| |
| |
| |
Het water.
Neen, ik kom van mijn denkbeeld terug, dat er, in spijt van Newton en Herschell, eene verandering in ons wereldstelsel zou hebben plaats gehad. Mijn barbier had er mij bijna toe overgehaald. ‘Die komeet van Halley,’ had hij wel tienmaal gezegd, ‘is niet pluis geweest!’ - en toen nu de winters wegbleven, en het in Italië kouder was dan bij ons; toen de Meimaanden November-weêr meêbragten; toen ik Zaturdags vóór Paschen (en het was een late Paschen van 't jaar) over den straatweg narde, en op oudejaarsmorgen laatstleden drie bloeijende viooltjes plukte; - toen begon ik in den man met den langen blaauwen jas, en de zilveren oorringetjes, die altijd iets te scheren en altijd iets te praten weet, geloof te stellen, en ik zeide met hem: ‘die komeet van Halley zal het hem gedaan hebben.’
Maar nu schijnen alle dingen weêr op den ouden voet te zijn, en indien het al waarschijnlijk is, dat wij een' uitstap gemaakt hebben, het is zeker, dat wij weêr zijn teruggebragt, weêr te huis zijn. Het is weêr winter in Januarij. Mijne grootmoeder was trotsch op den winter van Vijf en negentig, toen er nog zoo geene kagchels waren, en ik verhef mij op de koude van Drie en twintig, toen er van de veertig jongens maar zeven school kwamen, van welke ik er één was; wien de lofspraak, die het mij van den meester bezorgde, op een' bevroren neus te staan kwam; om niet te spreken van een kaartje van vlijt, dat mij ontging, omdat mijne handen veel te rood en veel te koud waren, om een mooi middelmaat schrift te schrijven, op en tusschen de lijn, met zuivere ophalen, en zonder aandikken. Helaas! ik heb het in het schrijven nooit heel ver gebragt, en daarom laat ik nu ook maar drukken.
Ik mag wel een wintergezigtje. Alle landschapschilders beginnen met wintergezigtjes, waaruit volgt, dat een wintergezigtje gemakkelijk en eenvoudig is. Er ligt in de soberheid der Natuur in de koude maanden iets aantrekkelijks, iets plegtigs, iets kalm verhevens. Indien deze bevroren ruiten het maar wat beter wilden gedoogen, hoe zou ik het vergezigt genieten! Waarlijk, het is schoon! Eene heldere, blaauwe lucht, geheel klaarheid, als wilde de zon met licht vergoeden wat zij aan warmte onthoudt. Een heerlijke Noordsche dag;
‘Een telg der zon in sneeuwkleedij.’
Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat weinige op de immergroene dennentoppen; al de andere boomen hebben
| |
| |
haar afgeschud; maar ook de lange, lange beukenlaan met hare onafzienbare reeks graauwe takken heeft iets indrukmakends. En het verre verschiet, hoe duidelijk is het, hoe scherp teekent zich dat rieten dak tegen den azuren hemel!..... Maar daar is iets, dat voor mijn gemoed al de schoonheid van dit wintertooneel bederft, het is..... moet ik het zeggen? het is, het ijs!
Een heldere, frissche Noordsche dag doet een mannelijk bewustzijn van kracht, een gevoel van gezondheid ontstaan. De koude geeft een' edelen moed; zij sterkt de ziel gelijk de spieren. Men weet ook wel, wat mannen en wat beginselen het Noorden heeft voortgebragt. Welke gezonde, reine, zuivere en heldere denkbeelden er van het frissche Noorden zijn uitgegaan; welke edele krachten het forsche Noorden heeft ontwikkeld; welke reuzen, gewoon de sneeuwvlok in den baard te voelen, en den hagelsteen te hooren kletteren op het harnas,
Met daden in de vuisten,
uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom, ik acht, ik eer de koude - den zuiveren, gezonden wind - de blanke, smettelooze sneeuw; - maar het ijs - o, vergun mij het ijs te haten.
