De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Mengelingen.De oude vrijster.
| |
[pagina 42]
| |
nig af tot mijne vertelling, welke ik voor geene onpartijdige geve, daar ik al mijn leven ingenomen was met de goede, trouwhartige, eenigzins eigenzinnige oude sloven, ondanks al de gebreken, welke een leven in gezegende enkelvoudigheid gesleten, veelal ontwikkelt. Om eindelijk te beginnen met het begin, ik zag mijne heldin voor het eerst in de stille badplaats, Bognor geheeten. Ik had er dikwijls drie bevallige kinderen bewonderd, die in hunne wandelingen langs het strand vergezeld werden door eene kleurlinge; het waren een jongen en twee meisjes, die er gezond uitzagen, en met elkander om den prijs der schoonheid schenen te dingen. Daar ik veel van het gezelschap van jonge lieden houde, wanneer zij ons namelijk den tijd niet ontrooven tot lezen of schrijven bestemd, had ik weldra kennis gemaakt met mijne gunstelingen. Voor iemand, wien, als mij, het prangend keurslijf der pligtplegingen van het Engelsch maatschappelijk leven dikwijls te eng wordt, is er iets vervrolijkends en opwekkends in de rondborstige en ongedwongene manieren van een levendig kind; de schitterende grimlach, het blijde schateren, de vrolijke stem, het dartelend springen, zijn als de verfrisschende koeltjes van den regen op een' brandenden zomerdag; het is of zij de herinnering aan de geneugten onzer eigene jeugd medebrengen. Een speelziek kind weet altijd der smart hare bitterheid te ontnemen. Die, welke ik te Bognor ontmoette, waren al wat ik wenschen kon; en menig uur sleten wij te zamen aan het strand, de schatten gadeslaande, door de zee op de kust geworpen; hoornen, zeeplanten en schelpen verzamelende - koutende over schipbreuken en verlaten eilanden - bovenal hun dat keurig dichtstuk van Mrs. Hemans op den Oceaan voordragende, hetwelk zij telkens weder wilden hooren: - ‘De zee, de zee, de grootsche zee,
Wat is zoo schoon op aard'?
Noch berg, noch dal, noch wei, noch hof,
Heeft wat haar evenaart;
De zee, de zee, boeit me uren lang,
Wijl ze elken blik beloont,
En in haar ongeschreven boek
Steeds nieuwe wondren toont.’
Het éénige onderwerp, waarover wij niet eenstemmig dachten, was beweging. Zij plagten mij mede te slepen tot ik van vermoeijing niet verder kon, en schenen te verwachten, dat iemand, die, niet alleen uit gewoonte, maar ook uit noodzakelijkheid, een zittend leven leidt, even goed kon rennen en rossen, en klimmen en klauteren, als zij zelve. Dit was meer dan ik kon volhouden, en ongeveer vier dagen nàdat wij vrienden waren geworden, | |
[pagina 43]
| |
(want kinderen erkennen door woorden noch daden het koele ‘goede kennis zijn’) zeide Horace, mij zeer ernstig aanziende: ‘Ik wenschte, dat Milly gekomen ware, want schoon zij niet zoo gaarne stoeit als gij, noch zoo veel van grappen houdt, zij zou zich bij u neêrzetten en met u praten, als gij moede zijt.’ ‘Zij leert mij Fransch en teekenen,’ voer Julia voort. ‘En zij breide mij deze mooije handschoenen,’ fluisterde Harriët. ‘En zij maakt mij vliegers en leert mij Latijn,’ verzekerde Horace. ‘Inderdaad,’ hernam ik, ‘zij moet wel zeer bekwaam wezen, en zeer goed; - wie is zij?’ ‘Hoe! weet gij niet wie Milly is? in Schotland noemt men haar: Milly van de Pastorij, omdat zij vroeger in de pastorij woonde.’ Zoodra hij mij deze belangrijke opheldering had gegeven, sprong hij weg, om een' visch te vangen, dien de golven op het strand hadden begeven. Ik wendde mij tot Julia: ‘Is Milly uwe tante?’ ‘Neen.’ ‘Uwe nicht?’ ‘Neen.’ ‘Uwe gouvernante? ‘Neen.’ Ik heb een' afkeer van kinderen aldus uit te vragen; het leert hen te gelijk snappen en valsch zijn, en ik vroeg niet meer; - maar de kleine Harriët voegde er bij: ‘Zij is onze vriendin; niet zoo prachtig gekleed als de groote dames hier, maar het beste, dierbaarste wezen ter wereld; en ik wil niet hebben, dat de kindermeid, Maurice, haar eene oude vrijster noemt.’ ‘Ho, ho!’ zeide ik, ‘hoe jong gij zijt, hebt gij dien naam reeds als een teeken van ongenade leeren kennen!’ Geen wonder, dat meisjes met zoo veel drift naar een' echtgenoot jagen, daar de verschrikkelijke schimpkreet onophoudelijk in hare ooren klinkt, en het éénige middel dien te doen ophouden het luiden der dorpsklok is, welke hare echtvereeniging aankondigt. Ik wil niet nalaten hier in te lasschen, dat ik in het gevoelen van Grant Thorburn deel, dat een oud vrijer inderdaad een belastbaar dier is. Wanneer hij de middelen bezit eene vrouw te onderhouden, moet hij er eene hebben; - bovendien, de ontzaggelijke magt, ‘de groote vraag te doen,’ is hem verleend. En hij mag er op rekenen, dat, hoe oud hij ook zij, en hoe leelijk hij ook zij, en hoe openlijk hij er voor uitkome, dat hij den ongehuwden staat den besten ter wereld vindt, er liggen voet- | |
[pagina 44]
| |
angels en mannenklemmen in zijn pad; en zoo hij zich niet in acht neemt, zal hij als allen, die keurig, zeer keurig, overkeurig zijn, eindigen met het kromme stokje te kiezen. Zóó veel bij wijze van goeden raad en parenthèse. Eindelijk kwam Milly, en ik beken het, in het eerst nam zij niet zeer voor haar in. Hare gestalte, zoo als ik zeide, was mager en schraal, hare schouders waren rond, of liever, zij boog zich, welligt door de zwakheid van haar gestel, eenigzins voorover. Dit scheen mij in eene korte, ongehuwde vrouw iets opmerkelijks, daar deze zich gewoonlijk zoo regtop mogelijk houden. Haar mond had eene uitdrukking van vaste beslotenheid, die volstrekt niet gevallig was; haar neus was klein en fraai, en hare oogen waren donkergraauw en glansrijk - echter werd hun gloed getemperd door zekere onbeschrijfbare bescheidenheid, zelden in het rond ziende, veelal peinzend nedergeslagen. Haar voorhoofd, schoon eenigzins laag, was wèlgevormd en werd beschaduwd door een' overvloed van lichtkleurig haar, dat in hare jeugd zeker fraai en rijk stond, maar nu voor den adem des tijds verbleekt was. Welligt echter hadden smarte of krankte hare sneeuwvlokken gestrooid tusschen die weleer weelderige kastanjebruine lokken. Haar hals was smetteloos blank, schoon hij de bevallige ronding der jeugd miste; maar een zwart fluweelen lint, zamengehecht door een kostbaar robijnen slot (het éénige sieraad, dat zij droeg), deden dien te zijnen voordeele uitkomen. Over het geheel hadden haar gewaad, hare houding en hare manieren veel van hetgene men Puritanismus pleegt te heetenGa naar voetnoot(1). Zij plagt de kinderen te vergezellen, en terwijl deze rondsprongen, haar breiwerk ten voorschijn te halen, en, met den blik op den onmetelijken oceaan of de voorbijdrijvende wolken geslagen, haren werktuigelijken arbeid voort te zetten, zonder acht te slaan op de voorbijgangers, of, zóó weinig opdringends was er in haar voorkomen, door hen te worden bemerkt. Of zij zat in een klein dik boeksken te lezen, dat een bijbel scheen te zijn, of in onderscheidene andere boeken, zoowel in ouder- als nieuwerwetschen band gebonden. Zij was blijkbaar keurig op hare kleeding; haar schoeisel (ik meen vroeger te hebben opgemerkt, dat hare handen en voeten niets te wenschen over lieten) haar schoeisel, voor voet en hand, was altijd uitmuntend gemaakt, en van fijne stof; er was eene netheid in haar gansch gewaad, waaruit men vermoeden mogt, dat zij in alles zeer naauwkeurig was. Zij toonde geen verlangen mijne kennis te maken, en eene zenuwachtige aandoening, die haar overviel, zoo dikwijls zij met vreemden sprak, bewees, dat zij zeer beschroomd | |
[pagina 45]
| |
van aard, of ongewoon was veel menschen te zien. Erger nog, zij bloosde, wanneer zij u aansprak, ofschoon er, zoodra zij zich hersteld had van het linksche, in haren eersten groet zigtbaar, een zonderling mengsel van zachtaardigheid en beradenheid in hare gesprekken was. Dat zij eer eene vrouw van goede opvoeding, dan eene vrouw van grooten aanleg was, viel niet te betwijfelen; maar hoezeer innig gehecht aan mijne drie jonge lievelingen, scheen zij geen' lust te gevoelen, mij de bron dier neiging te verklaren: niet dal zij er iets geheimzinnigs van maakte, maar iedere zinspeling op hare betrekking tot hen, of hoe zij haar verwant waren, bragt die soort van verdrietige verlegenheid te weeg, waarmede de nieuwsgierigheid hare slagtoffers zoo ongenadig kwelt. Ééns slechts merkte zij in den loop der toevallige en eenigzins koele gesprekken, die ik met haar hield, aan, dat er hechter banden waren, dan die door verwantschap geknoopt; dit stemde ik gereedelijk toe, maar voegde er bij, dat die aanmerking iets vreemds had van de lippen eener Schotsche vrouw, wier clan-achtige sympathiën gewoonlijk alle ander gevoel overheerden; zij grimlachte - een dier flaauwe kwijnende lachjes, welke hare vast op elkander gedrukte lippen scheidden, met eene uitdrukking van peinzende teederheid, die wel overeenstemde met den zachten ernst harer verstandelijke oogen - en zeide, dat de Schotten aan dat clan-achtig gevoel beide hunnen voorspoed en hunnen roem verschuldigd waren. ‘In vreemde Landen, als wij verre van huis zijn,’ voer zij voort, strekt het gevoel, anders tot de Mac Gregors, Mac Persons en Mac Allisters bepaald, zich tot elk kind van den heuvel en de heide uit; de Schot is overal de vriend van den Schot, en naar mijn gevoelen, hoe weinig het wege, vereert juist die karaktertrek, zoo dikwijls in ons misduid, ons ten hoogste: wanneer elk, overal, zijnen landgenoot in den vreemde aldus behandelde, zoude er een veel kleiner getal ellendigen van de liefdadigheid van vreemdelingen afhankelijk zijn.’ Dat viel niet te weêrleggen, en ik nam deze gelegenheid waar, om wèlverdiende hulde toe te brengen aan de verstandelijke en zedelijke waarde onzer landgenooten over de grenzen. Zij scheen gestreeld. Ik heb opgemerkt, dat de Schotten over het algemeen in het eerst nooit vurig zijn in hunne uitdrukkingen van vreugde of leed, vermaak of toorn; men leert hun vroeg de voordeelen schatten, die er in gelegen zijn, zich te kunnen bedwingen; het wordt hun geleerd in de armen hunner moeder, die zich altijd geduldig en voorbeeldig gedraagt; het wordt hun ingeprent door hunne diakenen en leeraars; en wereldkennis versterkt hen in eene wèloverdachte beoefening van zelfbedwang. Hoe verdienstelijk echter dat zich inhouden zij, heb | |
