De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Mengelingen.De Armada, van Caspar von Schönberg.Het is eene verheffende gedachte, die ons, bij het lezen der Vaderlandsche Geschiedenis, schier op iedere bladzijde voor den geest zweeft, dat de Goddelijke Voorzienigheid, bij de duizenderlei gevaren, welke Nederland bedreigd hebben, en, naar alle menschelijke berekeningen, onvermijdelijk in het verderf moesten storten, steeds eene waakzame hand, nu eens stil en voor het levend geslacht onmerkbaar, dan weder onverwacht, treffend en onmiskenbaar over onze voorvaderen hield uitgestrekt. Kleine ondernemingen, uit toevallige omstandigheden geboren, en, in het oog der ondernemers zelve, dikwerf roekelooze pogingen, werden, onder de leiding der Voorzienigheid, met rijke gevolgen bekroond. Inwendige verdeeldheden, hooggaande geschillen over godsdienstige en staatkundige onderwerpen, verlamming van de regerende magten, miskenning van de voorzigtige berekeningen onzer edelste staatsmannen en krijgsoversten, dit alles belette niet, dat onze nietige Staat, gedurende den oorlog met Spanje, langzamerhand gegrondvest, bemuurd en met magt en aanzien bekleed werd. Ontzaggelijke legers, die alles zonder slag of stoot schenen te zullen doen verstuiven, versmolten in het niet, zonder hun doel bereikt te hebben, of verteerden bij eenige aanmerkelijke vordering dikwerf door hun eigen vuur. Weêrgalooze vloten, die voor eene wereldverovering bestemd schenen, werden door gevechten onder min gunstige omstandigheden geslagen, of door de woede der elementen vernield en verstrooid. De staatkunde der vreemde mogendheder was óf vijandig, óf trouweloos; hunne verderfelijke raadslagen werden verijdeld; hunne baatzuchtige ondernemingen werkten mede tot bescherming der weerlooze Nederlandsche | |
[pagina 82]
| |
staatshulk. De overmoed der vijanden en de vrees der vrienden werden, door de gunstige beschikking der Voorzienigheid, tegen alle menschelijke berekening aan, herhaalde malen beschaamd. Hoe dieper wij in de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis, en wel inzonderheid in het tijdvak van den tachtigjarigen oorlog, dóórdringen, hoe meer de geheimen der staatkunde, door het openbaar maken van nieuwe oorkonden, ons ontsluijerd worden, zoo veel te hooger klimt onze bewondering voor de onnaspeurlijke hand der Voorzienigheid, waarvan wij overal bij herhaling de uitwerkselen ontdekken, zonder den gang, welken de Goddelijke wijsheid onder al die afwisselende menigvuldige gebeurtenissen genomen heeft, op den voet te kunnen volgen, en in zijn geheel te kunnen bevatten. Onder de eerbiedwekkendste voorbeelden van de meer onmiddellijke en klaarblijkelijke werking der Voorzienigheid behoort gewis in die tijden de vernieling der Armada invicible of Onoverwinnelijke Vloot. Zij scheen onvermijdelijk het werktuig te moeten zijn, hetwelk Engeland en de Nederlanden te gronde zou rigten. Spanje bouwde op haar, als op eene rots, hare stoutste berekeningen, en bij de geringe toebereidselen, die er tot verdediging gemaakt waren, scheen de uitkomst niemand twijfelachtig. En toch - deze uitrusting knakte juist de magt van Spanje, terwijl zij Engeland in aanzien deed rijzen en de Nederlanden, in den benarden toestand van zaken, waarin zij zich op dat oogenblik bevonden, ter redding scheen gezonden te zijn; vooral doordien Parma genoodzaakt was zijne troepen tot het plan der wereld-beheersching bij een te trekken en zijnen vijanden de handen ruim te geven. Laat ons kortelijk de lotgevallen dier ontzaggelijke uitrusting