| |
De val van Sidon.
V.J.C. 356.
‘....Neen, mijn waarde Hiram! ik kan mij niet vleijen met eenen gunstigen uitslag van onzen opstand tegen Perzië, die uw jeugdig gemoed met zulk eene geestdrift bezielt. Mijne veelvuldige reizen, niet alleen in Hellas, maar ook in andere streken des aardbodems, hebben mij de juiste beteekenis van het tooverwoord: “vrijheid” te duidelijk doen inzien. Hoe zeer meenen wij, arme stervelingen, in haar eene weldadige Godin te zien, en, helaas! zij is maar te dikwerf eene Sirene, die ons in den afgrond des verderfs ter nederstort!’
Op deze wijze beantwoordde Geltor de vurige redenen van zijnen jongeren vriend, die, geheel ingenomen met het schoone verschiet, dat zich door den opstand tegen Artaxerxes Ochus scheen te openen, geene gevaren meer zag, en gaarne het zekere geluk van het tegenwoordige met de onzekere hoop op het toekomstige verwisselen wilde. Echter maakten de woorden van Geltor indruk op hem: nadenkend zweeg hij stil; in diep gepeins beklommen zij den heuvel, die niet verre van Sidon uit het vruchtbare dal oprijst, om dáár voor een' korten tijd de stilte van den schoonen
| |
| |
avondstond te genieten. Geltor en Hiram waren beide uit een der aanzienlijke geslachten van de rijke koopstad Sidon gesproten; groote rijkdommen hadden hen in staat gesteld, hunnen dorst naar kennis en wetenschappelijke beschaving in de ruimste mate te voldoen. Geheel verschillend van hunne landgenooten, die slechts op het verzamelen van schatten en het voldoen van zinnelijke begeerten bedacht waren, hadden zij beiden op reizen door Griekenland en andere oorden het hun ontbrekende zoeken te verkrijgen, en kosten noch moeite gespaard, om in de behoefte van hunnen geest te voorzien. Geltor vooral was door een veeljarig verblijf in het middelpunt der beschaving, Athene, door eenen gemeenzamen omgang met wijsgeeren, vooral Plato, met dichters staatslieden en kunstenaars, geheel gevormd. Togten door andere streken, inzonderheid door Egypte en Perzië, hadden het ontbrekende aangevuld, en zijn verstand en hart eenen hoogen trap van ontwikkeling geschonken. Zijn edel gemoed was door de veelzijdige ondervinding van der menschen dwaasheid, ondeugd en geringheid, eenigzins zwaarmoedig gestemd; hij zocht zekere kennis, doch vond dwalingen en duisterheden: hij wenschte geluk en deugd, doch zag bij zijne medemenschen het tegendeel.
Afgemat van onderzoeken keerde hij eindelijk naar zijne vaderstad terug en bragt het overschot van zijne dagen op een aangenaam gelegen landgoed, afgezonderd van het gewoel, door. Weinigen slechts waren er, met welke hij omging! de letteroefeningen en het behouwen van zijn landgoed maakten zijne bezigheid en uitspanning uit. Het konde echter niet missen, of dit zijn gedrag moest bij zijne voormalige kennissen en bij zijne medeburgers opmerking baren, en ofschoon ook de meesten hem als eenen tweeden Heraclitus beschouwden, konde toch niemand hoogachting aan zijn edel karakter en zijne voorbeeldige ingetogenheid weigeren. Een zijner geliefdste vrienden was Hiram, een man in de kracht zijns levens, vol geestdrift voor het goede en schoone, insgelijks door Grieksche meesters en buitenlandsche reizen ontwikkeld; geheel anders had dit onderwijs op hem gewerkt: vurig en stout van aard, was hij, als jongeling door de Grieksche dichtkunst en welsprekendheid weggesleept, tot gevoelens opgewekt, die men anders bij eenen oosterling niet zoude verwachten. Een doodelijke haat tegen alle overheersching bezielde hem: gaarne zoude hij, ten koste van zijn eigen leven, Sidon de voormalige vrijheid hebben terug gegeven; en al de lessen der wijsbegeerte, die hem op zijnen mannelijken leeftijd bezig hield, waren niet voldoende, dit eens ontstoken vuur geheel te dempen; zijne denkbeelden over vrijheid, over geluk, over deugd, waren dus eenigzins verschillend van die van den meer bezadigden, zwaarmoedigen Geltor, hetgeen tot menig- | |
| |
