| |
| |
| |
Mijn oom Dionys.
Tooneelen uit ons volksleven op Nieuwjaarsdag.
Ik wenschte, dat mijn Oom Dionys nog leefde!
En waarom? het zal u straks blijken, een oogenblik geduld voor eene inleiding!
De man was een rijk wijsgeer (de gelukkigste!), en verzekerde mij honderdmaal in de donkere dagen vóór Kerstijd, dat alle nieuwjaarswenschen dwaasheid en veinzerij zijn; maar hoe statelijk ontving hij die elken 1sten Januarij, en welke koddige invallen had hij dan bij wijlen!
Ik wil u den laatsten Nieuwjaarsdag van zijn leven beschrijven, en eerst de drie wenschers doen optreden, wier opregtheid hij niet verdacht, om u later die te doen kennen, welke mij tot den uitroep verleidden, waarmede ik begon.
Het matte licht eener winterzon, wier stralen geene sneeuw weêrkaatste, viel in de slaapkamer, aan den tuin, op het eerbiedwaardige hoofd van mijnen Oom Dionys. Er was eene zonderlinge gelijkenis tusschen de kroon van den eik in het midden van den hof, nog enkele dorre bladen in de lucht wiegelende, en de weinige witte lokken, die om de kale kruin van mijnen Oom zwierden; - er werd bescheiden aan de deur getikt.
‘Daar komt het hofje,’ zeide de goede man, riep met eene nog krachtige stem: ‘binnen!’ en stak de regterhand uit de mouw van zijn' gebloemden japon, om een' kop chocolade in te schenken.
En waarlijk, het was Brechtje Zuiverlijk, de dienstmaagd van vroegeren tijd, de getrouwe, die vijf en veertig jaren geene schrede van de wet van mijnen Oom Dionys was afgeweken.
‘Drink, Brechtje!’ zeide hij, toen zij haren wensch had uitgestotterd, ‘over acht dagen kom ik u op het Rozenhofje bezoeken.’
En de sloof liet van aandoening, dat de tijd harer ruste gekomen was, het schoteltje vallen.
‘Het is het eerste in vijf en veertig jaren, Kind!’ zeide Oom Dionys, terwijl ik de scherven opraapte, en in het vuur smeet.
‘God zegene u, Mijnheer!’ borst Brechtje uit.
Maar Oom Dionys was een wijsgeer, en zoodra zij de hielen had geligt, vroeg hij mij half ernstig, half lagchend: ‘Beste jongen! zou zij mij een uur levens wenschen, zoo zij wist hoe ik haar bedacht heb?’
Eer ik antwoorden kon, kwam een andere gunsteling van mijn' Oom, zijn' bestoven kapper, binnen; wit bestoven zeg ik, want,
| |
[pagina t.o. 28]
[p. t.o. 28] | |
Mijn Oom Dionys.
| |
| |
schoon hij slechts drie hoofden meer poederde, hij, die er eenmaal elken ochtend aan honderd vijftig een deftig voorkomen gaf, de man zag er even poudré uit, als hij het voor dertig jaren plagt te doen; Jacques l'Aimé wist een voorbeeld te geven, hoe gevallen grootheid hare eeuw overleven moet.
‘Gij blijft uw jaargeld behouden, al draag ik een grijs naturel...’
‘Leef duizend jaren, Monseigneur! en de poedermode va revenir -’
‘Fransche wind!’ gromde mijn Oom; ‘is er wat nieuws, Jacques?’
Vruchteloos zou ik beproeven Jacques l'Aimé's talent, om van niets iets te maken, regt te doen; de straat wemelde voor onze oogen van de bontst uitgedoste voetgangers bij duizenden, et des voitures qui font file à l'hôtel de....
‘Niets anders?’ vroeg mijn Oom.
‘Un petit scandale’, zeide Jacques, ‘een Heer in het zwart - met een' steek - o deftig!’ en het was onmogelijk te verstaan, of de schalk eene a en r te veel of te weinig bezigde, of hij embarrassé of embrassé wilde zeggen, ‘par une mignonne...’