aanstippen, en overigens onze lezers naar het uitvoerige Werk van wijlen onzen verdienstelijken geschiedvorscher, Mr. J. Scheltema, de Onoverwinnelijke Vloot (Haarlem, 1825) en de Toevoegsels daarop (Haarlem, 1828) verwijzen. Reeds lang had Koning Philips het ontwerp dezer uitrusting beraamd, en in de uitvoering van dit reuzenplan werden kosten noch moeite gespaard. In Italië zoowel als in Spanje waren de schepen, die dezelve moesten uitmaken, uitgerust. In de lente van het jaar 1588 verzamelden zij zich te Lissabon, en bestond uit omtrent 140 schepen, meest zwaar van bouw en prachtig toegerust. Zij was met 20,000 koppen bemand, waarover Alfonzo Perez de Gusman, Hertog van Medina Sidonia, het bevel voerde. De Hertog van Parma had intusschen in Vlaanderen een leger van 30,000 man bijeengebragt, hetwelk in Duinkerken moest ingescheept worden, om van dáár naar Engeland over te steken. Bij dit ontzettend opkomend onweder, bleef Koningin Elisabeth | |
[pagina 83]
| |
zoowel als de Staten, tot op de aankomst der vloot, in eene bijna onverklaarbare zorgeloosheid verkeeren. Indien de vloot geenen uitdrukkelijken last gehad had, om niets te ondernemen, voordat zij zich met de schepen van Parma zoude hebben vereenigd, dan ware zij waarschijnlijk de onoverwinnelijke gebleven. Doch de Voorzienigheid wilde het anders. Terwijl de Spaansche vloot op Parma bleef wachten, werd deze door den Engelschen Admiraal Henry Seimours en door de Hollandsche en Zeeuwsche vloot, onder den Heer Van Warmond en Justinus van Nassau, vast ingesloten gehouden. De Spaansche en Engelsche vloten geraakten hierdoor niet vóór den 31sten Julij slaags, hetgeen in het gezigt van Plymouth geschiedde. In dezen slag zoowel, als in dien op den 2den Augustus verloren de Spanjaarden vele schepen, en niet minder nadeel leden zij eenige dagen daarna vóór Calais, waar de Engelschen acht branders op de vloot afzonden, haar geheel in wanorde bragten en met verlies deden wijken. Het gros der vloot, reeds bijna op de helft verminderd, en geene mogelijkheid ziende, om zich met Parma's schepen te vereenigen, besloot noordwaarts aan, achter Ierland om, naar huis te keeren; en dus door eene zee, waarmede de Spaansche stuurlieden geheel onbekend waren. Hier werd de vloot in October door eenen hevigen en aanhoudenden storm overvallen, vele schepen geraakten op de Iersche kusten aan het strand, en slechts een gering overschot mogt in het Vaderland terug keeren. De helft der manschap was op dezen hagchelijken togt gebleven. In Holland was men nog begonnen dertig koopvaardijschepen uit te rusten; maar bij het verdwijnen der vijandelijke vloot werd dit gestaakt, en men dankte in Engeland en bij ons uit éénen mond de Goddelijke Voorzienigheid, wier hand ons zoo kenbaar en ontzagwekkend in het dreigendst gevaar had beschermd en verlost. Wij meenden dit een en ander tot beter verstand van hetgeen wij over de Armada van Caspar von Schönberg aan onze lezers wenschten mede te deelen, te moeten aanstippen, daar wij te weinig beleefdheid bezitten, om, gelijk andere, wel eens wat al te beleefde schrijvers doen, in iederen lezer de noodige bekendheid met onze Vaderlandsche Geschiedenis te vooronderstellen. ‘De Armada van Caspar von Schönberg?’ vraagt ongetwijfeld deze en gene mijner lezers, die in de Vaderlandsche Geschiedenis overigens wèl te huis is. En, inderdaad, ik geloof het van ganscher harte indien niemand er tot dus verre van hoorde! want het ging mij even zoo, voordat ik toevallig G.W. Bueren's Jahrbüchlein voor 1837, Emden 1836, in handen kreeg, en ik reken dus den beminnaren van onze Vaderlandsche Geschiedenis geene ondienst te doen, met de mededeeling van eenige bijzonderheden, die de ijverige Heer Bueren, uit het Archief der stad Emden, ontleend heeft, en waar- | |