De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid onmogelijk, of het moest de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning, alle vlijt, iedere vermoeijenis wordt met het zaligste beloond, wat men in den winter genieten, kan: warm te worden. En dan de haard! de dierbare haard! O Gij, Middelpunt aller wintergenoegelijkheden! Vurig voorwerp der vurige liefde van huismenschen en huisdieren! Onderpand en outer der huisselijkheid zelve! Hoe veel verliest gij van uwe bekoorlijkheden, van uwe waarde en van uw gezag in die laffe, wakke, flaauwhartige, waterzuchtige winters! Men verachteloost, men vergeet, men spreekt kwaad van u. Tweemaal in de week wil de schoorsteen niet trekken, zesmaal in de veertien dagen is het hout te vochtig om te branden; dagelijks zijt gij als een twistappel in de huisgezinnen, als de een u te warm en de andere niet warm genoeg aangestookt acht. Maar nu, gij wordt van een noodzakelijk kwaad een onbeschrijfbaar geluk, van eene gedoogde dienstbode eene gevierde Prinses! - Men moedigt u aan, men prijst, men verheft, men bewondert u; gij wordt aangebeden! Uren kan men u zitten aanstaren! Gij zijt het ideaal van winterheil! O, voor de lustige vlammen gezeten, met het boek van een' lievelingsschrijver in de hand, en het vooruitzigt van een' krachtigen wintermaaltijd des middags, en van opwekkelijke punch des avonds, nu en dan een' blik te slaan op het bevrozen tooneel, dat buiten is, de helderheid van hemel, aarde en haard te genieten, - het flikkeren van de witte sneeuw, en der gele en
| |
| |
oranjevlammen te vergelijken.... het is zalig - maar het ijs, het ijs. Waarom ijs? -
Ja, het ijs is voor mij een voorwerp van afschuw. Het moest winter kunnen zijn zonder ijs. Ik bemin den winter, - ik gevoel, dat ik den winter noodig heb; - ik zie veel minder tegen het korten der dagen, dan tegen onze natte, schrale voorjaren op - maar noch het glas water, dat ik telken avond op mijne nachttafel gereed zet, moest stollen, noch de lieve, breede vijver, waarop ik hier het uitzigt heb - mijn mikrokosmus, noch mijn makrokosmus moest bevriezen! En waarom niet? ach! gij zoudt de vraag niet doen, zoo gij wist, hoe dierbaar mij het water is, het heldere, levende water! welke aandoeningen het in mij opwekt, welke gedachten het mij toespiegelt - hoe teeder ik het bemin.
Cooper verhaalt van een' zeeman, die niet inzag, waartoe er éénig land op de wereld noodig was, dan effentjes een klein eiland, en dan ook nog maar, om den wil van het zoete water. Zóó verre gaat mijn hartstogt niet. Het is het vaste land, dat mij het water te meer doet waarderen; maar ik bemin het dan ook met een' gloed, dien aller zeeën en stroomen te zamengedreven vocht niet in staat zou wezen te blusschen.
Zie, daar stort zich de schuimende Waterval met daverend geweld uit de hoogte neder in de diepte. Het is een prachtig gezigt, een majestueus gedruisch. De zeven kleuren des lichts worden gescheiden; de lucht dreunt, en de wind voert het witte, vlokkige schuim wijd en zijd mede. De harde rots siddert, en geheele brokken worden afgescheurd; de pasgeboren stroom voert ze mede als ligte vederen, en ploft ze neêr in de diepte, waar hij-alleen ze kan opligten. Water! gij zijt de sterkste, de krachtigste, de edelste der vier hoofdstoffen! De Aarde is stom, dood en roerloos; maar uwe stem is als de donder, uwe spraak heeft allerlei geluid; gij leeft, gij zijt als bezield; gij beweegt u naar alle kanten als eene kronkelende slang, als eene bevallige schoone, als een onstuimig ros, dat struikelblok acht, noch slagboom eert! Onzigtbaar is de Lucht, maar gij blinkt als een edel metaal, met maagdelijke smettelooze reinheid! Uwe veerkrachtige oppervlakte werpt de vermogende stralen der zon terug, en doet het trillend geluid huppelen naar uwe maat! Het Vuur is afhankelijk van voedsel en lucht; maar gij zijt vrij en u-zelf genoegzaam, ja, gij vernietigt zelfs het Vuur, waar het (te vroeg!) naar de oppermagt staat over al de elementen! Schiet heen, koninklijke Bergstroom! schiet heen en heersch! vervul de dalen, splijt de heuvelen, spot met den trots en het zelfvertrouwen der Vaste Stof! Rigt uwen weg werwaarts gij wilt! Zwel schuimende, vertreed u bruischende! Word gevreesd en geëerd! En leg u dan ter ruste in den
| |
| |
schoot des breeden Oceaans: hij-alleen is uwer, gij zijt zijner waardig! Gij beiden zult leven totdat de aarde zal worden opgerold als een kleed, en alle hoofdstoffen zullen branden!