‘Foei, Jacques!’ viel mijn Oom in, ‘gij wordt nooit wijs.’
‘Noch grijs, Monseigneur! c'est l'avantage de ma coëffure,’ en Jacques boog zich en wipte weg of hij pas vijf en twintig jaren telde, en struikelde presque, maar niet meer dan presque, over den barbier van Oom Dionys.
Verwacht geen' Figaro; de man had slechts één oog meer, - van het andere had hem een voetzoeker in het jaar 1813 beroofd, en mijn Oom liet zich sedert dien gezegenden avond iederen morgen scheren, in plaats van om den anderen dag, dewijl Dirk Stoffels door dit ongeluk van de helft zijner klanten zijn afscheid kreeg, en mijn Oom zich als wijsgeer verpligt gevoelde, alle vooroordeelen, zelfs met gevaar van zijn leven, te bestrijden! Het had hem eenige schrammen gekost, maar Dirk Stoffels met zijne negen kinderen bewaard van honger om te komen, dewijl het voorbeeld van Oom Dionys zijne gansche Societeit overhaalde, zich ondanks zijn één oog door Dirk Stoffels te laten scheren. Hoe jammer, dat mijn Oom geen menschlievend genootschap van dien aard oprigtte!
‘Stoffels! daar is uwe nieuwjaarsgift, en, wat nog beter is, uwe praktijk zal uitgebreid worden, en wel hier in huis.’
Dirk zette één vervaarlijk oog op en ik twee nog grootere; want ik durfde mij met zoo veel geluks niet vleijen.
‘Van morgen af wordt mijn neef driemaal in de week geschoren.’
Ik had Oom Dionys om den hals willen vliegen, want wie weet niet, welk een zegen het in ons Land is een' baard te hebben, en het hoofd, neen de kin trotsch te kunnen uitsteken, wanneer de halve wereld verachtelijk op vlasmuiten nederziet?
| |
| |
‘De welmeenenden zijn er geweest. Neef! voor de overigen moet ik mij laten kleeden,’ sprak Oom, en ik verliet de kamer, weinig denkende, dat deze nieuwjaarsdag de laatste zoude zijn, waarop hij zich aan mijne onhandigheid in het karikatuur-teekenen zoude ergeren. Want, toen eenige uren later de visites van alle verre bloedverwanten in de zaal waren afgeloopen en eene oude nicht hem half dood gezoend, en een vriend, die naar een legaat smachtte, hem de hand van hartelijkheid gekneusd had, en een twintigtal gasten van dien aard hem een' ouderdom als dien van Caleb hadden toegebeden, herhaalde hij de woorden, zoo vaak tot mij gesproken:
‘Jongen! het is ellendig, dat ge vijf jaren lang hebt leeren teekenen, en niet verder zijt gekomen, dan neuzen en monden te mishandelen; maar het is schande voor eene kunst, waarin wij anders zoo hoog staan, dat gij in geheel Holland geen' geestig karikatuur-teekenaar voor mij weet te vinden; welke hemelsche figuurtjes dansten daar straks voor mijne oogen!’
Helaas!
Mijn oom Dionys rust reeds dertien jaren bij zijne vaderen; wie den blik op de teekening tegenover dit blad vestigt, zal zich niet langer verwonderen, waarom ik wenschte, dat hij nog leefde. De zedigheid van den kunstenaar, aan wien wij deze schetsen verschuldigd zijn, verbiedt mij het publiek zijn' naam te noemen; maar ik had den verdienstelijke geene rust gelaten, eer hij met den goeden man kennis had gemaakt en op zijn' volgenden verjaardag de zeven zonen van zijnen verren neef Jeronimus had uitgeteekend, den druiloor - den bullebak - den lummel - den zuurmuil - den vogelverschrikker - den stuipenkop - en het apengezigt.