[pagina 84]
| |
door onze vaderlandsche geschiedenis met eene niet onbelangrijke bijdrage verrijkt is. Caspar von Schönberg, een Saxisch Edelman, met lijf en ziel aan de zaak der alléén zaligmakende Kerk verbonden, nam het levendigste deel in het uitdenken van die middelen, welke de uitbreiding der Hervorming maar eenigzins konden stremmen, en hierdoor was hij de zaak van Spanje, tegen de in zijne oogen niets dan onheil voor Europa brouwende Nederlanders, innig toegedaan. Reeds in den jare 1582, en dus nog vóórdat Philippus II het plan, om zijne onoverwinnelijke vloot uit te rusten, had opgevat, kwam Von Schönberg op het denkbeeld van eene Armada, welke op de drie Duitsche hoofdstroomen, de Eems, de Wezer en de Elve, onder voorwendsel van het Duitsche Rijk tegen de onrustige Nederlanders te beveiligen, zoude moeten worden uitgerust. Het spreekt van zelf, dat de Koning van Spanje deze vloot moest bekostigen, en dat dezelve met de Spaansche veldheeren in de Nederlanden in overeenstemming moest ageren, ten einde de Nederlanden, onder 's Konings gezag, terug te brengen. Om zijn geliefkoosd plan ten uitvoer te brengen, ontzag hij geene gevaren of kosten, maar zocht zich eene naauwkeurige kennis van de hiertoe betrekkelijke landen en zeeën te verschaffen, knoopte met onderscheidene voorname personen verbindtenissen aan, vervaardigde de noodige kaarten en teekeningen, en ontwierp langs dien weg een plan tot in de geringste bijzonderheden, zoodat er slechts de uitvoering van hetzelve aan ontbrak. Hiermede gewapend, wendde hij zich in September 1583 aan Keizer Rudolf II, bij een adres, hetwelk trouwens geene onmiddellijke gevolgen had, daar de Keizer, bij zijne weifelende staatkunde, in de uitvoering van het plan niet zoo spoedig konde toestemmen. De ijverige man rustte echter niet, en diende den 3den Februarij 1584 een nieuw adres in, waarvan nog een afschrift in het Emder Archief aanwezig is. De inhoud kwam hoofdzakelijk hierop neder. De ontwerper konde niet eer naar Spanje reizen, om bij Koning Philips II de noodige maatregelen tot de uitvoering te treffen, voordat de Keizer aan de geheele onderneming het zegel zijner goedkeuring hechtte; vermits het eene zaak was, die het Duitsche Rijk van nabij betrof. Het moest den Keizer van zelf in het oog vallen, dat het veel gemakkelijker was, de Nederlanders met eene op de Eems, Wezer en Elve uit te rusten vloot te bedwingen, dan met eene uit Spanje gezondene Armada, doordien de eerste mindere onkosten vereischte, eerder geheim blijven konde, en het voordeel had van door Noordduitsche zeelieden bevaren te worden, die de wateren volledig kenden. | |
[pagina 85]
| |
Ingevolge de verzekeringen, die hij van verschillende kanten had ontvangen, zoude het niet moeijelijk zijn, met geringe kosten 200 kleine schepen uit te rusten, en hij hield zich overtuigd, dat deze genoegzaam zouden zijn, om de eilanden te verzekeren en de Nederlanden van alle zijden te blokkeren. Het zoude, wel is waar, moeijelijk zijn, de Zeeuwsche stroomen te sluiten; doch hij begreep, dat de Armada ook hier den handel grootelijks zoude kunnen belemmeren, door van de 300 schepen, die jaarlijks naar de Oostzee uitliepen, en steeds eenen vasten koers hielden, er zoo veel als mogelijk was te kapen. Op gelijke wijze konde men den handel op Engeland en Frankrijk