[pagina 46]
| |
ik nooit iemand algemeen geliefd gezien, die stokstijf aan dien regel gehecht was. Wij houden het meest van diegenen onzer kennissen, welke nu en dan zich overijlen en struikelen, en hij enkele gelegenheden iets overdrevens doen, omdat die misslagen juist even zuo vele verontschuldigingen voor onze eigene schijnen. ‘Horace vertelt mij, dat gij Bognor weldra denkt te verlaten, en eene maand te Hastings wilt gaan doorbrengen,’ zeide Miss Millicent zekeren morgen tot mij; ‘wilt gij een' brief van mij aan een' onzer vrienden aldaar medenemen, een' Presbyteriaansch geestelijke, die zich onlangs in die streek gevestigd heeft?’ Natuurlijk was ik hiertoe bereid. ‘Welligt,’ vervolgde zij, ‘zal het u aangenaam zijn, kennis met hem gemaakt te hebben; hij is een vriendelijk, beminnelijk man, niet zeer naar uwen trant; maar ik ben zeker, dat gij hem hoog zoudt achten, indien gij hem kendet.’ Ik weet niet, wat Miss Millicent bedoelde met de woorden, dat hij niet zeer naar mijnen trant was, en vroeg het ook niet; ik vermoed, dat zij mij te ligtzinnig hield voor eene deftige kennis. Ik zoude mij dat niet gaarne hebben laten zeggen, en ik had ook geen' lust mijne welwillende jonkvrouw in eene stelling te brengen, waaruit zij zich niet zou hebben kunnen redden, dan door beleefdheidshalve te jokken. - Mijne lezers moeten het mij vergeven! maar mijn bouwzieke geest, altijd met kasteelen in de lucht bezig, had bepaald, dat deze geestelijke, deze Mr. Campbell, zoo als zij hem noemde, een verouderd aanbidder van haar was, en dat Miss Millicent Morrison een' dezer dagen Mistress Millicent Campbell zoude worden. En echter, het ging niet aan, hoe ver de wieken mijner verbeelding mij ook droegen, ik kon mij mijn eerzaam zusje niet als eene getrouwde vrouw voorstellen. Wat zoude zij zijn zonder hare kleine eigenaardigheden? en echter, eene huwbare vrouw moet er geene hebben; zelfs de spelden, die haren shawl aan hare schouders vasthechtten, riepen zoo luide als spelden kunnen roepen: ‘Wij werden hier door maagdelijke vingeren gespeld.’ En dan het wit satijnen plooisel, achter aan het nette Dunstable strooijen hoedje, in drie scherpe punten uitloopende, en de twee strikbanden van zoo gelijke lengte, dat gij u verbeeld hadt, dat zij de draden, tot beide gebezigd, had geteld; het wit satijnen plooisel zoude overeind zijn gaan staan, bij de gedachte, dat de sneeuwwitte hand, die zijne evenredigheden mat, aan eenig mannelijk schepsels oppergezag zoude zijn onderworpen: neen, dat mogt geene waarschijnlijke gissing, geen wijs besluit heeten. Maar waarom bloosde zij dan, toen zij mij den brief voor Mr. Campbell gaf? en waarom zag Horace zijne zuster veelbeteekenend aan | |
[pagina 47]
| |
en fluisterde haar iets in het oor; en waarom bloosde de kleine jonkvrouw, en grimlachte en bestrafte haren broeder ernstig, toen hij zijn gefluister herhaalde, en riep: ‘foei! schaamt gij u niet, Horace?’ Ik wenschte, dat groote en kleine kinderen nooit fluisterden, noch, in gezelschap, zwijgend welsprekend gesprekken hielden met de oogen; het is waarlijk onbeleefd, zeer onbeleefd - en zeer onrustwekkend; - want het is zoo natuurlijk, dit en dat te verbinden, - en gevolgtrekkingen te maken, - en zijne hersenen met iets te plagen, dat, alles wèl bezien, geene zaak is, die ons aangaat. Nu, als had ik niet genoeg te doen gehad met mijne eigene zaken, ik ging voort met mij zelve te kwellen over de drie kinderen en Millicent Morrison - die ik gezien had - en over Mr. Jamie Campbell - dien ik niet had gezien; en was niet eer tevreden, noch op mijn gemak, eer ik het genoegen had Mr. Campbell chez nous; op St. Leonard, te hebben. Ik houd veel van de nationale uitspraak van alle Landen, van de eene meer, van de andere minder - het zijn klanken, die van iets spreken, dat niet tegenwoordig is en uwen geest in andere streken doen omdolen; zij brengen het zoete zuiden en het kloeke noorden, de schoone en de dappere uit verre streken tot u; het stoute of het stille landschap ligt voor u uitgestrekt, en dikwijls herrijst in mijn geheugen wat ik nooit meer zal zien, wanneer eene arme manden-vrouw op Covent-gardens-markt mij aanspreekt met eenen tongval, dien velen barbaarsch gemeen zouden noemen, en zegt: ‘God behoede u op dezen schoonen morgen, mylady! heeft uwe edelheid geen mandje noodig? maar het zij al, het zij niet: Gods frissche zegen vergezelle u!’ Mr. Campbell had de uitspraak van zijn Land niet verloren, noch beproefd die af te leggen; hij scheen een rustig fatsoenlijk man, schoon niet geheel wat de élite een heer zou hebben geheeten; er was vuur in zijne donker blaauwe oogen, bedwongen, maar niet uitgedoofd vuur, en ik verbeeldde mij daarom, dat hij een man van genie was. Als de meeste zijner landslieden, bezat hij uitgebreide letterkundige kennis, en was een groot liefhebber van muzijk; maar één punt was in mijn hoofd dadelijk afgepraat - hij zou nooit voor Millicent Morrison passen; - hij was slordig op zijne kleeding, en zijne schoenen, merkte ik op, waren vastgestrikt met zwart lederen riempjes, in plaats van lint; neen, zoo als ik zeide, hij paste voor haar niet. Maar waarom bloosde zij dan? Wij zullen zien. De volgende Zondag bevestigde mij in mijn gevoelen, dat Mr. Campbell een man van genie was, en dat zijne talenten, ver van onder een koornmaat te zijn verborgen, helder flikkerden, ontstoken door eenen heiligen en wèlbestuurden ijver voor het welzijn | |
[pagina 48]
| |
zijner gemeente. Er was iets wilds en schilderachtigs in de ligging zijner kleine kapel, dat de dagen der vervolging voor den geest herriep, toen de leerlingen van het Ware Geloof geene plaats hadden, wáár hun hoofd neder te leggen; zij was bijna in de klove der heuvelhelling genesteld, en van het kleine, zindelijke en wèlonderhouden plein, tegenover den ingang, overzaagt gij de lommerrijke vallei, de verre stad en den grenzeloozen oceaan zich heinde en veer uitbreidende; de zonnestralen, dansende met de golfjes, en den blaauwen hemelboog, dien morgen door geen enkel wolkje miskleurd, zich afspiegelende in de rustige zee. Nóg heugt mij de tekst, van welken hij zulk een voortreffelijk gebruik maakte. - Het was een eenvoudig, maar vertroostend woord voor den geloovenden Christen; het hield geen afgetrokken leerstelsel in; het was eene dier uitmuntende en hemelsche spreuken, welke den geest van de aarde ten hemel heffen, door een enkel beeld: ‘Komt herwaerts tot My allen, die vermoeyt en belast zijt, ende Ik zal u ruste geven.’ Hij beschreef uitvoerig en krachtig den looden last der zonde, naar waarheid schilderende, hoe hare verzoekingen en bekoringen in het eerst aanlokken en verblinden, maar tevens bewijzende, hoe zij in het einde zelfs voor den loszinnigste ondragelijk wordt; - en hoe zij allen kwelt, verderft, verbittert en ter neder drukt, die zich verbeeldden, dat de vermaken van dit leven ooit dat verlangen naar zaligheid en onsterfelijkheid konden stillen, dat van onze natuur zoo onafscheidelijk is. Na met zeldzame en vurige welsprekendheid uitgeweid te hebben over het eerste gedeelte der toespraak, ging hij over tot de belofte zoo treffend in de uitdrukking van onzen Verlosser. ‘Ik zal u ruste geven:’ - ja, hij schilderde de rust, door den Zoon Gods bedoeld, in zoo heilige kleuren, dat, toen mijne blikken voor een' oogenblik over het ruime landschap doolden, het mij was, als hadde hij zijn zedelijk penseel gedoopt in de rust der Natuur; en ik dronk met dankbaarheid uit de stroomen levend water, die zijne welsprekendheid ontspringen deed voor een gemoed, dorstende naar de kennisse Gods. Toen volgde de hymne, en het was onmogelijk ten prachtigen hemel op te zien, of het oog op de goedertieren aarde te slaan, zonder de stellige waarheid te gevoelen, dat ‘Zijn raad is wijs, Zijn wegen zijn regtvaardig.’
