worden, waarvan gij niet wilt terugkomen. Gij weet niet, hoe gaarne men over dierbare betrekkingen rouwt; hoe zoet het is, eenen geliefden doode voor het oog der wereld deze kleine hulde te brengen! Honderd vertoogen over de nietigheid der uitwendigheden, honderd bewijzen dat het rouwkleed niets bewijst, honderd voorbeelden van huichelaren, die het ontwijdden, van ligtzinnigen, wien het verveelde, nemen niets weg van het zoet weemoedig gevoel, waarmede de hartelijk bedroefde het aantrekt! En o! ik weet, op den bodem uws gemoeds is die wensch, dat men uw' dood niet onopgemerkt voorbijga, dat men het niet te veel zal achten, iets voor uwe nagedachtenis te doen. Maar uw verstand weêrspreekt dien? o zijt dan zoo hardvochtig verstandig niet - zijt natuurlijk, zijt eenvoudig, zijt menschelijk, zijt althans niet wreed jegens anderen. Ziet! ik wenschte, dat al die philosophen -, al die studenten-ideeën maar één hoofd hadden, om ze met een' enkelen slag van de wereld te doen verdwijnen!
Het dorpje O. is zóó weinig uitgestrekt, dat het zelfs geene kerk heeft; maar welk vlek is zóó klein, dat het geene begraafplaats behoeft? Dáár is zij een lieve zandige heuvel, van waar men op bosschen en hoven nederziet, en in de nabijheid blinken de witte duinen. Enkelen der bewoners van de naburige stad hebben er graven. Dáár bragt ik mijn eerste offer aan den dood. Dáár legde men een' mijner vroegste en beste vrienden weg. Ik was toen achttien jaren oud. Het was een heldere dag, en de zon scheen liefelijk op het vredig landschap en het kleine kerkhof. Het geheele tooneel staat in al deszelfs bijzonderheden mij nog levendig en helder voor den geest. Met eenige der naaste betrekkingen en nog een' vriend van den overledene, wachtte ik er het lijk op. Nóg zie ik den voorsten drager de kist tegen den heuvel optorschen. Toen werd zij op de planken gezet, en daarna voorzigtig nedergelaten op die eener zuster - almede eene jeugdige doode, | |
[pagina 97]
| |
die eene zelfde kwaal ten grave had gesleept! Het was geen kuil; het was een grafkelder. Van dat oogenblik af heb ik iets tegen grafkelders. Mij dunkt ze zijn zoo kil! de moederlijke aarde klemt zich niet om den doode, opdat hij zijn stof met het hare vermenge; maar hij blijft aan zich zelven overgelaten; dit geeft onaangename voorstellingen. Ook begraaft men den doode niet - men bergt hem veeleer weg. De zon wierp hare heldere stralen in den geheelen kelder, en de witte kist met hare koperen ringen glinsterde in haar licht. Maar weldra schoof men den zwaren steen op de opening, en het licht werd langzamerhand uit dat somber verblijf uitgesloten. Ik weet wel, dat mij dit bijzonder aandeed, en dat ik met belangstellende aandacht de zwarte schaduw verder en verder over het deksel sluipen zag, totdat zij de laatste lichtstreep had verzwolgen. Maar het moest zoo zijn. Toen ik het graf verliet had ik een vreemd gevoel. Het was mij duidelijk, dat ik aan eene droevige plegtigheid had deelgenomen, maar dat ik hem had zien begraven, dien ik zoo zeer geacht en bemind had, bij wiens bed ik zoo vele nachten had gewaakt, dien ik na zijn' dood zoo dikwijls beschouwd had, zoo als hij daar lag, rustig uitgestrekt, met blijmoedigen grimlach en effen voorhoofd, - dat hij nu in dien donkeren kelder lag, voor altijd weg uit mijne oogen... het was mij wonderlijk. Nooit bezoek ik dat kleine dorp, of ik bezoek dat graf. Nooit geleid ik iemand in den omtrek van dien stillen heuvel met blaauwe zerken en groene zoden, of ik wijs er hem heen en zeg - ‘dáár rust een mijner vrienden; hij was een goed mensch!’ Ik eindig zoo als ik begon: ‘Mijne Vrienden! men zal ons allen begraven!’ O dat wij allen, als deze, dezulken bij ons graf vergaderen, die ons betreuren; dat ons aller nagedachtenis in zegening blijven moge! Zoo slape ons stof rustig in den schoot der aarde, totdat de groote en ontzaggelijke dag des Heeren komt!
1837. Hildebrand. |
|