stremmen, welke eerste toen 20 millioenen beliep. Hij begreep, dat ook Duitschland hieruit groote voordeelen zoude trekken, en den Noordschen, Spaanschen en Portugeeschen handel deelachtig zoude worden. In allen gevalle begreep hij, dat de voorgeslagene onderneming niet behoorde te worden verworpen, al ware het ook alleen, om de Nederlanden, die bron van vergiftiging en verderf voor het algemeene welzijn, zoo drukte hij zich uit, ten onder te brengen. Het behoeft ons geenszins te verwonderen, dat dit plan, hoezeer in vele opzigten overeenkomstig met de godsdienstige en staatkundige inzigten des Keizers, niet dien gereeden ingang vond, welken de ontwerper zich daarvan had voorgesteld. Aan den eenen kant vreesde de Keizer den Rijksstanden daardoor aanstoot te geven, en aan de andere zijde aarzelde hij, het reeds al te magtige Spanje eene nieuwe gelegenheid tot het uitbreiden zijner magt aan te bieden, en hem zoo vertrouwelijk de drie hoofdstroomen en de gewigtigste havens te openen. Bovendien komt het ons voor, dat Von Schönberg de voordeelen, welke Duitschland uit deze onderneming zoude kunnen trekken, wat al te breed heeft uitgemeten, en niet genoeg gerekend heeft op de gevaren, die den Duitschen handel, al ware het dan ook niet van den kant der Nederlanders, dan toch voorzeker van Engeland en Frankrijk, bedreigden. Engeland zoude nimmer gedoogen, dat eene natie, die niet eens onder de zeemogendheden gerekend konde worden, zijne handelsbetrekkingen met de Nederlanden onder eene Spaansche vermomming zoude stremmen, en Frankrijk konde dit evenmin met goede oogen aanzien. Wij spreken nu nog niet eens van de staatkunde van Engeland, die, hoe werkeloos zij tot nu toe ook geweest was, ongetwijfeld in velerlei opzigten tot de Nederlanders overhelde, en die, bij eene dusdanige coalitie van Spanje met het Duitsche Rijk, voorzeker vroeger eene beslissende wending zoude hebben genomen, gelijk later uit andere oorzaken plaats had. Ook behoeven wij niet op de dubbelzinnige handelingen van Frankrijk te wijzen, hetwelk, in spijt van de taal, welke zijne gezanten in Madrid voerden, het vuur | |
[pagina 86]
| |
in de Nederlanden tegen Spanje gedurig aanstookte, en de zaak der Nederlanders in het geheim begunstigde. Desniettegenstaande behaalden de algemeene belangen van het Catholicismus en het Oostenrijksche Huis eindelijk in zóó verre de overhand, dat Caspar von Schönberg in 1587 de noodige passen en aanbevelingsbrieven van Keizer Rudolf voor zijne reis naar Spanje erlangde, hoezeer de Keizer zich wachtte, van het geheime doel dier reize iets in die stukken te doen blijken. Of Von Schönberg werkelijk in persoon aan het Spaansche Hof verschenen zij, blijkt niet volkomen, ofschoon dit wel waarschijnlijk voorkomt; - maar het is zeker, dat de Koning van Spanje het geheele plan onderzocht heeft, hoezeer het toen niet veel ingang vond. De reden hiervan is zeer natuurlijk, daar Philips destijds geheel en al met zijn eigen plan aangaande de Armada invicible zóó zeer was ingenomen, dat hij zelf den raad zijner beste staatsdienaren, onder welke de Hertog van Parma, in den wind sloeg. Ofschoon Von Schönberg het plan zijner Armada zoo herhaalde malen had zien schipbreuk lijden, liet hij het echter niet varen, en men mag veilig gelooven, dat de vernieling der Onoverwinnelijke Vloot voor hem eene streelende zelfvoldoening en een prikkel tot hernieuwing zijner pogingen geweest is. Hij wendde zich althans in het jaar 1589 op nieuw tot het Huis van Oostenrijk, en wel tot den Aartshertog Ferdinand, in wiens ijver voor