Ik vergat de slordige kleederen, en hield op er aan te denken, dat de schoenen met lederen riempjes waren digtgebonden, en begon zelfs ouder het terugkeeren naar St. Leonard hoop te voeden, dat Millicent Morrison nog Millicent Campbell worden zou. Het is niet te bepalen, hoe lang deze mijmering zou hebben geduurd, | |
[pagina 49]
| |
indien niet Mr. Campbell zelf, vergezeld door eene - vrouw - en drie kinderen, mij, peinzend voortslenterende, had ingehaald. ‘Mrs. Campbell verlangde uwe kennis te maken: zij keerde eerst gisteren, van een uitstapje naar haren vader in Argyleshire, terug, anders zou zij u vroeger een bezoek hebben gegeven.’ Helaas! helaas! werd ooit eene arme bouwmeesteresse van luchtkasteelen deerlijker te leur gesteld! Ik hield mij echter zoo goed mogelijk groot, en sprak af, den volgenden avond vriendschappelijk een' kop thee bij de Campbells te komen drinken. Ik wil mij niet lang ophouden bij de eenvoudige, maar vriendelijke gastvrijheid mijner gasten, en slechts melden, dat ik te hunnent weldra eene geschiedenis hoorde, die ik nooit heb vergeten - eene geschiedenis, die ik gewaardeerd heb, en welke mij dierbaar is geworden - een verhaal van lijdzaamheid en goede trouw - eene oude vrijster in eene heldin verkeerende - mijne sekse prijzende zoo als ik haar liefst geprezen hoor - meer om hare deugden dan om hare kennis. Het was de geschiedenis van Milly uit de pastorij.
‘Toen ik haar leerde kennen, was zij een lief, vrolijk, aardig meisje’ zeide Mr. Campbell, ‘en overtrof alle meisjes, die ik ooit ontmoet had in het zingen der balladen van Allan Ramsay, of der liedjes van Robert Burns; zij was de lust haars vaders en de trots harer moeder, ja, ik durf zeggen, de trots der gansche gemeente; want haar vader was de Leeraar van Kirk-Haverling en woonde in Haverlings-pastorij. Zij was zeker,’ voer Mr. Campbell voort, nadat hij een' oogenblik had opgehouden; ‘zij was zeker het vrolijkste en aardigste meisje, dat ik ooit heb ontmoet.’ ‘“Dat is mogelijk,”’ merkte de gade van den Predikant aan, ‘“maar, Jamie! ik kon Miss Milly nooit zoo mooi vinden als gij haar beschrijft.”’ ‘Ho!’ hervatte Mr. Campbell, - zoo leep - dacht ik - als het een' pastoor paste, ‘zij was het aardigste en vrolijkste meisje, dat ik toen nog had ontmoet; het gebeurde eer ik u zag, Nannie!’ De eerwaardige Nannie plooide de lippen tot een lachje, dat haar rond en breed gelaat waarlijk niet onbevallig stond, en haar echtgenoot vervolgde: ‘Ronald m'Lean was de éénige zoon van den M'Lean, een' Laird van aanzienlijken huize, maar alles behalve rijk; daar hij het weinige vermogen, dat hem van vroegere dagen was overgebleven, verkwist had in het houden eener staatsie, die door zijn inkomen niet kon worden goedgemaakt, maar welke hij niet wilde inkrimpen, daar Ronalds moeder, eene Engelsche Dame, die weergaloos schoon was, zich aan deze kinderachtig gehecht toonde. De Laird beminde haar met Schotsche trouw en meer dan Schotsche drift, en zoude, om haar te behagen, nog meer aan hare grillen | |
[pagina 50]
| |
hebben ingewilligd, indien zij er hem om had verzocht. De jonge Ronald had te veel van den geest van den Clan ingezogen, om een groot gunsteling te zijn van zijne Engelsche moeder, die hem naar eene Engelsche school wilde gezonden hebben. Maar dit weigerde zijn vader ronduit, en de jongen werd, ten gevolge van dit besluit, onder de hoede van Duncan Morrison van Haverling geplaatst, die zich eene benijdenswaardige vermaardheid als kenner der klassieke schrijvers, en een nog benijdenswaardiger als een zedelijk man had verworven. Ik was in dien tijd leerling in hetzelfde huis, hoezeer mijne omstandigheden hemelsbreed van die van Ronald m'Lean verschilden. Hij was de zoon van een' Laird, en ik was het éénige kind van de weduwe Campbell, van Hawthornden, - hij kwam op school, met een' knecht in liverei achter hem, ik kwam alleen - hij had een paard om zijne bagaadje te brengen, en mijn gansche eigendom was in een' halsdoek geknoopt.’ ‘“In een' koffer - een' kleinen koffer gepakt,”’ viel hem Mrs. Campbell in de rede. ‘Neen, Nannie! het was mijner arme moeders beste zijden halsdoek.’ ‘“Wanneer het geen hairen koffer was, was het eene doos, met misschien een' zijden halsdoek er om geknoopt,”’ hield de waardige vrouw vol, bezorgd de eer van haren echtgenoot in alle opzigten op te houden. ‘Neen, het was slechts een halsdoek; heugt mij mijne moeder niet meer?’ ‘“Ga voort,”’ viel Mrs. Campbell op nieuw in. ‘Dat zal ik,’ zeî de Leeraar; ‘maar de halsdoek’ - (‘“het was een koffer, geloof mij,”’ fluisterde Mrs. Campbell, maar zoo zachtjes, dat zij slechts door mij, die naast haar zat, verstaan werd,) - ‘verhinderde niet, dat ik door het gansche gezin, Milly daaronder begrepen, zoo goed behandeld werd, als was ik de toekomstige Laird geweest; - het waren gelukkige dagen, zoowel voor mij als voor Ronald, maar vooral voor Ronald, die de liefde van een onschatbaar hart wist te winnen. Millicent en de jonge Laird wiessen te zamen op, studeerden te zamen, en in alle studiën, waarin geduld en volharding vereischt werden, overtrof Milly ons allen; zij was de verpersoonlijking van tevreden nijverheid en schuldelooze vrolijkheid; de bewonderde der rijken, de beminde der armen. Uitgezonderd Milly's vader en moeder, zagen allen, die in de Pastorij woonden, dat Ronald m'Lean Milly innig en vurig beminde, met eene neiging, zoo als een man, hoezeer hij in andere opzigten veranderen moge, slechts ééns gevoelt - en Milly was niet traag in die te beantwoorden. Ik twijfel zeer, of Millicent haar hart zoo geheel aan die genegenheid zou hebben ter prooi gegeven, indien de Lady van M'Lean, levendig ge- | |
[pagina 51]
| |
troffen door hare schoonheid en hare begaafdheden, haar niet had uitgenoodigd eenige maanden op het kasteel van M'Lean door te brengen, eene uitnoodiging, welke zij gestreeld aannam. En terwijl zij zich te haren huize bevond, behandelde de Lady haar ‘met zoo veel welwillende vriendelijkheid,’ gelijk Milly het later uitdrukte, ‘zoo geheel als eene moeder,’ dat zij, arm meisje, zich overtuigd hield, dat de trotsche Lady hare neiging voor haren zoon kende en goedkeurde: het was natuurlijk genoeg, dat zij dit dacht - en inderdaad, Ronald geloofde hetzelfde - natuurlijk genoeg ook in hem - ofschoon de worsteling en de beproeving, welke hem het tegendeel leerden, hard en bitter waren. ‘Op zekeren ochtend, gedurende haar verblijf bij de M'Leans, werd Milly vroeger dan gewoonlijk in Mrs. M'Leans kleedkamer geroepen; in deze verbeidden haar de Laird en zijne trotsche Lady, stijf en koel genoeg; en, in plaats van haar goeden morgen te kussen, met een ‘lief Schotsch meisje!’ zoo als zij anders plagt te doen, liet zij haar staan, terwijl zij haar uit de hoogte vroeg, hoe zij het had durven wagen, haren zoon aan haar zijne genegenheid te doen verklaren, onder haar dak? Zij verweet haar verder, dat zij een listig, geslepen schepsel was, en eindigde met het bevel, dat zij haar huis voor immer verlaten, en haren zoon nooit weder zoude zien. Gij kunt vermoeden, dat Milly zich dit geen tweemaal liet zeggen; haar gevoel van welvoegelijkheid verbood haar, neen, zóó diep was zij gegriefd, dat de gedachte noch de wensch bij haar opkwam, hem, dien zij zoo innig beminde, vaarwel te zeggen: ‘De zegen des Heeren zoude van mij wijken,’ zeide zij in haar binnenste, ‘indien ik hem tot ongehoorzaamheid aanmoedigde, en ik wil aan de groote Dame van M'Lean toonen, dat ik even trotsch kan zijn als zij is.’ ‘“Het was eene zondige gedachte,”’ merkte Mrs. Campbell aan. ‘Dat was het, Nannie! ik stem het u toe,’ hernam aar edelaardige echtgenoot; ‘maar er komen oogenblikken in het leven, dat beleedigde trots in de besten onzer naar wrake dorst, en wij dien boozen geest niet zonder vurig bidden kunnen verdrijven!’ ‘“Dat is waar, Jamie!”’ hernam zij, ‘“gij raadt altijd tot barmhartigheid.”’ Het streelde mij, te zien, dat, ofschoon zij een weinig jaloersch was op Millicent Morrison, zij echter het gevoelen van haren echtgenoot eerbiedigde; en ik merkte tevens op, dat hare oogen glinsterden, zoo vaak hij eenig goed of vroom gevoel lucht gaf. ‘Zij ging naar huis,’ voer de Dominé voort, ‘zonder woord of teeken voor den armen Ronald achter te laten, die den volgenden dag, door de smartelijkste onrust gefolterd, in de pastorij kwam. Haar hart was in den tusschentijd veel bedaarder geworden, en zij had | |
