| |
| |
| |
Cirque olympique.
I.
o 't Is een schoon gezigt in zoele voorjaarsdagen,
Door lommerrijke dreef of over groen tapeet,
In onbetoomde vaart, een' klepper te zien jagen
Naar 't oord, van waar de kreet, door 't windje voortgedragen,
De schelle liefderoep zich lokkend hooren deed;
Geen slagboom, die hem stuit - bevleugeld springt hij ze over,
En breekt een woudstroom dáár 't smaragd van 't jeugdig loover
Door kronklend zilver af, hij poost, hij aarzelt niet;
In wolken stijgt het vocht, waarin hij wordt bedolven,
Maar ginder steekt hij 't hoofd verwinnaar uit de golven,
Schudt vloeibre paarlen af op 't krakend oeverriet,
En is verdwenen in het schemerend verschiet; -
Een zoeter schouwspel is 't dien woestling te zien bukken,
Wanneer een teedre maagd zijn dartle manen streelt,
Zijn steigren zou den toom aan de elpen hand ontrukken,
Hij schijnt zijn' eerbied door gedweeheid uit te drukken,
De kracht is dienares, de schoonheid slechts beveelt!
Hoe blonk hare oppermagt in lang verleden jaren,
Wanneer een jonkvrouw toog naar Egmonds heilge altaren,
Om gaven te offren voor de t' huiskomst van haar' held,
En zij zoo zacht door 't bosch werd op haar ros gedragen,
Dat steeds 't getij-boek voor haar' blik bleef opgeslagen
Bij iedre kraal, aan haar' gewijden krans geteld,
Een beê ter Moedermaagd der vrome was ontsneld; -
't Is blakend in zijn drift, gehoorzaam in zijn hulde,
Bewondrenswaardig bij 't geklink der krijgsklaroen,
Het stampvoet, briescht en snuift, alsof 't geen marren duldde,
Verbreedt de forsche borst of roemzucht die vervulde,
En ijlt met d' aanvalskreet zijn' strijdlust te voldoen, -
't Ontgloeit door grootscher drift dan toen geen stang 't betoomde,
Waarachtige Centaur, van wien de aloudheid droomde:
De wellust in 't gevaar smelt ros en ruiter zaam;
De nevel van 't geschut omsluijer' 's legers vanen,
En doe den heldren glans van 't middagzonlicht tanen,
Uit donkre wolken vlamt de bliksemflits der faam,
't Wijdt zich zijn' heer, zijn' vriend, tot aan zijn' jongsten aâm!
II.
Ziedaar het ros, mijn' lust, in d'opgang van mijn leven,
Toen 't mij door 't paradijs van Gelders heuvlen droeg,
Het ros in liefde ontvlamd, geduldig en verheven,
Der weelde schoonste slaaf, het sieraad onzer dreven,
| |
| |
Den zoon der woestenij, dien list in kluisters sloeg;
't Ros, dat ik nog bemin, als toen geen zorg mij kwelde,
Daar vriendschap me op den rid door 't eenzaam dal verzelde,
En 't schoonste kind de lente in 't wintersch landschap scheen,
Dewijl hare oogen 't licht der flaauwe zon beschaamden,
Wanneer we een levensplan, die reis gelijk, beraamden,
Een reeks van louter zaligheên.
't Ros, dat ik nog bemin, ofschoon ik 't renperk schuwe,
Niet wijl ik, door de koorts der gloriezucht geblaakt,
Aan d' ijver van de jeugd den ernst der grijsheid huwe,
Of van de woeste vreugd der wufte menigt' gruwe;
Neen, wijl gevoel en geest zijn schandtooneelen wraakt!
De paardenrijderskunst, de ontuchtige onzer dagen,
Heeft onbeschaamd de hand aan 't heilige geslagen,
En sleurt dien plonderschat door 't stinkend, dwarlend stof;
't Vernoegt haar' trots niet meer het stoutste dier te temmen,
In haar vereelte hand wil ze ook de dichtharp klemmen,
Den schepter uit het koningshof.
En d' Opera gelijk, die aller dwazen ooren
Der englen hemelvreugd, der duivlen boezemstrijd,
Wat nooit gezongen werd, in zang en lied doet hooren,
Rooft zij de wondren uit verbeeldingsschoot geboren,
Bindt ze op 't getemde paard en schreeuwt dan juichend: ‘rijdt!’
Dringt onbesuisd den raad, het hof, de kunstzaal binnen,
Om offers voor haar' lust, buit voor haar spel te winnen,
En doet in euvlen moed den krijgsgod onzer eeuw,
Die Vorsten aan zijn kniên gebogen zag als slaven,
Voor hoog en laag gemeen naar haren zweepslag draven,
Wat ezels voetschop voor den leeuw!