vuldige gewigtige gesprekken tusschen hen beiden aanleiding gaf. Want, hoezeer ook in wijze van beschouwing uiteenloopend, beoogden zij toch beide hetzelfde doel: verbetering van den toestand der in wellust en weelde verzonkene Pheniciërs. Het kan derhalve geene verwondering baren, dat Hiram, bij het eerste ontstaan van den opstand, vol van geestdrift, de partij der onvergenoegden omhelsde, en zijnen vriend Geltor van de heiligheid der zaak, en van den pligt om deze gelegenheid niet te laten voorbijgaan, met kracht van redenen te overtuigen. Immers lang genoeg hadden de Perzische satrapen hunnen overmoed aan de Pheniciërs laten gevoelen: schande was het voor het oude edele volk, langer onder den dwang van een zinkend Rijk te zuchten. Teregt had het volk te Tripolis de wapenen opgevat en gansch Phenicië schaarde zich reeds onder de vanen van Tennes, den edelen Koning van Sidon en van den bekwamen veldheer Mentor, die over de Grieksche hulptroepen bevel voerde. Cyprus en Egypte's Vorst Nectanebus zouden aan den regtmatigen strijd deelnemen; eene zeemagt was reeds in gereedheid. Zouden dan de Pheniciërs de myriaden laffe barbaren vreezen, door eenen zwakken, onkundigen wreedaard, als Ochus, aangevoerd? Neen, zoo ooit, dan is de tijd nu dáár!
Zóó oordeelde Hiram. Maar Geltor dacht aan het doel, aan de aanvoerders, aan de magt van weêrskanten, en zuchtte.
Zwijgende hadden beide vrienden den heuvel bestegen, die tusschen Sidon en Geltors landgoed lag. Heerlijk lag in den gloed der avondzon het verrukkelijk landschap uitgebreid. Ginds verhieven zich de trotsche toppen van den Libanon, met hunne eeuwenheugende cederbosschen, die rijke bron van welvaart van Phenicië; lagchende valleijen, door nijvere ingezetenen op het voortreffelijkst bebouwd, met landhuizen en dorpen versierd, strekten zich in onafzienbare verte naar het Noorden en Zuiden uit; door eenige van het gebergte dalende riviertjes aangenaam besproeid. Aan den anderen kant was de onafzienbare Middellandsche zee, in al hare majesteit, uitgebreid. Spiegelglad was de kalme oppervlakte, alleen door eenige schepen hier en daar doorkliefd; de zon daalde aan den helderen horizont in de baren neder en vergulde met hare laatste stralen, als tot een vriendelijk vaarwel, de trotsche tempel-tinnen en gebouwen der prachtige stad, welke, als Koningin der zeeën, zich in volle schoonheid en luister langs de scheeprijke haven uitbreidde, en zich met welgevallen in de krullende golfjes scheen te spiegelen. Verrukt over het schoone tafereel, bleven beide vrienden staan en verzadigden zich met ruime teugen in het zuivere genot, dat de Natuur hun aanbood. Eindelijk brak Geltor weemoedig het stilzwijgen, en riep uit: helaas! zal dan dit heerlijk tafereel nu aan de verwoes- | |
| |
tingen des oorlogs prijs worden gegeven, zal de stille rust voor het vernielend krijgsgewoel moeten vlugten, en het verblijf van geluk en vrede in een tooneel van jammer en ellende verkeerd worden? ‘Hoe!’ sprak Hiram, ‘wilt gij dan niet voor een weinig lijdens eene veel grootere mate van welvaart en het vrije genot der onafhankelijkheid koopen? Het is waar, de vijand zal zijne woede aan deze landouwen koelen; maar waarom zouden wij vreezen? Ziet gij die hooge sterke muren, tegen welke de magt des vijands, als een schip tegen eene rots, verbrijzeld zal worden? Ziet gij de vloot, die dreigend in de haven ligt, om op het eerste teeken den trotschen onderdrukkers te leeren, wat een getergd volk vermag? Honderd wèluitgeruste oorlogsvaartuigen, welhaast door Cyprische en Egyptische schepen versterkt, verzekeren ons de heerschappij ter zee; en wat zoude dan het geweld van Ochus tegen ons vermogen? Hij verwoestte het weerlooze land, en vernielde de verlatene dorpen: onze stad zal zijne bedreigingen trotseren. Reeds is onze Vorst Tennes met eene uitgelezene schaar tegen de satrapen Belesys en Mazaeus uitgetrokken. Eene andere dappere bende bezet de stad en waakt tegen allen overval. Spoedig zal eene wèlverdiende overwinning onze pogingen beloonen, en Sidon vrij zijn als weleer.’