[pagina 52]
| |
zich zelve overreed, dat zij hem wel nog eens mogt ontmoeten, om hem voor altijd vaarwel te zeggen; en toen zij uit haar venster hem den kleinen bloemhof zag op- en neêr gaan, den bloemhof, waarin hij haar zoo dikwijls geholpen had, zette zij fluks haren hoed op, en stond vóór hem. ‘In het eerst zuchtte de jonkman noch sprak, maar staarde haar in het gelaat, als wilde hij in hare ziel lezen, dat toen ligt viel; want haar gemoed was als een open boek, vol van goede gedachten en maagdelijke wijsheid; er woonde geen bedrog in haar, zij was eenvoudig als de duif van het gebergte. Ik heb geen talent ter wereld, om gesprekken van verliefden te schetsen - zij zijn dwaas en slechts strikken voor de wijsheid, die man en vrouw van hunne goede voornemens doen afwijken: en zóó bleken zij ook in dit geval; want Milly, die, ondanks Mrs. M'Leans wreedheid, het besluit had genomen van alle gemeenschap met Ronald af te zien, werd overreed, hem nog ééns, en dit zonder toestemming harer ouderen, in eene eenzame vallei te ontmoeten, werwaarts zij zamen dikwijls gewandeld waren eer het voor één' van beiden zondig was geheeten te beminnen, wat zij op aarde beminnenswaardigst hielden. Ik kon in deze zaak Mrs. Morrison niet van alle blaam vrijspreken; - het is waar, de jongelieden hadden haar nooit van de neiging gesproken tusschen hen ontstaan; maar ik ben er zeker van, dat deze haar niet ontgaan was, en zij had moeten voorzien, dat, zoo dikwijls zamen zijnde om hetzelfde te studeren, er met een passend onderscheid in jaren niets natuurlijker was, dan dat zij aan elkander werden gehecht, in spijt van alle voorzigtigheid. De meester zelf, arme man! wist niet van zulke zaken; hij bezat boeken-geleerdheid genoeg, om eene gansche hoogeschool te voorzien; maar hij was altoos zorgeloos voor de dingen dezes levens, en volstrekt niet huishoudelijk in het bestier zijner woning.’ ‘“Daarover laakte ik den Dominé nooit,”’ zeide Mrs. Campbell, ‘“want dat is de zaak van de vrouw; maar wat ik in de moeder afkeurde, was, dat zij het zich in het hoofd haalde, dat Milly's schoonheid en Milly's vernuft haar eene goede partij maakten voor eenigen Laird in Schotland. Moeders zaaijen leed in plaats van vreugd voor hare dochters, als zij haar zulke dwaasheden vertellen.”’ ‘“Dat doen zij, Nannie! en echter heugt het mij, dat gij den neus optrokt, toen Mrs. Grace, de vrouw van den episcopalen geestelijke, een' wenk gaf, dat haar William en onze Maggy nog wel een paar konden worden.’ Mrs. Campbell lachte, en antwoordde slechts: ‘“Maar Willy is zulk een roodharige, ondeugende rekel, en elk zegt, dat Maggy zoo mooi is.”’ | |
[pagina 53]
| |
‘Zij gelijkt u zeer, Lieve!’ hernam de Leeraar, en voer voort: ‘Milly was op het afgesproken uur ter bepaalde plaats. Zij zat op dezelfde bank, waarop zij dikwijls met haren minnaar had gezeten. Zij zag naar den hemel; de avond begon te vallen - de starren begonnen één voor één te voorschijn te treden; de dauwachtige stilte des nachts heerschte over het landschap; nóg kwam hij niet - de beminde, de verbeide was niet dáár - haar hart klopte sneller - zij zag naar den heuvel, zij zag de lommerrijke vallei rond - nóg kwam hij niet; er heerschte eene diepe stilte in de lucht en op aarde, en geen klank brak de kalmte der Natuur af, uitgezonderd het vaak verpoosd geblaf van den herdershond op het gebergte, of het nu en dan hoorbaar plassen van het watergevogelte in het donkerblaauwe meir aan haren voet. Het was een verkwikkend uur, maar zij merkte het niet op; haar hart was bitterlijk bedroefd - en eindelijk rolden er onwillekeurige tranen langs hare wangen, alsof haar hart breken zoude. Eensklaps hoorde zij het gedruisch van voetstappen; zij stiet de heugenis van het leed van zich, zij was bevrijd van den angst: ‘waarom komt hij niet? ligt is hem eenig onheil wedervaren!’ zij had den moed, het besluit te nemen, zich vertoornd te houden, ofschoon alle dergelijk gevoel haar vreemd was. Een ander oogenblik verliep, en niet Roland - maar de Laird van M'Lean zelf stond naast haar. Nu was zij inderdaad bevreesd, en den arm van het rijzig Clans-hoofd grijpende, vroeg zij met eene hevigheid, die haar gevoel verkondigde, waar Ronald was? ‘Hij plaatste het sidderende meisje op de bank, en zette zich naast haar neder. M'Lean was een ernstig, maar geen koelhartig man, en hij had meer deernis, dan hij raadzaam achtte te huis te doen blijken, met het onschuldig en argeloos schepsel, dat zijnen zoon zoo teeder en innig beminde; hij schatte haar hoog, omdat zij hoog schatte wie hem vader noemde, en er verliep eenige tijd eer hij in staat was haar mede te deelen wat hij zich verpligt achtte haar te zeggen. Ronald m'Lean was dien ochtend van zijn paard gevallen, en had zich ernstig bezeerd. Hij had een' vertrouwden oppasser zijn verlangen te kennen gegeven, dat Milly van zijn ongeluk zoude worden verwittigd, ter verontschuldiging, dat hij zijn woord niet hield. De knecht, die de gramschap zijner meesteres duchtte, liet haar in het geheim; en daardoor verscheen de vader, en niet de zoon, op de afgesproken plaats. ‘“En nu, Millicent! ik ben hier gekomen, om mij met u te onderhouden, niet om u verwijten te doen of u te beknorren, dat er iets gebeurd is, hetwelk wij allen hadden moeten voorzien, en dat voor het oogenblik, arm meisje! u nog te zwaar valt, om er u boven te verheffen. Die dag zal echter komen; want gij hebt | |
[pagina 54]
| |
verstand, en ik verzoek u het te gebruiken, niet tot uw voordeel, maar tot Ronalds best.”’ ‘“Al wat te zijnen beste kan strekken,”’ hernam zij, ‘“wil ik gaarne doen.”’ ‘“Weet gij, Milly! dat het in uwe magt staat, het huis van M'Lean in al zijne vroegere grootheid te herstellen, of het in ernstiger zwarigheden te wikkelen, dan het ooit kende?”’ ‘“Wees er zeker van, Laird!”’ viel Milly hem met vuur in de rede. ‘“Doe geene overijlde belofte - ik wil naar niets overijlds luisteren,”’ zeide de Laird - ‘“hoor mij aan, - hoor mij bedaard; Ronald bemint u - bemint u nu teeder en innig - maar jonge lieden zijn veranderziek - het huwelijk, hoe gezegend en heilig het zij, belet niet altijd, dat de gedachten soms afdwalen - en al waart gij door de banden van den heiligen echt met hem vereenigd, Ronald zoude kunnen, neen, ik ben er zeker van, hij zoude veranderen.”’ ‘Millicent hield zich eerst als had zij hem niet volkomen verstaan, en schudde toen het hoofd. ‘“Alle mannen veranderen,”’ hervatte de Laird. ‘“Gij werdt altijd geprezen als een goed echtgenoot,”’ merkte Milly aan. ‘“Ik vertrouw, dat ik het geweest en,”’ hervatte hij. ‘“Dan zijt gij niet veranderd, Laird!”’ voegde Millicent er bij, ‘“en waarom zou Ronald zijn' vader niet gelijken?”’ ‘M'Lean staarde haar een' oogenblik verbaasd aan, uit het veld geslagen door hare eenvoudigheid en haar gezond verstand. ‘“Maar,”’ zeide hij, ‘“het was niet dáárover, dat ik met u spreken wilde; - hebt gij nooit gehoord van Lady Lucy Graham, de erfdochter van duizende morgen lands en duizende ponden stlg, om die te bebouwen?”’ ‘“De oude vrijster van Graham-Hall?”’ vroeg Milly, zonder eenige achterdocht. ‘“Men mag haar niet oud noemen - nog geen veertig, geloof ik, - er nog ver van. Welnu, zij bemint mijn' zoon, en zou afstand doen van hare erven, hare koeijen, haar land, haar geld, voor de liefde, die gij verwierft?”’ ‘“Dat zou zij gaarne,”’ hernam Millicent trotsch, ‘“en te regt, erf, koeijen en land, - o, wat zijt gij, bij de liefde van Ronald m'Lean?”’ en toen, beschaamd dat zij zóó ver was gegaan, toen verborg zij hare blozende wangen in hare handen. ‘De Laird nam hare hand vriendelijk in de zijne. Hoezeer de bereiking van zijn doel bij hem anders boven alles ging, er was iets in Milly's liefde, - jong, onschuldig en schoon als zij was, - iets, zoo waar en zuiver in hare liefde voor zijnen zoon, dat hij trotsch was op de schoonheid zelve der bloem, wier liefelijkst waas hij | |