het Catholicismus hij een' vasten steun hoopte te vinden. Wij zullen hier niet in het breede de beweeggronden ontvouwen, die in het genoemde adres door Von Schönberg zijn aangevoerd. Wij deelen slechts het volgende daaruit mede, om 's mans ijver voor de zaak, die in zijne oogen zoo veel behartiging verdiende, te doen zien. Hij betoogde vooreerst, dat Engeland en Nederland de wortelen en bronnen van alle mogelijk verderf waren. Zij hadden gansch Europa besmet, en bedreigden de Catholijke Kerk, het Oostenrijksche Huis en de Spaansche Kroon, die beide steunpilaren van het Catholicismus waren; weshalve er eene volstrekte noodzakelijkheid bestond hen te bestrijden, en hiertoe bood hij zijne diensten aan. Naar zijn inzien konde men tot het gewenschte doel het beste geraken, ‘indien’ - om zijne eigenaardige uitdrukking te bewaren - ‘het grootmagtige Huis van Oostenrijk besloot zijne hand over den Duitschen Oceaan uit te strekken, de vergiftige pogingen van Engeland en Nederland te breidelen, en alzoo dezen giftigen wortel geheel en al uit te roeijen.’ Later voegt hij hier nog bij: ‘dat dit niet de drie geringste edelgesteenten aan de Keizerlijke kroon zouden zijn, indien dezelve door een' bekwamen goudsmid | |
[pagina 87]
| |
zonder schade en nadeel der overige gesteenten daarin konden gezet worden,’ enz. enz. De gunstige ingang, welken het plan bij den Aartshertog vond, had eene uitvoerige mededeeling van hetzelve aan den Hertog van Parma ten gevolge, en het lijdt geen' twijfel, of deze zoude de onderneming met al zijn' invloed begunstigd hebben, ware het niet, dat tusschenkomende omstandigheden de zaak verijdeld hadden. Het blijkt uit eene oorkonde, in het Emder Archief aanwezig, dat de Staten-Generaal - men weet niet langs welken weg - van het geheele plan van Von Schönberg, de begunstiging van den Keizer, den Aartshertog en den Hertog van Parma, tot in de geringste bijzonderheden, inlichting hebben bekomen. Genoemde oorkonde behelst eene mededeeling van den 31sten Maart 1603, waarbij P. Brederode, destijds als gezant der Staten-Generaal bij de Vorsten van het Roomsche Rijk, te Heidelberg, het geheele plan aan de Emder Magistraat blootlegt, met bijvoeging van afschriften van alle stukken, tot deze zaak betrekkelijk, zoowel die, welke van de hand van Von Schönberg, als die, welke van de hand des Keizers afkomstig waren. De gezant berigt wijders, dat hij de oorspronkelijke stukken onder zich behouden heeft, ten einde zich van deze, bij gelegenheid, te bedienen; vermoedelijk, om die aan de Duitsche Vorsten voor te leggen, opdat zij zich met eigene oogen mogten overtuigen, welk eene dubbelzinnige rol de Keizer speelde, en hoe hij met den Koning van Spanje gemeene zaak maakte, met betrekking tot de herovering der Nederlanden en de bemagtiging der rivieren de Eems, de Wezer en de Elve, benevens de daartoe behoorende steden. Is dit weinige, hetwelk wij aangaande de plannen en pogingen van Caspar van Schönberg aanvoerden, op zich zelf reeds belangrijk, om de politiek van het Duitsche Rijk eenigzins te ontmaskeren, wij krijgen in dezelve nog duidelijker inzigt, indien wij dit alles uit de geschiedenis van Oostfriesland eenigzins nader toelichten en de onderneming van Von Schönberg met andere staatkundige gebeurtenissen in verband brengen. Laat ons hierbij nog eenige oogenblikken stilstaan. Het kon wel niet anders, of de gewigtige gebeurtenissen, welke dagelijks in de Nederlanden voorvielen, moesten op de naburige kleinere Staten een' beduidenden invloed uitoefenen, en vooral Oostfriesland moest door zijne nabijheid, zijn handelsverkeer en vooral door zijnen godsdienstigen toestand in den oorlog met Spanje nu en dan betrokken worden en aanstoot lijden. De Graven Edzard en Johan, hoezeer de eerste Spaans-, de andere Staatsgezind | |