Verleert, ontuchtig schoon, haar priesteressen 't blozen,
Verstompt door ruwe scherts het vrouwlijke in 't gemoed,
Ontbladert en verzengt heur lelies en heur rozen;
Ja, Moloch onzes tijds, door 't hartverteedrend kozen,
Der wichtjes niet geroerd, dorst naar onschuldig bloed!
III.
‘Breng voor den hengst!’ 's nachts, naakt op 't wilde ros gebonden,
Begint Mazeppa's schriklijk wee,
't Ontembare ijlt, en aarde en hemel zijn verzwonden:
Zóó rept een bergstroom zich naar zee!
De morgen licht, voort! voort! hoe 't briescht van vreeze en toren,
Verschrikt door nooitgevoelden last;
Des ruiters kermen schijnt een donder in zijne ooren,
't Is noen, de wouden naadren vast;
Voort! voort! 't geblaârt stuift op door 't wuiven van zijn manen,
Het bliksemt zich de takken door,
En scheemring doet den glans van 't purpren Westen tanen,
En wolven volgen 't dwarlend spoor;
| |
| |
Want rood is 't ziedend schuim, dat afgudst van zijn lenden,
Mazeppa wentelt in zijn bloed!
't Afzigtlijk roofgespuis zal rid en wee doen enden....
Neen, voort! in onvertraagden spoed.
't Is of hem de aarde ontzinkt, 't geboomte schijnt te dansen,
De hemel één onmeetlijk wiel;
Zijn scheemrende oogen zien een flaauwe flikkring glansen,
En eindlijk scheidt de vlotte ziel!....
Vergeefsche hoop! zijn jeugd braveert 't moorddadig hotsen,
De doodsnacht wijkt van voor zijn oog,
En 't is hem of daar ginds des wondstrooms golven klotsen,
Als rees 't gestarnte aan 's hemels boog.
't Is waarheid, 't wilde ros zwemt door de wilder baren,
En hij ontwaakt in 't ijskoud bad,
Om in hare overzij de vlakten aan te staren,
Die nimmer menschenvoet betrad.
Voort! voort! den vloed gekliefd, - 't is d' oever opgeklaverd,
't Bereikt den ingang der woestijn,
En nu geen hoefslag meer, waarvan het aardrijk davert,
Geen vaart, die 't weêrlicht traag doet zijn!
Maar de Oosterkoningin, voor wie de neevlen rijzen
Van 't eindloos ledige verschiet, -
En wilde rossen, die van hunnen makker ijzen,
Zoodra hun oog Mazeppa ziet, -
Een flaauw gehinnik en de stervende op 't gestorven
In doodsverlangen uitgestrekt,
Maar, eer zijn jongste beê verhooring heeft verworven,
Door krijschend raafgebroed gewekt,
Die, vlammende op hun prooi, allengs hem nader zweven, -
Mazeppa 't stuivend graf gewijd,
Mazeppa, die der wraak haar' woekereisch zal geven,
Als hem de Ukraine volgt ten strijd!
Een beeld van 't echt genie gehoond, bespot, gelasterd,
Eens schittrend zonder wedergâ!
Ondichterlijke kunst, in aard en doel verbasterd,
Hoe bootst gij Byrons schepping na!
IV.
o Slaaf des roems! aanschouw van uit de zalen
In 't geestenrijk veroveraars bedeeld,
Wat duurzame eer ge op aarde u mogt behalen,
En wie er thans uw treurspel overspeelt!
Op wrakke brug braveerdet gij den donder,
Van Lodi vloog uw faam door heel Euroop';
Daar ginds herhaalt een paardenrijder 't wonder,
En aapt u na, u, Frankrijks lust en hoop!
Gij woudt het Oost zijn' schemernacht ontrukken,
De halve maan kromp voor de zou van 't West;
Thans speelt die wulp, de schrik der Mammelukken,
| |
| |
Hij trotst als gij de zandzee en de pest!
Ja, 't ideaal, dat al uw deugd verheerde,
Der reuzen lust, de wereldheerschappij,
Blaakt nu dien dwerg, wien honger goochlen leerde,
Zie, hij vermoordt de vrijheid zoo als gij!
Napoleon! ik haat uw keizersglorie,
Uw' diadeem bevlekt met schuldloos bloed,
Uwe aadlaarsvaan, die bode der victorie,
Gelijk de storm alom door angst begroet!
Vloek over u, die Holland aan de baren
Hergeven woudt als 't slib van d'oceaan,
Der burgren graf, die 's werelds meesters waren, -
En toch, 't gemeen basse uw gebeent' niet aan!