‘Konde, durfde ik het hopen?’ hervatte Geltor; ‘maar ik ken ons volk, onze magt, ik weet wat wij op onze bondgenooten kunnen rekenen; het onberadene karakter van Tennes is u ook niet onbekend. Wat kan men op eenen Griek, als Mentor, dien zwervenden gelukzoeker van Rhodus, bouwen? Hoe gering is het getal hulptroepen? slechts vier honderd Hellenen hebben onze partij gekozen. Een brief, dien ik voor weinige dagen van eenen vriend te Athene ontving, verzekert mij, dat onze zaak bij de Grieken weinig ondersteuning zal vinden. De pas ontstokene heilige oorlog wekt de aandacht te veel op eigene zaken, dan dat men zich om vreemde aangelegenheden zoude bekommeren. Philomelus, de dappere veldheer der Phoceërs, voert in het hart van Hellas eenen hevigen strijd. Delphi's gewijde bodem wordt niet ontzien. Geheel Griekenland ziet met ingespannen aandacht naar dit ongewone tooneel, waar heiligschennis en verraad de hoofdrol spelen. Vergeefs zal Tennes hulp aan Athene of Sparta, veel minder aan Thebe vragen. De Grieken haten de Pheniciërs; zonder hunne hulp echter kan mij geene blijde hoop streelen. Wat baat ons de hulp van Nectanebus, die zich te naauwernood in zijne moerassen kan staande houden? Wat toeverlaat schenken ons de negen vorsten van Cyprus, die, steeds onder elkander verdeeld, niets dan eigen grootheid bejagen? En nam geheel Phenicië nog deel in de zaak, dan zouden vereenigde krachten iets groots kunnen te weeg bren- | |
| |
gen. Doch nu staan Sidon en Tripolis genoegzaam alleen voor den ganschen aanval bloot. Het naijverige, magtige Tyrus schijnt te weifelen en eerst den aanvankelijken uitslag af te willen wachten: o dwaze ijverzucht! Tyrus bedenkt niet, dat de val van Sidon ook haren ondergang zal na zich slepen. De overige kleinere plaatsen volgen het voorbeeld van de trotsche Tyriërs, die ook wel zullen verhinderen, dat het magtige Carthago zich onze zaak aantrekt.
Buitendien is Carthago geheel bezig met Sicilië. De jonge Dionysius is door den edelen Dion van den troon gestooten. Hevige gevechten en onlusten dreigen de schoonste stad van Sicilië, ja van den ganschen aardbodem, onderst boven te keeren. Welk een schoon tijdstip voor het heerschzuchtige Carthago? als de tijger, die in gindsche bosschen van den Libanon in eene hinderlaag ligt, om op zijne prooi neder te schieten, ziet Afrika's hoofdstad naar eene geschikte gelegenheid uit, om dezen lang gewenschten buit te bemagtigen. En zoude Carthago dan om het veraf gelegene Sidon denken? was het Tyrus nog, die aan de spits van Phenicië zich had gesteld! maar nu, o Hiram! ik zie een ontzettend onweder zich van alle kanten boven ons zamenpakken! onze krachten zijn niet toereikend, en wie zal ons in den nood bijspringen?’
Zóó sprekende, sloeg Geltor eenen blik vol treurigheid naar het hem omringende prachtige natuurtooneel, waarover de nacht zijne vale schaduwen reeds uitspreidde; de statige luister van eenen Oosterschen sterrenhemel bekleedde de plaats van den schitterenden zonneglans; eene diepe stilte heerschte in het rond. Onbewust van het nakend gevaar, sluimerde de Natuur als een niets kwaads vermoedend kind, dat gerust aan den rand van eenen afgrond slaapt.