Gegroet, gegroet, gij frissche Stroomen en heldere Rivieren! Gij dooradert de aarde, gelijk het bloed de leden doorvloeit van de kinderen der menschen! Wee, wee het oord, dat gij veracht! Dáár is Woestijn, Verschrikking en Hongersnood! Gezegend de Landen, door u gezuiverd, gevoed, verrijkt, gesierd en gelukkig gemaakt! Wel moogt gij den hemel wederkaatsen, en de wonderen des hemels weêrspiegelen, gij, Weldadigen! Wel mogen de zaden der liefelijkste bloemen nedervallen aan uwe oevers, de wellustigste takken der schoonste boomen hunne lommer over u uitbreiden, de geurigste kruiden van wederzijde u toewalmen! Geene olmenkruin toch spiegelt zich in uwe helderheid, en geene lelie buigt zich met liefde naar uwe frissche rimpeling, of zij groenen en bloeijen door u! De wijnbergen aan uwe zoomen voeden uit u de verkwikkende trossen, en de goudgele oogst bootst het gedruisch uwer golven niet na, dan als eene hulde u toegebragt! Gij doorwandelt de aarde goeddoende, en waar gij de oorden in liefde omhelst, daar baren zij Welvaart en Vruchtbaarheid, schoone dochteren, op hare beurt moeders van Vrede en Geluk! -
Aan dezen oever lust het mij te toeven en het heerlijk tooneel te genieten. Het hoe sierlijk eene bogt beweegt zich de blaauwe rivier over hare zachte bedding, en besproeit de groene zoomen, frisch en vrolijk door hare bevochtiging. De zon giet er haar licht over uit; maar het is of zij hare stralen slechts even indoopt, en dan schuchter terugtrekt, met eene tinteling als van vuurvonken en diamant. De lage wilg met zijnen hollen knokigen stam, de slanke popel wuivende van het zachte koeltje, het hooge en digte riet, de scherpe bladen en de zwarte pluimen schuddende; het kleine boerenhuis, waaruit het blaauwe rookwolkje geestig en langzaam opstijgt, en in de lucht vervloeit; de roodbonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad nemende op gindsche zandplaat, - het wordt alles getrouw verdubbeld door het klare vocht, en deszelfs dun vernis doet ieder voorwerp schooner glanzen. Kunt gij den lust weêrstaan met mij in dit bootje te stappen? - Reik mij de hand en ik zal u midden in dit liefelijk tooneel brengen. Een oogenblik zal het geplas der riemen de liefelijke stilte afbreken, een oogenblik de effenheid gestoord worden, en dan zullen wij ons op den stroom laten drijven. O wellust te drijven, te vlotten, zich te laten gaan! Losser van het stof der aarde, als een golf onder de golven, zich over te geven aan den vriendelijken Geest der Wateren, wiens onzigtbare hand u voortstuwt over zijn gebied. Zie, nu is het hemel boven en onder en rondom u: en gij gevoelt
| |
| |
u zelven het gelukkige middelpunt eener sfeer van schoonheid en weelde. Dat gij uwe luite bij u haddet; de zachte melodie is het liefelijkst op het water. De malsche noten vallen er op neder als dons, en zacht, als de boezem eener vrouw, heft het water ze op, en verzoet, maar versterkt, als verkwikte hem die aanraking, zweeft de toon van rimpel tot rimpel, van golf tot golf, en vervult beide de oevers met den wellust des geluids. Waarlijk, het water is bezintuigd, is gevoelig; het bemint al het schoone, het welluidend toongeruisch, de zachte kleurschakeering, den zoeten geur. Ik zou den riem niet met woestheid kunnen bewegen, noch onnoodig rumoer maken in een element, zoo aandoenlijk, zoo zacht. O, het edele water, het doet de aarde leven: het verheugt ieder landschap! het is het schoonste sieraad aan het weelderig kleed der Schepping!