[pagina 55]
| |
op het punt was te doen besterven; ‘“gij weet, Milly! dat Ronald niet rijk is.”’ ‘“Dat weet ik, Laird! maar hij is rijk genoeg in de gaven en den zegen eener groote ziel. - God is goedertieren geweest jegens de M'Lean's.’ ‘“Toegestemd; maar gij hebt gehoord, wat zijne moeder zeide?”’ ‘“Het heugt mij, Mijnheer!”’ hernam het meisje; ‘“denk niet zoo laag van mij, om te onderstellen, dat, dewijl ik hier gekomen ben om met hem te spreken, ik het deed, om meer voor hem te zijn dan ik ooit geweest ben - verre, verre van daar - ik wilde hem slechts vaarwel zeggen - en hem verzoeken, niet meer aan mij te denken - ofschoon - ofschoon -”’ zij borst in tranen uit en haar hoofd zonk op hare borst. ‘“Ik heb u gezegd, dat wij niet rijk zijn, Millicent! ik moet u nu meer zeggen - wij zijn arm.”’ ‘“Welnu, welnu!”’ - snikte zij, ‘“het is geene schande.”’ ‘“Het meisje is geene zottin,”’ dacht de Laird, ‘“en echter zoude ik liever met eene dwaze of, beter nog, met eene wereldsche vrouw in dezen toestand verkeeren, dan met dit regtgeaard kind: ik zou weten, hoe ik het met de eene en met de andere moest aanleggen; maar deze slaat mij telkens uit het veld.”’ ‘“Maar het is schande, jonge Vrouw! - schande voor een' Lord, schande zelfs voor een gewoon fatsoenlijk man, de middelen te missen, om zijn' rang op te houden. Wat zoudt gij zeggen, zoo ge mij of mijn' zoon Ronald in de gevangenis zaagt?’ ‘Millicent sloeg hare handen krampachtig zamen, terwijl hij voortvoer: ‘“En echter zal dit gebeuren - tenzij gij stellig van hem afziet - en weigert hem weêr te ontmoeten.”’ Bevende sloeg zij hare blikken bij het licht der maan naar het gelaat van den Laird op, - het was bedaard en bleek. ‘“Het was mijn plan, hem dat dezen avond te zeggen.”’ ‘“En bij dat besluit te blijven.”’ ‘“Ja, ik zeg nooit het eene en meen het andere. Het was mijn plan er bij te blijven, Laird! - tenzij -’ zij hield op, en ging toen voort, ‘“tenzij het hem even rampzalig maakte als ik - vreesde - dat het hem doen zou.”’ ‘De Laird zag, dat hij op deze wijze niet verder kwam, dat er niets door gewonnen werd, en daarom besloot hij de hand te leggen aan het plan zijner gade; hij herhaalde zijne verzekering, dat zijne geldelijke verlegenheid zóó groot was, dat binnen kort zijn ondergang openbaar zou worden, tenzij die door eenige bepaalde maatregelen werd voorkomen; hij zeide haar, dat de hand van Lady Lucy Graham ter beschikking van Ronald stond, en dat | |
[pagina 56]
| |
hem niets zoude ontbreken, om den vroegeren luister van hun huis te herstellen, indien hij deze aannam. Op nieuw staarden Millicents oogen het gelaat van den Laird aan; maar zij hadden thans eene andere uitdrukking. ‘“En dus,”’ zeide zij, ‘“dus zoudt gij uwen zoon willen verkoopen, om u zelven te redden?”’ ‘M'Lean werd toornig - hij verweet haar, dat zij zich veel aanmatigde - hij herhaalde de schimpscheuten, die zijne vrouw op grievenden toon haar had toegevoegd; maar Millicents geest duldde zulk eene behandeling niet. Zij stond op toen hij opstond; en de man van de wereld werd overtuigd, dat er meer te winnen was door op haar gevoel te werken, dan door haren trots in het harnas te jagen. Zijne manieren werden weder beleefd - hij weidde uit over de vernedering van een' grooten naam. - over de in het stof vertrapten - over de ellende, die haar folteren zou, wanneer zij een' echtgenoot, zoo als Roland, tot de lippen toe in armoede gedompeld zag, met het bewustzijn, dat zij er de oorzaak van was. Hij verzekerde haar, dat de vloek zijner moeder tot het jongste uur op hem rusten zoude, indien zij ooit werden vereenigd; en hij bad haar het verderf te overwegen, waarin zij allen storten zou, indien zij de betrekking met haren zoon voortzettede. ‘“Lady Lucy Graham huwen! Lady Lucy Graham!”’ voer zij van tijd tot tijd voort; - ‘“en gij, Laird! gij gelooft, dat hij Lady Lucy Graham huwen zoude?”’ ‘“Ik ben er zeker van; hij zeide mij zelf, dat, zoo hij het niet liet om zijne belofte aan u, hij haar dadelijk huwen zoude.”’ ‘“Zeide hij dat?”’ voer zij voort, en sloeg nog eens zijn gelaat wantrouwig gade. ‘“En gelooft gij, dat hij zijn leven lang gelukkiger zal wezen met haar, dan met mij?”’ ‘“God zij mijn getuige, dat ik het doe!”’ zeide de Laird. ‘“Hoe! denkt gij, dat een M'Lean de armoede en de schande eener gevangenis van eene zijner betrekkingen of verwanten zou kunnen dulden?”’ ‘Vlug, als een weêrlichtstraal, scholen Milly nu Ronalds leefwijze, Ronalds smaak, Ronalds wenschen te binnen, en het overzigt bevestigde de uitspraak zijns vaders; zijne leefwijze was kostbaar, zijn smaak verfijnd, zijne wenschen buitensporig. Zij had dit dikwijls overdacht - maar dan zeide zij tot zich zelve: hij is een Laird, en een M'Lean; en zij hield hunne schijn-schoone pracht voor eene erfenis. Na eene pauze - en gedurende die pauze vereenigde zich veel, dat groot, veel, dat waarlijk edel was, in haar gemoed - haalde zij uit haren boezem een klein zakboekje te voorschijn, en er een wit blaadje uit nemende, schreef zij er eenige weinige regelen op; toen opstaande van het gras, waarover zij de knie gebogen had om te schrijven, stond zij voor den Laird, met die echt edele waardig- | |
[pagina 57]
| |
heid van houding, hun slechts eigen, wier ligchaam de tempel van levende en werkzame deugd is. ‘“Laird van M'Lean! gij stamt af van een adellijk geslacht; en schoon het misschien slechts eene ijdele en dwaze meening is, ik ben opgevoed in het geloof, dat, even als de beste grond de keurigste vruchten geeft, ook het edelst bloed tot de roemrijkste daden spoort. Wat mij betreft, ik werd onder een laag dak geboren, ik leef onder een laag dak, en zal er, zoo God het wil, onder sterven. Gij moogt niet verwachten, dat wij, die aldus geboren zijn om zóó te sterven, volkomen zullen kunnen begrijpen, wat gij zoo even zeidet; maar gij hebt God aangeroepen tot getuige, dat gij gelooft, dat uw zoon tot het einde zijns levens gelukkiger zal wezen met Lady Lucy Graham, dan met mij: dat heeft God gehoord - die un ons beide ziet! Zoo gij dit waarlijk meent, geef hem dit papier - en - dan - zal ik zijn aangezigt niet meer zien. Indien - indien - er echter iets is, dat u in dit gevoelen doet wankelen - o, verkoop, verkoop dan niet, om den wille van eenig glinsterend goud, het geluk van iemand als Ronald m'Lean! En nu, Laird! God zij met u! uit grond mijns harten bid ik, dat gij nooit reden moogt hebben, berouw te gevoelen over uwe zamenkomst met Milly uit de pastorij!”’ ‘Eene week later ging Milly eene tante bezoeken, die verre van hier, in Edinburgh, woonde; en eer zij in de pastorij terugkeerde, had het land weergalmd van vreugdekreten en klokkengelui - want de huizen van M'Lean en Graham waren nu één geworden. Vóór hare tehuiskomst was hare moeder plotseling gestorven. Hier was dus eene verdeelde smarte, en schoon ik mij verbeeldde, dat ik haren ganschen toestand begreep, kon ik, al hing er mijn leven aan, niet verklaren, welke verandering er met Millicent Morrison was voorgevallen. Zij was arbeidzamer in de huishouding, ijveriger in hare studiën in de bibliotheek; zij koutte even vrij; maar er was zeker eene verandering; - kleine ongelijkheden en bittere uitvallen; - geen kwaad humeur juist, maar volslagen bitterheid mengde zich soms in of liever eindigde als een wespensteek haar gesprek. Zij was eerder waakzaam dan afgetrokken, en scherper dan ik haar ooit gekend had - niet wereldsgezind en echter beuzelziek; meer geneigd dan ik het voor eene vrouw passend achtte, de beweegredenen der daden van anderen na te vorschen; niet zoo groote vriendin van bloemen en vogels meer als zij plagt te wezen, want deze winnen de liefde van een eenvoudig en ongewond gemoed. Zij was niet veel magerder noch veel bleeker, maar hare trekken hadden de scherpte van haren geest aangenomen; in het kort, ik kan niet zeggen hoe - maar Milly was veranderd. | |
[pagina 58]
| |
‘“Het was omstreeks dien tijd, geloof ik, dat gij zelf op haar verliefd werdt,” zeide Mrs. Campbell, partij trekkende van de pauze des Leeraars, half met de scherts van getemperde vrolijkheid, half met den ernst eener onaangename herinnering. De echtgenoot der goede vrouw bloosde, bloosde sterk, (hoe dol, hoe wonderlijk, hoe linksch is de blos eens mans!) en wreef zijn voorhoofd, als wilde hij het gevoel zijner beschroomdheid doen wijken, en beiden, zijne vrouw en ik, waren ondeugend genoeg, zijne verwarring te genieten. ‘Ik wil niet ontkennen, dat - ik - ik - in het kort, zij weigerde - beter en grooter dan ik - want, ondanks de verandering, was Milly uit de pastorij de begeerde van menig hart. En nu tot het jammervolste der geschiedenis; - God vergeve den ouden M'Lean en zijne hoogmoedige gemalin! want hoe zij zich ooit konden verbeelden, dat iemand, als Ronald, gelukkig zou kunnen zijn met Lady Lucy, heb ik nooit kunnen begrijpen, noch werd het mij ooit helder, hoe zij er hem toe bewogen van Milly af te zien. Teleurgesteld en met een gebroken hart, gaf de arme jongen zich aan allerlei buitensporigheden over; hij scheen om niets te geven - voor niets terug te deinzen. Eindelijk riep het gansche Land: ‘Foei, foei, weg met hem, hij is de schandvlek der streek!’ - allen, zeg ik, riepen dit, ééne enkele uitgezonderd, - er was ééne enkele, die nooit instemde met den kreet, die tegen hem opging - ééne enkele, die nooit geloofde, dat hij zoo verdorven was, schoon hij tot het plegen van gruwelijke zonden was verleid. ‘Tien jaren waren nog niet verloopen, sedert de oude Laird ter plaatse verschenen was, waar Ronald Milly had bescheiden, toen het kasteel van M'Lean in openbare veiling werd aangeslagen, en het gerucht wilde, dat eene vlaag van drift, over het verlies van al haren eigendom, door Lady Lucy met het springen eener slagader was geboet. Waar was Ronald m'Lean? Ronald m'Lean was naar Indië vertrokken. En waar was de oude Laird, wiens trots op zijn geslacht zoo vele jammeren gesticht had? in de koude en akelige cel der gevangenis, waarvoor hij vreesde. Het was nacht, en de poort des kerkers werd geopend voor eene net gekleede vrouw, die den dag binnen de muren ven het gevangenhuis had doorgebragt - de bode van vrede en troost voor het grijze Clans-hoofd, die het geluk van dat bekoorlijk en uitmuntend meisje verstoord, en met dit alle hoop en wensch van zijnen eerst-geborenen, éénigen zoon verijdeld had. Arme Millicent! geene week ging voorbij, in welke zij niet een' dag en dikwijls twee dagen bij den ouden M'Lean sleet. En het was een rustig en heilig gezigt, die nog altijd jeugdige en beminnelijke vrouw te zien, | |
[pagina 59]
| |
zittende aan de voeten des grijsaards, hem uit de Heilige Schrift voorlezende, en hem dien eerbied bewijzende, waarin zijn hart zich verheugde tot het eind, dat spoedig kwam, want zijn geest was gebogen en bezweek. Ik heb vergeten u te zeggen, dat zijne vrouw den voorspoed haars zoons niet beleefde; zij stierf vóór zijnen echt. Toen het bekend werd, dat de oude M'Lean dood was, schenen al de oude Clans-hoofden het hunnen pligt te achten, naar mijn gevoelen meer om den wil hunner waardigheid, dan om dien der verdiensten van den afgestorvene, hem eene prachtige begrafenis te geven, schoon hij in den kerker van gebrek zou zijn omgekomen, indien Milly uit de pastorij dit niet had verhoed. Echter ontbraken de pall en pibroch bij de lijkplegtigheid niet, en honderde hooglanders, met naakte beenen, droegen tot de staatsie bij; en Milly stond aan een venster, dat op de markt uitzag, om den stoet te zien voorbijgaan, en schoon de traan van vrouwelijk gevoel in hare oogen glinsterde, drukten hare lippen zoo veel toorn en smaad uit, dat ik geen' tweeden blik waagde. ‘Toen ongeveer zes jaren verstreken waren, kwam er berigt, dat Ronald m'Lean hertrouwd was - hertrouwd was in Indië, en al wat ik Millicent hoorde zeggen, was: ‘Dat is het beste!’ Maar toen zij thee voor ons zette - (ik logeerde dien tijd eenige dagen bij haren vader) - toen zij des avonds thee voor ons zette, zag ik, dat hare oogen rood waren, en dat zij drie malen de gewone hoeveelheid thee in den theepot deed: iets ongewoons voor haar, die zoo matig was. ‘Nu komt het wonderbaarlijke der geschiedenis: - een broeder van den Leeraar, dien hij, sinds zijne kindschheid, niet gezien had, stierf in Mexico, en al zijne zamengehoopte, jaar op jaar vermeerderde schatten vielen Millicent Morrison ten deel, bij ontstentenis van haren vader; de arme man was bijna kindsch van ouderdom. Dit maakte eene verandering - eene wonderbaarlijke verandering voor Milly, - niet slechts dat zij er onafhankelijk en zelfs rijk door werd, maar zij toonde haar karakter in zijn waar en volmaakt licht. Armoede was haar als een gebrek aangerekend - zij was een slagboom geweest tusschen haar en haar aardsch geluk; - het bewustzijn dat zij arm was, had haar trotsch en koel en scherp gemaakt, - en bevreesd, dat elke voorkomenheid van hare zijde om die armoede verdacht zoude zijn, had zij iets terugstootends gekregen. De beleefdheden van wie haar vreemd waren, beantwoordde zij zelden meer met vriendelijkheid, want zij dacht: ‘zoodra zij vernemen dat ik arm ben, zullen zij mij beschimpen!’ Dit, zoo als zij bekende toen zij vermogend was geworden, was een zondige trots; maar de rijkdom, die zoo velen opgeblazen maak, bragt bij haar slecths zachtaardigheid en nederigheid te weeg. Alleen eene edele ziel weet den voorspoed te | |
[pagina 60]
| |