‘Laat ons naar de stad terug keeren,’ sprak Hiram: ‘uw landgoed is nog te verre en misschien niet veilig genoeg meer. Gij hebt immers uwe kostbaarste bezittingen geborgen. Stel dan niet u zelven in gevaar: eene enkele bende stroopende Arabieren, een onverhoedsche aanval der Perzische ruiters konde u het leven kosten. Ook stellen wij in de stad uwen raad en uwe ondervinding op den hoogsten prijs.’ ‘Ja,’ hernam Geltor, ‘schoon geene hoop mij streelt, wil ik echter mijn vaderland niet verlaten. Ik zoude den val van Sidon niet kunnen overleven. Is het mij niet mogelijk haar te redden, dan zal haar laatste uur ook mijn jongste stond zijn.’
In diepe mijmeringen verzonken, keerde het vriendenpaar weder stadwaarts. Artaxerxes III, gewoonlijk Ochus genoemd, bekleedde nu den reeds zeer verzwakten Perzischen troon, die weldra voor zoo vele schokken van binnen en voor de wraak der Grieken zoude bezwijken. Hij was een monster, zoo groot als ooit eene kroon
| |
| |
droeg, en hij had zelfs bij het leven zijns vaders, Artaxerxes Mnemon, zich niet ontzien de grootste gruwelen te plegen. Door zijne listige lagen waren zijne drie broeders uit den weg geruimd; de oude vorst stierf van hartzeer, en Ochus beklom den met zoo veel bloed bezoedelden zetel, met het vaste voornemen het Rijk eene krachtiger houding te geven. Dadelijk tastte hij de afgevallene satrapen en landen aan, en was staatkundig genoeg, zich de Grieken, door de gewone middelen van omkooping, tot vrienden te maken. Hij bragt het zelfs zóó verre, dat de voornaamste Staten, zelfs Sparta en Athene, hem hulptroepen toezonden, om de opgestane volkeren, voornamelijk Phenicië en Egypte, dat reeds zoo lang de Perzische magt het hoofd had geboden, in ééns te verpletteren. Met eene groote legermagt, waarbij tien duizend Grieken, viel hij in Phenicië en dreigde Sidon met eene algeheele verwoesting. Tegen deze stad toch was zijn haat het meest ontstoken. De fortuin begunstigde zijne ondernemingen; Klein-Azië werd onderworpen en het afgevallene Cyprus door den Atheenschen veldheer Phocion buiten staat gesteld, haren bondgenooten te Sidon eenige hulp te zenden.
Nog was men in Sidon dronken van vreugde over de overwinning door Tennes, den Koning, op de beide satrapen behaald; rijke offeranden werden den beschermgod van Phenicië, den magtigen Melkarth, gebragt; de gansche bevolking gaf zich aan alle uitspanningen en vermaken over, gerust op de bescherming van de dappere soldaten, die na de overwinning zich op den Libanon hadden neêrgeslagen, om de bewegingen der Perzen, die men reeds verachtte, gade te slaan. Geltor zag met angstige bezorgdheid de uitbundige vreugde van het volk; Hiram vond daarin versterking voor zijne schoone verwachtingen. Beide bekleedden, gedurende het afzijn van den Koning en verdere overheids-personen, gewigtige posten. Geltor was met het oppertoezigt over het burgerlijk bestuur en verdere aangelegenheden, Hiram met het bevel over de stads bezetting belast. Vergeefs had de eerste, door krachtige taal en voorstelling van het dreigend gevaar, den raad en het volk aangezocht, om door eene tijdige onderwerping de wraak van Ochus te voorkomen. Men sloeg zijne vrees in den wind, en vooral toen de tijding der behaalde zege door de straten der stad klonk, was er geen middel meer, het hollende volk te beteugelen; zelfs Hiram konde zijnen vriend die zwartgallige beschouwingen niet langer vergeven. Door hun beider zorg was de stad van allen voorraad ruim voorzien; driedubbele grachten en hooge welversterkte bolwerken omringden van alle kanten de stad, en dreigden elken aanrander met eenen gewissen dood; verdedigings-werktuigen, kunstig zamengesteld, en geducht in werking, beschermden op
| |
| |
verschillende punten den muur. Eene kloeke schaar van burgers en huurlingen, onder het bevel van eenen aanvoerder als Hiram, kon niet anders dan met den besten geest bezield zijn. Niet minder ontzagwekkend was de vloot, die, onder het opzigt van Abikal, tot meer dan honderd schepen met drie roeibanken, met uitmuntend zeevolk bemand, was gebragt, gedurig op zee kruiste, om de haven te verdedigen en meester van hun element te blijven.