Maar des avonds, als zich de breede schaduwen nedervlijen aan uwen boezem; als de maan haar troostend licht doet trillen op uwe effenheid, en al de starren in u haren glans verdubbelen; dan, zalige Vloed! is er eene stem, die opstijgt uit uwe bedding, en roerend en verlokkend spreekt tot mijne ziel! Dan is het geluk op den alleruitersten rand des oevers te staan, zich overgevende aan zoet en weemoedig gepeins. En telkens als het windje zich verheft, en in den stroom een stroomender plekje vormt, is het alsof de lokstem inniger en verleidender wordt. En het oog volgt uwe oppervlakte, tot waar zij met de geheimzinnige schemering ineensmelt, en duizende gedachten, duizende herinneringen golven af en aan met uwe rimpeling. O het is een wellust!
Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, liefste aller Vijvers! gij weet, of ik u liefheb. Thans! - (helaas! ik schrijf dit alles bij een groot kolenvuur!) thans zie ik treurig naar u uit! - gij zijt een ijsklomp; gij zijt verstijfd, roerloos, dood. Voor weinige dagen zag ik de bleeke winterzon nog blinken op uwe golving; en de groene dennen ter linker, de lommerlooze groepen van acaciaas en beuken ter regterzijde in uw' spiegel weêrkaatst; en met welgevallen rustte mijn oog op het zonnige plekje, dat hoenders en duiven plagten uit te kiezen, om zich te verkwikken aan uw vocht. Helaas! wat is er van u geworden? wat anders zijt gij, dan:
't Misvormde lijk van 't uitgebloeide schoon!
O, wat is het harde, het gevoellooze IJs? Stof, koude, ziellooze stof als de logge aarde! - Shakespeare noemde het Water valsch, maar hij lasterde: het Water is zoo opregt als doorschijnend: het vleit niemand met de onmogelijkheid van gevaar, die het waagt zijn heiligdom in te gaan; het is het IJs, dat valsch en verraderlijk is! - Het IJs! O, het is dubbelhartig, het is een bastaard; het is, om het met een woord te noemen, dat ik aan een' on- | |
| |
zer beroemdste Hoogleeraren verschuldigd ben, en dat een verschrikkelijk vonnis van veroordeeling uitspreekt: het IJs is hybridisch! - O! ik wenschte dit zelfde wintertooneel te zien, maar zonder dat ellendige deksel, op hetgeen de Natuur schoonst en vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch werwaarts ik mijne oogen wende, nergens ontdekken zij het voorwerp mijner liefde; het ligt onder deze dikke, nijdige blaauwe zark begraven, en ijdele slaven van het vermaak dartelen over dat graf!
Neen, gevoellooze, onvermurwbare korst, beeld van onverschilligheid en koude wreedheid! Neen, ellendig namaaksel van glas! Mijn voet zal u niet betreden! Ik zal niet, als een ligtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer schoeijen, om u te vereeren, en de rustplaats te ontwijden van mijne dierbare! Lig dáár, en mest u met het kostbare bloed der aarde! Maar wee u, Huichelaar! die uit valsche schaamte uwe afkomst verloochent, en voor uw minderen door wilt gaan! Roem vrij op uwe sterkte, op uw geweld! Die boeijen zullen verbroken worden. Ik zeg u, het zal dooijen! In den lieven lentewind zal het triomflied der vrijheid weêrklinken; en de schoone dochter der Natuur zal haren kerker uitbreken, en op nieuw schitteren voor het aangezigt der zonne!
En laat ons nu nog eens stoken.
Buiten,
9 Januarij 1838.
Hildebrand.
|
|