dragen; elk beproeft den storm des tegenspoeds te braveeren, maar voorspoed is de toetssteen van grootheid. ‘De rustige grimlach keerde op Millicents ernstige lippen weder; heuschheid blonk op nieuw in al hare daden uit. Zij was niet langer bitter in woorden zoo als zij plagt te zijn; en daar de kring van haar weldoen zich uitbreidde, scheen zij vrolijk - bijna gelukkig; echter hoorde ik haar nimmer zingen. En ik heb het opgemerkt, een donkere blos overtoog hare wangen, wanneer iemand van M'Lean gewaagde, dat zeker niet dikwijls gebeurde, - want ongelukkigen worden spoedig vergeten. ‘Ik was eenigen tijd gehuwd geweest; de arme oude Leeraar, zat van dagen, was tot zijne vaderen verzameld geworden, en eene nette witte marmeren zerk, door de zorg zijner teederbeminde dochter besteld, wees de plaats zijner jongste rust aan, in de kerk te Haverling. Milly was allengs eene oude vrijster geworden, en gaf zich toe in vele dier zwakheden, welke in eene getrouwde vrouw worden over het hoofd gezien, maar als teekenen der zusterschap overgebriefd, zoodra eene dame zekeren leeftijd bereikt heeft: ‘(ho, ho! dacht ik)’ zij had eene graauwe, levendige, ofschoon niet ondeugende kat; zij begon ijverig te breijen, en breide dagelijks ijveriger; zij was overkeurig op de stoffaadje, en het fatsoen van het lint voor de strikken van hare hoeden en mutsen; maar zij was ijverig in weldoen - zij werd aangebeden door de armen - en bewonderd door de rijken. ‘Zoo ik mij wèl herinner, was het zeven jaren nadat wij vernomen hadden, dat Ronald m'Lean in Indië hertrouwd was, dat Millicent Morrison mijne woning binnen trad, - want ik was de oudste levende vriend van haar geslacht, - en na eenige aarzeling, en vele droevige blikken, een' brief te voorschijn haalde, dien zij mij vergunde af te schrijven.’ De Leeraar nam dien uit zijnen lessenaar. ‘“Wanneer gij dit blad ontvangt, Millicent! zal de hand, die het schrijft, koud zijn als het stof van dit brandende land, en den Ronald, dien gij eens, en ik zou gaarne hopen, altijd bemindet, zal dan niet meer wezen. Ik heb van u gehoord, Milly! - gehoord van uw goed geluk, en ik geloof aan uwe getrouwheid. Mijn leven is een onrustige droom geweest, beginnende in eerzucht, eindigende in teleurstelling. Er is iets, dat mij zwaar op het harte ligt - mijn oude vader - hij stierf in eene gevangenis, waarin hij geheel verlaten zou zijn geweest, hadt gij hem niet bezocht. Milly! hoe streng werdt gij gewroken! - moge God u zegenen! - moge God er u voor beloonen! - ik kan het niet. Mijne vrouw zal dezen brief naar Engeland brengen; zij is uit een ander werelddeel - zij weet niets van Europesche zeden, - en in Schotland hebben de M'Leans nu geene vrienden meer; misschien heb ik het | |
[pagina 61]
| |
verdiend - maar zij niet. Er zijn redenen, waarom zij niet hier kan blijven, die zij u zal verklaren, dat wil zeggen, wanneer - maar - ik hoop dat gij elkander zien zult. Zij is een argeloos, eenvoudig Indiaansch meisje, slechts een meisje - nog geen twintig jaar oud, schoon de moeder van drie kinderen; stel u in hare plaats - heb deernis met haar - want zij beminde mij “niet wijsselijk, maar slechts te wèl.” Gij hebt onze scheiding als eene heldin gedragen - zij zal het leed, ik voorzie het, slechts als eene vrouw torschen - en de hare zal dezelfde zijn als de onze, voor eene aardsche eeuwigheid. God zegene u, Milly! Heb Annable om mijnentwil lief - neen, niet om mijnent, want gij moogt mij niet lief hebben, maar om harent, om harer deerniswaardigheid wille - en, vaarwel - vaarwel voor altijd - Altijd!
R. m'L.”’
‘En zij zijn in Engeland aangekomen?’ zeide ik. ‘“Dat zijn zij,”’ hernam Milly, en het was de eerste maal dat ik haar ooit zag weenen: nu rolden de tranen snel en zwaar langs hare wangen. ‘“Zij zijn gekomen, maar hij is heen gegaan; en, ofschoon men zegt, dat de ongevoeligheid met de jaren komt, - en ik ben niet jong - God weet, hoe gaarne ik zou zijn gestorven, om het leven van Ronald m'Lean te redden - gestorven, om hem te redden voor zijne vrouw en hulpelooze kinderen: zij zijn te Portsmouth,”’ ‘En gij -?’ ‘“Ik reis er dadelijk heen. Ik heb te dien einde een rijtuig gehuurd; want heb zou niet passen, dat Ronald m'Lean's vrouw en kinderen door het Land zouden zwerven, in eene diligence, alsof zij geen adellijk bloed in de aderen hadden. Wanneer het hun aan wereldsche schatten ontbreekt, zullen zij hun deel hebben van alles, wat ik bezit, en hetzij hun die falen of niet, zij zullen eene vriendin in mij vinden.” - “Gij zult niet alleen gaan, Miss Milly!” hervatte ik, ook ik wil M'Leans weduwe welkom heeten, en ik ben zeker, dat Mrs. Campbell vereerd zal wezen, met ons te mogen gaan.’ Het was de eerste maal dat Millicent in Engeland reisde; wij deden al wat wij konden, hare opmerkzaamheid op het landschap, en het zoo tastbare onderscheid tusschen Schotland en deze bebouwde streken te rigten; maar hare ziel was verre van hier - en eindelijk besloten wij, dat het wijst van allen zoude zijn, haar aan zich zelve over te laten. Mijne Nannie vermaakte dat togtje niet weinig, want het was veel aangenamer op die wijze te reizen, dan in de kast eener diligence opgesloten te zitten.’ ‘“Dat heeft weêr iets van uwe historie van den zakdoek,”’ viel hem Mrs. Campbell in de rede, haar waarlijk fraai neusje optrek- | |
[pagina 62]
| |
kende, ‘“het is er mede als met den zakdoek - alsof ik nooit vroeger in een eigen rijtuig had gezeten; - ik zat lang vóór dien tijd in de koets van de Hertogin van Buccleugh.”’ En zij zag hem aan, als wilde zij zeggen: ‘Ik wenschte, dat gij meer uw fatsoen hieldt, als wij gasten hebben.’ ‘Ik herinner het mij,’ hernam de Leeraar bedaard, ‘het gebeurde toen Mistress Laurie Grant, hare gezelschaps-jufvrouw, uwe eigen nicht, haar been had gebroken, en gij met haar naar den Dokter reedt.’ ‘“Het maakt niet uit, hoe zou het u heugen? Het was in alle geval zeker het rijtuig harer Genade,”’ hernam de waardige vrouw. ‘Wij troffen in de weduwe van Ronald m'Lean eene arme overtengere Indiaansche aan, die niets voor zich zelve konde doen, en nog minder voor anderen - naauwelijks in staat, van de sofa op te rijzen, - met handen, voor geenen arbeid geschikt, en voeten, die niet konden gaan - met bleek-bruine wangen en zwarte zachte gazellen oogen, die naar de zon schenen te smachten, wier stralen in haar eigen heerlijk Land heuren luister hadden gevoed: hare houding en hare manieren waren kwijnend en fatsoenlijk, en er was een toon van teeder en diep gevoel in hare zachte muzikale stem, welke haren verlaten' toestand tien malen belangrijker maakte. Verlaten was die toestand inderdaad. Welke redenen haar bewogen hadden, eene wijkplaats in Schotland te zoeken, was slechts Millicent, en haar zelve, bekend; maar zij maakte geen geheim van hare bekrompen omstandigheden, en hare hulpeloosheid was de medelijdenswaardigste, waarvan ik ooit getuige was. Aan het kwijnende in gelaat en gedrag, iets karakteristieks van de meeste Indianen, paarde zij het kwijnende eener wankelende gezondheid, en hare bleeke wangen, soms door een donkerbruin karmozijnrood voor een oogenblik overtogen, verrieden haren aanleg tot eene krankte, die mij sidderen deed, als ik er slechts aan dacht. Uren, dagen lang, plagt zij hare kinderen, al zittende, te streelen en te kozen, of op een miniatuur te staren - zijne beeldtenis - dat zij altijd om haren hals droeg. Zoodra zij in staat was te reizen, bragt Millicent haar en hare kinderen naar hare eigene woning, en de weduwe van het trotsche huis van M'Lean was der verachte Milly, uit de pastorij, voedsel en verblijfplaats verpligt. Mijne vrees voor den gevaarlijken aard der kwaal, die haar sedert hare aankomst in Engeland verteerde, werd bevestigd; de broeikastplant konde het overzetten, onder eene kouder hemelstreek, niet doorstaan - en zij welkte en welkte - en twee jaren lang week Milly niet van haar ziekbed, totdat dit het bed des doods werd. Het was niet eene harer geringste beproevingen, dat de grilzieke aard eener Indiaansche, altijd moeijelijk te verdragen, niet in | |
[pagina 63]
| |