Zoo verliepen eenige maanden na den slag tegen de Satrapen, in volle gerustheid van den kant der Sidoniërs, die zich reeds onverwinbaar hielden, ja meenden, dat Ochus er niet meer aan dacht zich te wreken. Doch eensklaps weergalmt de mare: ‘Artaxerxes is in aantogt! een geducht leger volgt hem, duizenden van Grieken, met bekwame veldheeren, zijn insgelijks met hem tegen ons opgetrokken!’ Deze tijding bragt een ruiter, in vollen ren aangevlogen, aan Geltor, als hoofd der stad. Lang had de staatsman het naderend onweder bespeurd en deszelfs uitbarsting deed hem niets van zijne gewone bedaardheid verliezen. Zelfs scheen die soort van kleinmoedigheid, welke door de meesten in hem werd opgemerkt, doch verkeerd beoordeeld, nu in eene vastberadenheid veranderd, die algemeene verwondering wekte. Nu het gevaar niet meer met voorzigtigheid was te ontwijken, en alle pogingen, tot vrede aangewend, vruchteloos waren bevonden, nu toonde zich Geltor in zijne volle kracht. Hij had besloten, om met zijn vaderland, maar als man, als held te sneven. De laatste dagen, die, naar zijne gedachten, Sidon stonden te wachten, zouden met eenen onuitwischbaren glans bij de nakomelingschap prijken. Hiram, schoon niet met zijnen vriend eenstemmig denkende, gevoelde echter nu ook, dat de gelegenheid dáár was, om te toonen, wat een opregt burger voor zijn vaderland vermag. Het voorbeeld dezer beide groote mannen schonk den meesten der stedelingen, die op het naken van het gevaar den pralenden moed hadden verloren, eene nieuwe kracht. Koning Tennes en Mentor, de aanvoerder der hulptroepen, weken met overhaasting naar de stad terug bij het naderen van Ochus, en bragten door hunne vlugtende komst de gemoederen der burgers in geene geringe onrust. Nog grooter werd de ontsteltenis, toen een klein schip tegen den avond de tijding bragt, dat Salamis, de hoofdstad van Cyprus, voor de wapenen van Phocion, den Athener, was bezweken; zoodat alle uitzigt op hulp van dien kant geheel was verdwenen.
Tennes belegde, op het hooren dezer tijdingen, dadelijk eene raadsvergadering; want hij was geenszins oppermagtig vorst, maar slechts de eerste staatspersoon. De raadsheeren vergaderden met spoed in den tempel van Melkarth, en de gewigtige vraag, hoe in deze omstandigheden te handelen, hield aller gemoederen ernstig
| |
| |
bezig. Tennes gaf in eene wèluitgesprokene rede opening van den staat van zaken, van hunne verrigtingen, hunne magt en uitzigten. Men kende het karakter van Ochus; op genade kon men niet hopen; ook zoude dit verzoek, na zoo veel reeds gedaan te hebben, eene altoosdurende blaam op Sidon werpen. Hij was dus van oordeel, dat men de kracht der wapenen moest beproeven, en in eene dappere verdediging, zoo al geen behoud, dan toch eenen roemrijken dood zoeken. Geltor stemde, maar uit andere oorzaken, insgelijks voor volharding. Het vurige karakter van Hiram verzaakte zich geenszins bij het klimmen der gevaren; de stemmen van deze aanzienlijke mannen, gevoegd bij de overtuiging, dat geene vergiffenis mogelijk was, en dat de stad eene belegering van jaren konde doorstaan, deden allen tot de verdediging besluiten, schoon velen met een beklemd hart hunne toestemming gaven. Het volk gevoelde de noodzakelijkheid, en opgewonden door dit besef en door wraakzucht, vergat het voor een oogenblik de mismoedigheid. Men vloog naar de verschillende vestingwerken, bragt den noodigen voorraad steenen en wapenen aan, en Hiram stelde overal op de gevaarlijke posten de wacht. Zóó toegerust, verbeidde men des vijands komst. Ook de vloot ging in de haven ten anker, en strekte van dien kant tot eenen vasten voormuur.