Hoe zou Oom Dionys geschaterd hebben om dien Nieuwjaarsdag bij den chef van het Bureau, hij, die een' afkeer had van alle Bureau-cratie, dewijl hij in zijne jeugd, naar het loffelijk stelsel onzer Vaderen, drie jaren op een Notaris-kantoor had gezeten, om barbaarsch te leeren stellen. ‘Alle guitenstukken, die ik in mijn leven heb uitgevoerd,’ plagt hij dikwijls te zeggen; ‘verzon ik onder het aan den knop hangen van mijn' opgetoomden hoed - vijf minuten -; onder het aantrekken van mijne linnen overmouwen, om mijn' appelbloesem rok niet te bederven - weêr vijf minuten -; onder het versnijden van mijne pen - nog eens vijf minuten -; en dus een kwartier; - het glad strijken van een vel parpier, het turen op de binnenplaats, het kijken of de klok vóór of ná ging, het aanzetten van mijn pennemes, het opstoken van het vuur, of het openschuiven van een raam, naar het winter of zomer was, het wachten tot de laatste regel gedroogd was en ik het blad papier kon omslaan, telkens vijf minuten, en dus te zamen
| |
| |
drie kwartier, de hoofdbezigheden van ieder uur van mijn leven in drie jaren!’ En als ik hem dan verzekerde: ‘Maar, Oom! van al die nietigheden weet men niets op de bureaux onzer dagen,’ dan lachte de goede man, zeggende: ‘de jeugd! de jeugd! die altijd gelooft, dat zij het vorige geslacht overtreft!’
En waarlijk, ik moet Oom Dionys gelijk geven, als ik den stoet, die a, b, c, turelureluut prevelt, vergelijk met den podagreuzen Chef van het Bureau, die het niet helpen kan dat zij kruipen; ik ben bijna geneigd er de bede bij te voegen, dat nooit die twee naar Oostersche wijze gekromde aanbidders, noch de grijnzende baviaan, noch de bok op zijne achterpooten, het levende doodshoofd opvolgen!
Wat ontmoeting zal dat wezen,
Voor ons beide in liefde ontgloeid!
is welligt het laatste air geweest, door het bevallig paar, - tegenover het tooneel uit de ambtenaarswereld geplaatst - op eene soirée bij de piano gezongen, en zie, de eerste dag des jaars verwezenlijkt de schoone hoop en geeft den jonker gelegenheid, om der allerliefste in woorden te zeggen, wat zij reeds lang uit zijne blikken wist. Gelukkig wie als deze het nieuwe jaar intreedt, beminnende en bemind: mogt elke schoone, die mij leest, het als zij doen!
Want de drie knapen, die om hen heen staan, zijn geene lastige derde, vierde of vijfde, voor den krijgsman; de dappere weet van het oogenblik partij te trekken: hij merkt die niet eens op. Mij daarentegen schijnen zij eene keurige satyre: - welk eene tegenstelling tusschen dien overbeschaafden saletrekel in den dop, en die overnatuurlijke straatkinderen in lompen! De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen heeft eene prijsvraag uitgeschreven, wat er nog voor haar te doen valt? Ik zoude grooten lust hebben haar de drie beeldjes in te zenden, wat dunkt u? Is het geene taak harer waardig, dat glad gekamd en wit gewasschen leeuwtje van zijne dwaze grillen te genezen, dien bullenbijter en dien basterdmops tot gehoorzame huisdieren te temmen? De medaille, het spreekt van zelf, komt niet mij, maar den teekenaar toe: hij leverde den tekst, ik slechts de toepassing.