Wie had als gij den weêrspoed kunnen dragen,
Toen u 't fortuin op Waterloo bedroog,
En de avondstond het leger zag verslagen,
Dat twintig jaar met u ter zege toog?
't Was vrijheidswraak! haar schim zaagt ge om u zweven,
Slechts voor uw' blik verscheen ze uit wolk bij wolk,
En gij hadt moed door haar verneêrd te leven,
En om dien moed beschimpt daar ginds u 't volk!
Napoleon! in wien 't een' god aanschouwde,
Toen gij 't uw' zoon, uw' erfgenaam liet zien,
En 't vaderhart hem 't schittrend luchtslot bouwde,
Uit 's Tibers stad het aardrijk te gebiên;
Napoleon der wijzen held in 't lijden,
Toen, beeld uws strijds! ge op Sint Helena's rots,
Het oud en 't nieuw, twee wereldzeeën strijden,
Verstuiven zaagt in eindeloos gebots;
Verschijn' hier 't volk, de heiligschennis wrekend,
Die lage kunst 't onwetend plegen doet,
En 't stort' nog eens, van killen schrik verbleekend,
Gelijk weleer, uw majesteit te voet!
Verschijn'! - wat beê, den Vorsten dezer aarde,
Hun voegt die taak, 't geldt d' eerbied voor hunn' troon:
Wat diadeem der wereld heeft nog waarde,
Wanneer 't gemeen durft spotten met uw kroon?
Driedubble kroon van lauwren, paarlen, doornen,
Des roems, des rijks, des jammers hoofdsieraad!
Het past hun vuist haar bliksems neêr te toornen,
Waar schendig rot naar uw tiara staat!
Voor u, gij zijt een zon gelijk verscheiden,
Om strijd door de aard' gezegend of vervloekt,
En kunt de wraak van 't nageslacht verbeiden,
Want Clio heeft uw wonderen geboekt!
V.
Wipt de dartele op 't ros;
Zie, zij buigt zich om hulde te ontvangen,
| |
| |
De geestdrift breekt los,
Roept het purper der schaamte op haar wangen;
Is zij trotsch op de kroon,
Door de juichende menigt' geschonken!
Haar voor immer ontvloôn,
Sinds zij 't gif van den roem heeft gedronken!
Boeit zij 't oog van de jeugd door haar schoonheid,
Als zij, hangend naar de aard',
Van haar leest al de weelde ten toon spreidt;
Der Godes van de Min schijnt te blaken;
In een' dartelen luchtsprong, mag schaken!
Oogverblindend van spoed,
Met de vliegend veroverde kransen,
Die haar' boezem voldoet,
In den lof, die weêrklinkt van de transen.
Slechts als zij op den klepper stijgt ketent,
Voor het outer ziet staan,
Om zijn liefde het renperk vergetend!
In haar vurig paleis onder de aarde;
Waar ze een' krans van koraal zich vergaârde;
Van de onvrouwlijke vrouw
Op het toppunt der glorie te vragen!
Doen weêrgalmen van jammerend klagen!
In uw smachtende blikken te lezen!
Schudt de liefde niet zacht,
| |
| |
Maar de droom, hoe vermaard zij zal wezen!
Drilt ze een flikkrende speer in haar vingren, -
Met het gaas, dat haar borst mogt omslingren,
Alle schroom, alle schaamte is vervlogen!
Aan haar voedster geen schand',
Al had ze ook een leeuwinne gezogen!
VI.
En nu de onnoozelheid, die u haar mollige armen
Al biddend toesteekt, of uw hart zich wilde ontfermen
Eer haar de slang verslindt;
En nu de onnoozelheid met traantjes op de wangen,
Die, echte paarlen, aan heur valsche rozen hangen,
Heb deernis met het kind!
Ik weet niet, of de Heer uwe echtkoets heeft gezegend,
Of gij met eerbied en met liefde hen bejegent,
Maar Jezus heeft ook u hun rang en regt verkondigd:
‘Hun is der heemlen rijk - wie zich aan hen bezondigt,
De vloek der menschheid volgt dien Caesar in alle eeuwen,
Die de eerste Christnen liet verscheuren door zijn leeuwen;
En toch, hun lot was zacht
Bij dat der jonkheid, dus verleiding prijs gegeven:
Zij zagen in den dood Gods englen tot hen zweven; -
Wie spelt u, wat haar wacht?
o Deernis met het kind! uw kunst schende elke glorie,
De harp der Poëzij, de rolle der Historie,
Wreekt die van oord tot oord;
Maar jeugd noch onschuld keert, - eens schreit ge om uw bewondren:
Of hoort ge in 't handgeklap de hel van vreugd niet dondren,
1837.
E.J. Potgieter.
|
|