Het was omstreeks middernacht; het gewoel langs de straten was afgenomen; na het order stellen op de verschillende posten en bezettingen, waren de burgers naar huis terug gekeerd, om ten minste nog éénen nacht voor des vijands komst aan eenen gerusten slaap te wijden. Weldra heerschte ook de doodelijkste stilte in het midden der volkrijke stad, waar het paleis der Koningen van Sidon, een prachtig, doch eenigzins verouderd gesticht, in somberen luister prijkte. Half door de wolken verborgen, wierp de volle maan eenige bleeke stralen op de tinnen en kolommen van het gebouw, en hulde de omringende voorwerpen in een schemerachtig licht. Tennes poogde vergeefs zijn afgemat gemoed in den slaap te verkwikken. De slaap ontvliedt de rustkoets des vorsten, en bezoekt slechts den vergeten' burger, die niet door zoo vele wenschen en zorgen wordt geschokt. Eindelijk riep hij uit: ‘hoe, slapen? ik, dwaas, slaapt de stuurman, als de ranke kiel, door de gierende winden voortgeslingerd, over de rusteloos dreigende baren vliegt en misschien reeds digt tot de klippen is genaderd? schaam u, Tennes!’ Hij vloog op, en begaf zich naar het hooge dak zijner woning, om eenigen tijd zich aan eigene overpeinzingen over te geven. De lucht was onstuimig, dreigende wolken trokken boven de stad naar zee en lieten slechts nu en dan aan de stralen der maan eenen onbelemmerden doortogt. De zee loeide: schuimende golven sloegen in de verte tegen de rotsen op,
| |
| |
en beukten vergeefs de klippige oevers. Het witte schuim der van verre aanrollende baren, over welke de vliegende schaduwen der wolken zich hier en daar uitbreidden, maakte eene treffende tegenstelling met het donkere land, door bosschen en woningen zwarter, en door de lange schaduwen van het hooge gebergte nog meer in het donker gehuld. De stad lag dáár in slaap en stilte begraven, uitgezonderd waar de wachten hun eentoonig geroep lieten hooren, of de posten, langs de vesting uitgezet, hunne verveling met een liedje verdreven. Tennes zag in het rond; een geweldige angst greep hem aan, bij het eenzaam nadenken over den oogenblikkelijken toestand der stad en van hem zelven; besluiteloos zette hij zich neder. Hij was een dier menschen, die uit zich zelve niet veel vermogen, maar zeer spoedig zich tot iets laten overhalen, en, zoo lang het geluk medewerkt, vol ijver en vuur blijven. Doch bij de minste tegenwerking is die moed gedoofd; zij weten geene middelen meer, om uitkomst te banen. Niet alleen verliezen zij alle vertrouwen op zich zelve, maar, hetgeen nog erger is, ook op anderen: zóó was het thans met Tennes. Door eenige aanzienlijken aangespoord, die hem het schoonste tafereel van geluk en vrijheid maalden, had hij gretig tot den afval van Perzië besloten. In zoo verre zeer ondankbaar, dewijl de Phenicische Koningen gezegd konden worden, geheel vrij te zijn. Eene geringe schatting was het éénige kenmerk hunner afhankelijkheid; in de algemeene heertogten der Perzen genoten de koningen van Sidon en Tyrus een hoog aanzien, en waren met de Satrapen geheel gelijk, zoo niet nog aanzienlijker. Zeer onstaatkundig en dwaas handelde Tennes, zich op zulke geringe aanleiding en zoo onberaden van Perzië af te scheuren, schoon anders de verwarringen in deze monarchie gedurende de regering van Artaxerxes Mnemon niet ongunstig schenen te zijn, en ook wel eenige redenen tot meerdere klagten zullen hebben opgeleverd, dan de roemrijke regering van Darius of Artaxerxes I Macrocheir. De teerling was ondertusschen geworpen; de eerste overwinning en het talmen der Perzen hadden den moed van Koning Tennes tot vermetelheid doen stijgen. Daar is nu de kans in ééns omgekeerd; eene strenge belegering, een vertoornde overwinnaar staat hem te wachten. Tot nu toe was hij door het voorbeeld van Geltor en anderen schijnbaar moedig geweest: nu was die beweegreden vervallen; alleen stond hij in het diepst van den onstuimigen nacht, aan zijne eigene gepeinzen en denkbeelden overgelaten. Dit was te veel voor zijne zwakke zielskracht; zijn eigen gevaar, het verlies van zijnen troon, het gesmaakte levensgenot, alles kwam hem voor den geest, en deed den wensch bij hem opkomen: ‘o mogt ik mij zelven slechts kunnen redden.’