Mijn Oom Dionys haatte alle sopperige toepassingen; laat ons overgaan tot de twee borstbeelden, die het middelstuk van het tafereeel uitmaken; het zijn oude kennissen van den goeden man, misschien ook van u: de Patriot en de Prinsgezinde van de vorige eeuw, die elkander in deze verzoend en opregt: Al wat wenschelijk is! toeroepen - het zijn lieden uit de volksklasse. Het scherpe der omtrekken van den eenen, het ronde van die van den anderen, duiden u genoegzaam, tot welke dezer partij deze en gene behoorden. Oom Dionys plagt te zeggen, dat hij dit, in zijn' tijd, den gezigten
| |
| |
kon aanzien. Beide bekenden, - waarlijk, van den scherpgekinde behoef ik het niet te verzekeren; - beide de hier geteekende waren haantjes in hunne jeugd, - de eerste had in de loods, waar zijne club zamenschool, door het krijschend gepiep zijner stem, den bijnaam, van Fop Oud-Roest; de andere, tijdelijk voorzanger in eene vrome vergadering, werd, om het oorverdoovend geluid der zijne, Jaep Bazuin geheeten. Indien ik het vernuft bezat van den Dichter der Roos van Dekama, welk een' roman zou ik schrijven van het leed en de vreugde, en de vreugde en het leed van Fop Oud-Roest en Jaep Bazuin; welke tafereelen, hoe Jaep Bazuin fop Oud-Roest met een' bebloeden neus deed vlugten, en hoe Fop Oud-Roest later Jaep Bazuin den tromp, ik wil zeggen de beenen stuk sloeg! Maar het is vruchteloos om een talent te wenschen, dat eene gunstige toovergodin ons reeds in de wieg schenken moet, - ik zoude anders allen rijmelaars onzer dagen genie toebidden, al deed ik het slechts, opdat de Gids minder zoude hebben te hekelen.
O! toen oom Dionys nog leefde, met welk eene wijsgeerige verrukking schetste de wijsgeerige man de wijsgeerige verzoening van Fop Oud-Roest en Jaep Bazuin, als zij eindelijk hadden begrepen, dat zij bij hunne veeten niets wonnen, dan bebloede neuzen en gebroken beenen; - gij behoeft hen maar aan te zien, om u te overtuigen, dat zij er geene lieden naar waren in troebel water te visschen. - ‘Al wat wenschelijk is! zóó blijve het, jongenlief!’ hoor ik mijn' Oom nog uitroepen; wie zegt het hem niet na?
Er is eene fijne ironie op de onbeduidendheid onzer dagbladen in het herbergstooneel: de man, die er een leest - eilieve! welk is het flaauwste van die, welke in het formaat van het zijne worden uitgegeven? - schijnt de tering te hebben; - de jufvrouw aan het buffet valt in slaap; de jongen vertegenwoordigt een gedeelte van het groote publiek, dat beurtelings gaapt en staart, zonder zich te beklagen, dat loutere verveling het gapen doet, zonder zich nieuwsgierig te toonen, uit welken hoek het iets belangrijks vernemen zal, - dat ieder oogenblik gereed is, als de jufvrouw... te slapen. Hoe gaarne zou ik mij vergewissen wat de man leest! hij is nog niet tot de laagte der schouwburg-aankondigingen afgedaald; ik vermoed, dat hij een berigt opdreunt uit... uit... uit het Chineesche Rijk. Of is dat niet het éénige ter wereld nog rustig genoeg, dat onze Conservatist er bedaard zijne pijp bij kan blijven rooken? Want gij herkent in dezen langjas den man, die boos wordt zoodra gij op eenigen maatregel van eenig bestuur, van eenig Keizerrijk, Gemeenebest, of Koningrijk, de geringste aanmerking maakt; - die u toesnaauwt, dat elke Regering alles en altijd beter weet dan hare duizende geregeerden; - den kampioen van al het bestaande, die, Chinees in zijn hart, geene verandering, van welken
| |
| |
aard ook, wenscht, hoopt, wacht of duldt; die u verzekert, dat alle dagen nieuwjaars-, neen oudejaarsdagen zijn, en den nieuwjaarsdag doorbrengt, zoo als hij het alle andere feestdagen pleegt te doen, om niet, zijns ondanks, te ervaren, dat er iets nieuws onder de zon is, dat er eene verandering heeft plaats gegrepen, dat hij eene schrede nader is aan de groote verandering, foei! die verandering! hij haat er Eva om, de nieuwsgierige, de wisselzieke, de anti-conservatistische Eva!
Eene harer dochteren ziet gij in peinzende houding op het pendant van de groep, waaronder ik politiek zou willen schrijven; het is een rijk weeuwtje. Dat zij jong noch schoon is, behoef ik u niet te doen opmerken; dat zij vroom is, gij vermoedt het uit de afwezigheid van alles wat wereldsch en ijdel is, uit het voorkomen van haren minnaar bovenal.