staat was, met vastheid de worstelingen der scheidende Natuur door te staan. Millicent was verpligt hare klagten aan te hooren, en, zoo goed zij konde, den zwakken wisselzin der moeder, en het vervelend, kwellend gedruisch (verkeerde ooit oude vrijster in zulk eenen toestand!) van drie stoeijende, bedorvene kinderen te dulden. Echter stond zij dit niet slechts door, maar was opgeruimd onder al deze beproevingen, en God zegende hare pogingen in ruime mate; want, schoon de ziel dier Indiaansche vrouw in het beklagenswaardigst duister omdoolde, toen zij in Engeland voet aan wal zettede, eer zij stierf, had zij den Verlosser gezocht en gevonden - de nederige Milly was hiertoe Zijn werktuig. ‘Ik was op zekeren avond bij de vrouw van M'Lean gebleven - en wij hadden vele nuttige gesprekken gevoerd. Het was een smartelijk en echter streelend gezigt, getuige te zijn van de worstelingen der arme vreemdelinge, wanneer zij beproefde de zwakheid van haar gestel en de ligtgeraaktheid van haren geest te beheerschen - de geest, strijdende tegen het vleesch, en het vleesch, strijdende tegen den geest. Wanneer het eerste haar al soms nog verleidde, zag zij zoo spoedig haren misslag in, en trachtte zoo ernstig die geneigdheid ten kwade te doen wijken, dat het onmogelijk was, de broze ligt-afdolende, maar altijd boetvaardige vrouw niet te beminnen, die zich zoo snel spoedde, om, naar zij hoopte, haren Ronald in eene andere wereld weder te vinden. Toen ik haar goeden nacht wenschte, scheen zij mij zwakker dan gewoonlijk toe, en hare oogen glinsterden uit haar bleek, dun gelaat, met bovenaardsche helderheid. ‘Deze beproeving zal spoedig geëindigd zijn,’ zeide ik tot Milly, toen deze mij tot de deur volgde. ‘De arme kinderen!’ zuchtte Millicent. ‘Ja, inderdaad, de arme kinderen,’ herhaalde ik, ‘wat zal er van hen worden!’ - ‘Ik heb geene bloedverwanten,’ hernam, zij, ‘en al had ik er, ik geloof, dat liefde sterker is dan bloed: ik zal voor hen zoo veel eene moeder zijn, als ik kan - en, met de bescherming des Heeren en uwen raad, vertrouw ik, dat zij hunnen naam geene schande zullen aandoen.’ ‘Maar, mijne waarde Miss Milly! gij bedenkt niet, welke nieuwe beproevingen gij u zelve op den hals haalt. Norman Cunningham, den verre neef van wijlen den Laird, heeft aangeboden, hen tot zich te nemen.’ ‘En hij zoude hen opvoeden om te visschen en te jagen, zonder God te vreezen of menschen te ontzien, en hen dan in een regement afschepen, om tot schotwit te strekken, als een geschilderde papegaai! Neen, neen, ik wil mijn best doen met de drie kinderen.’ - ‘Gij weet, ik ben slechts eene oude vrijster,’ voer zij voort, flaauwelijk grimlagchende, ‘en beproevingen gewend, en als alle andere dingen ter wereld, zijn zij niet druk- | |
[pagina 64]
| |
kende, wanneer men er eerst aan gewoon is. Gods wil geschiede! deze zorgen zullen mij behoeden, het overschot mijns levens zelf-zoekend of nutteloos door te brengen; en, welligt zullen de onnoozelen, wanneer zij zullen zijn opgegroeid, eenige neiging gevoelen voor haar, die zich om hunnentwil zoo veel getroostte; - het ontneemt ons hart het gevoel van verlatenheid, nog iemand te hebben, voor wien men leeft en welken men mint.’ Deze was eene lange rede voor de woordkarige Milly, en ik keerde bij het licht der starren huiswaarts, de beschikkingen des Almagtigen eerbiedig naspeurende, en bij mij zelven denkende, hoe moeijelijk het voor ons is, regtvaardig over elkander te oordeelen. Niemand, die deze stijve, heele, eigenzinnige oude vrijster zag, zoude vermoeden, dat een zoo warm, een zoo edelmoedig, een zoo teeder hart in haren boezem sloeg - dat de liefde, welke zij in vroege jeugd opvatte, in haren eigenen, voor haar gepasten tempel, tot een zuiver en duurzaam vuur ontvlamde, dat even helder brandde, als ware het mildelijk met dartele vonken gevoed, - niet louter door pijnlijke zuchtjes aangeblazen. Ik dacht er over, wat de liefde eener vrouw kan uitblusschen! - een hartstogt, beschimpt door hen, die geen begrip hebben van zijne hoogheid, zijne diepte, zijne sterkte, zijn' duur; smart verdooft hem niet: doop hem in tranen, zij vernieuwen slechts zijnen luister; kroon hem met doornen, het bloed, dat uit de wonden druipt, schijnt wierook op het altaar te zijn; spreek van den dood, hij lacht om den dolk en het gif, als waren zij slechts de van alle hechtheid en grondslag ontbloote verschijnsels van een visioen.’ De Leeraar hield weder op; zijne vrouw wreef meer dan ééns over hare oogen, en toen, met den dauw nog op de wimpers, greep zij de hand van haren echtgenoot, en die met hartelijke aandoening kussende, en de tegenwoordigheid eener vreemde vergetende, borst zij uit: ‘“Ach! Jamie Campbell! ik wenschte wel, dat ik uwe eerste liefde was geweest, dan hadt gij misschien van mij gesproken, zoo als gij nu van haar spreekt.”’ Hij drukte zijne vrouw aan zijne borst; en haar in het gelaat ziende, hernam hij teederlijk: ‘Ik sprak van de liefde van alle vrouwen, niet van die eener enkele alléén. Ik geloof, dat gij even veel voor mij zoudt doen, als Milly voor Ronald m'Lean deed. De Hemel zij geprezen, het werd niet vereischt.’ ‘Ik had gelijk,’ dacht ik in mij zelven. ‘Alles, wèl bezien, had ik gelijk - er was hier eene affaire de coeur, en deze deed Milly blozen.’ ‘Maar de Indiaansche Dame, Mijnheer?’ zeide ik. ‘o Ja, ik had haar vergeten! zij viel in een' zachten slaap, uit | |
[pagina 65]
| |
welken zij omstreeks een uur later ontwaakte, en met eene teedere stem Milly riep, die oogenblikkelijk bij hare legerstede kwam. ‘Mijne Kinderen!’ zeide de jonge Indiaansche moeder. Binnen weinige oogenblikken waren zij in de kamer: zij kuste hen - zegende hen allen; en toen een klein juweelkistje openende, dat onder hare peuluw lag, hing zij om den hals van haar oudste dochtertje het miniatuur van den armen Ronald. Zij zocht er toen een kostbaar robijnen slot uit, en dit in Milly's hand leggende, voegde zij er bij: ‘Zijn haar en het mijne zijn hierin zamengestrengeld. Zeg mij, zeg mij,’ voer zij voort, al hare krachten voor die vraag verzamelende, ‘gelooft gij, dat hij in den hemel is?’ ‘Om de genade van onzen Verlosser, geloof ik het,’ hernam Milly diep getroffen. ‘En ik, - ik - hem dáár ontmoeten....?’ Zij vouwde hare handen voor eene korte wijl te zamen - poogde op nieuw te spreken, maar hare krachten waren uitgeput; zij wees de kinderen naar Millicent te gaan, die hen allen kuste en in hare armen drukte; een liefelijke en hemelsche grimlach vloog over de schoone lippen der Indiaansche; zij ontsloten zich - zij bewoog hare handen ééns - en slechts ééns - eene zenuwachtige beweging - en alles was geleden. ...................... ‘Gij weet het overige; daar gij ongetwijfeld reeds begrepen hebt, dat de kinderen, welke gij zoo zeer bewonderdet, die zijn, welke Millicent Morrison aannam. Zij heeft de graauwe kat weggezonden, betaalt voor het onderhoud der vorige gunstelinge, en vergunt nu - zoo ik mij niet bedrieg, - slechts een' patrijshond in de zorgen te deelen, welke zij als voogdesse aan hare onmondige lievelingen wijdt.’ ‘Het verbaast mij,’ zeide ik, ‘dat Ronald m'Lean niet meer over zijn' zoon schreef; men zoude vermoed hebben, dat hij zich gestreeld zou hebben gevoeld en er trotsch op zou zijn geweest, zulk een' ouden naam tot het nageslacht over te brengen.’ ‘Ik geloof veeleer, dat hij er al het ijdele van had leeren inzien, een' grooten rang te willen ophouden, zonder passende middelen.’ ‘Arme Milly!’ ‘Groote Milly!’ borst de Leeraar uit, ‘wat zoude het een verrukkend schouwspel zijn, alle vrijsters, vrouwen en weduwen zoo nuttig te zien als Milly uit de pastorij!’ Het is verbazend, hoe mijne genegenheid voor oude vrijsters aanwast! |
|