[pagina 88]
| |
was, zochten, wel is waar, zoo veel mogelijk de neutraliteit te bewaren; maar het viel moeijelijk dezelve altijd stipt na te komen. Na den slag bij Jemgum, althans, was Oostfriesland den Hertog Van Alva zóó verdacht, dat hij besloot Emden te belegeren; welk plan hij echter spoedig opgaf. In 1584 waarschuwde de Prins van Oranje de stad Emden voor eenen aanval der Spanjaarden, daar hij in het zekere onderrigt was, dat de Koning van Spanje van een plan, om Emden te bemagtigen, zwanger ging. Bij de gedurige broedertwisten der beide Graven van Oostfriesland, konde dit Land bezwaarlijk eene vaste houding aannemen, en werd Graaf Edzard in de onmogelijkheid gesteld, zich naauwer aan Spanje te verbinden, waartoe hij overigens wel zoude overgeheld hebben. Hierbij kwam vervolgens de oneenigheid, die er tusschen de stad Emden en den Graaf ontstond, ten gevolge waarvan het te duchten stond, dat de Emdenaars, die bovendien niet weinig staatsgezind waren, zich bij het eerste dreigende gevaar in de armen der Staten zouden werpen. Om dit te voorkomen, zond Edzard, van den Keizer weinig hulp verwachtende, zijnen kanselier Conrad von Westerholt naar 's Gravenhage, om hulp tegen zijne oproerige onderdanen te verzoeken. De Emdenaars zonden eveneens een' afgevaardigde, en terwijl de Graaf over oproer klaagde, deden zij het over tirannij. En nu zien wij onze Staten, hoezeer zij toen nog geene erkende mogendheid uitmaakten, als bemiddelaars optreden in het geschil; ja, wij zien hier in het klein eene gelijke diplomatische handeling, als de Belgische onlusten in onze dagen ten gevolge hadden. Gelijk Graaf Edzard, zoo riep onze Koning buitenlandsche magt te hulp, alleen met dit onderscheid, dat de Mogendheden in onze dagen, al hebben zij zich bij het daarstellen van het Koningrijk der Nederlanden niet uitdrukkelijk tot deszelfs instandhouding verbonden, uit den aard der zaak verpligt waren den Koning der Nederlanden in zijne regten te handhaven; doch in de gevolgen ontstond uit beide aanvragen eene bemiddeling: in 1595 een Congres te Delfzijl, in 1830 eene Conferentie te Londen; in 1595 37 artikelen, in 1831 24 artikelen. In beide diplomatische handelingen traden de bemiddelaars, met de wapenen in de hand, ten voordeele der eene partij op; in beide gevallen konden partijen zich niet geheel met de uitspraak vereenigen. Het was natuurlijk, dat deze interventie den Keizer weinig smaakte, en hij het niet minder euvel opnam, dat de Staten de uitvoering van het verdrag hadden gewaarborgd, dan dat de Graaf zich tot de Staten had gewend. Later nam de stad Emden, onder guarantie der Staten van Holland, eene som gelds op, waarvoor zij eene kompagnie soldaten, die door Graaf Willem Lodewijk | |
[pagina 89]
| |
was afgedankt, in dienst nam, om zich tegen eenen onverhoedschen aanval der Graven in staat van verdediging te stellenGa naar voetnoot(1). Was het voor de Staten van belang, om een steunpunt in Oostfriesland te hebben, de naauwe verbindtenis tusschen de Staten en Emden was zoowel voor den Keizer aanstootelijk als zij den Koning van Spanje een doorn in het vleesch was. Derhalve kwam het plan van Von Schönberg bij hen in ernstige overweging en zij zouden het misschien in werking gebragt hebben, indien het niet uitgelekt en daardoor verhinderd ware geworden. |
|