‘Maar ge zijt niet van mijne kerk,’ zegt zij, aangedaan; de man is anders een goede portuur en nog fiksch op zijne koten.
‘Hoor mijne geloofsbelijdenis, Ael! en zie dan, in hoe verre gij er u meê vereenigen kunt.’
‘Neen, Faes! ge mogt mij aan het twijfelen brengen.’
Maar waarlijk, ik kan niet voortschrijven; want het is mij of Oom Dionys mij toeroept: ‘Jongen! misbruik toch de namen niet uit Liefdes Vossenvel.’
‘Aeltje had beswaerde sinnen,
En sagh geesten soo het scheen.’
‘Stil, Oom! stil!’ roep ik hem in gedachten toe; de goede man begrijpt niet, dat, zoo hij verder uit Vader Cats voort citeerde, deze of gene overernstige broeder of zuster hem nog in zijn graf verketteren zou: of hij het verdiende, moogt gij beoordeelen, wanneer ik u zeg, dat Hij elken oudejaars-avond zijnen halsvriend Do. Vreeboo verzocht, den volgenden morgen zijne gemeente te wenschen, dat geene bekrompenheid des verstands langer leiden mogt tot liefdeloosheid van hart!
Eilieve! wensch het ook eens bij gelegenheid!
Voor het laatste tooneeltje, dien meesterlijk geteekenden hoop jonge luî, heb ik twee uitleggingen, tusschen welke ik u verzoek te kiezen. De eerste is een rijmpje, waarin de meester op een' zondag morgen, uit de ochtendkerk komende, met opgeheven hand tot zijne kweekelingen spreekt:
Schikt, ezels! schikt u twee aan twee,
En gaat ordentlijk met mij meê.
En de negende jongen, als de acht vooruitgaanden het gebod van den schoolmonarch zijn nagekomen, hem antwoordt:
Kom, Meester! gaan ook wij nu naast elkaâr,
Dan gaan wij allen paar aan paar.
| |
| |
De andere is deze: de statelijke pedagoog en zijne negen woelwaters zijn niets anders dan eene sprekende verpersoonlijking van het Klassieke en het Romantieke; als de eerste roept:
Nonumque prematur in annum,
antwoorden de anderen in chorus:
La valeur n'attend pas le nombre des années.
De een heeft iets ernstigs, iets wigtigs, iets deftigs, iets stroefs; de negen hebben iets los, maar ook iets waars, iets wilds, maar ook iets natuurlijks, iets vrij's, maar ook iets naïfs; ik herhaal het, alle schoolmeesters zijn klassiek, alle jeugd is romantiek: van daar dat er nooit vrede is tusschen beide!
Eisch niet, dat ik met den ijdelen wensch, dat dit anders worde! besluite; vergun mij te eindigen met het woord van mijn' Oom Dionys, dat alle verjaarwenschen veinzerij zijn? neen, dit paste hij meer bijzonder op zijn' eigen' toestand toe; - maar dat meer dan drie vierde der algemeene onder de dwaasheden behooren, dewijl de wereld blijven zal wat zij is.... gij moogt dit zelf invullen. Ik zal het doen naardat uw oordeel uitvalt, niet over de teekening, die ons zoo lang bezig hield, want zelfs hypercritici zijn ontwapend als men hun lagchen doet, en Heracliet zou om deze karikaturen hebben gelagchen, maar over mijn opstel. Ik ben op het ergste voorbereid door.... mijn' Oom Dionys, want als een zijner kwinkslagen bij zijne gezelschaps-jufvrouw doel miste, dan weet hij dit niet aan dezen of genen huisselijken wederspoed, b.v., dat hij vergeten had visch te koopen, of dat de saus geschift was, of dat het gebak niet had willen rijzen, maar zeide, met al de zelfbewustheid van eenen wijsgeer, den geestigen Wieland na: ‘Man konnte die Leute wohl amusiren, wenn sie nur amusabel wären.’
|
|