| |
| |
In het midden dezer gepeinzen wordt hij eensklaps gestoord door de verschijning van zijnen getrouwsten slaaf Thessalio, die zijnen meester niet in het slaapvertrek ontmoetende, en wel met deszelfs geaardheid bekend, dadelijk vermoed had Tennes op het dak te zullen vinden. Hij berigtte den Vorst, dat de veldheer der vier honderd Grieken, die als hulptroepen de Sidonische vaan volgden, Mentor, aan het paleis was gekomen, en den Koning, het kostte wat het wilde, over eene hoogstbelangrijke zaak moest raadplegen. Tennes kende het woeste eigenbatige karakter van dezen huurling te wèl, om niet te bevroeden, dat deszelfs komst juist niet zoude strekken, om balsem in zijne wonden te gieten. Hij durfde echter, uit vrees voor deszelfs toorn, de bijeenkomst niet weigeren, begaf zich derhalve met Thessalio naar de slaapkamer terug, en gelastte Mentor dáár bij hem te geleiden; Thessalio was een dier doortrapte slaven, die de kunst verstonden, zich bij hunne heeren noodzakelijk te maken; door zijne slimheid had hij het voornaamste zwak van zijnen heer spoedig opgemerkt. Dit hield hij in het oog, vleide de gebreken van Tennes, en had het weldra zóó verre gebragt, dat hij het vertrouwen des Konings in de volste mate bezat, en hem geheel bestuurde. Thessalio was echter niet zoo bedorven, of deze behandeling had op hem die goede uitwerking, dat hij zijnen heer beminde; zoo lang zijn eigen belang er niet bij leed, koesterde hij eene zekere belangstelling voor den Koning en zoude gaarne hem uit alle gevaar redden. Ook nu had hij besloten, zich zelven en den Vorst op de eene of andere wijze te helpen. Hij vond het best er met Mentor over te spreken, en daar deze nu juist tegenwoordig was, gaf hij hem die inlichting in den toestand des vorsten, welke hij meende dat noodig was, om Mentor tot het nemen van maatregelen te bewegen. Dit was nu wel niet geheel noodig geweest; want zoo iemand den Koning Tennes kende, dan was het zeker de doortrapte booswicht Mentor. Uit Rhodus oorspronkelijk, had hij een vrij aanzienlijk vermogen door allerlei jeugdige ongebondenheden verkwist, en moest eindelijk als balling zijn vaderland verlaten. Uit een voornaam geslacht afkomstig, was zijne opvoeding geenszins verwaarloosd, en zeer vele kundigheden stelden hem ruimschoots in staat, overal een heerlijk bestaan te vinden. Doch zijn karakter was geheel bedorven; eerlijkheid en deugd waren slechts ijdele klanken, waarmede men den eenvoudige om den tuin kon leiden. Rijkdommen en ontzag bij de menschen waren zijn doelwit; de middelen om daartoe te geraken, geheel onverschillig; een moord of eene edele daad was hetzelfde bij hem, zoo slechts zijn doel daardoor bevorderd werd. Een troep vagebonden, van welke Hellas in dat onrustig tijdperk overvloeide, verza- | |
| |
melde zich om hem. Zoo was Mentor in Egypte bij Nectanebus geweest, en zoude mogelijk dáár zijn gebleven, zoo niet de groote rijkdommen van Phenicië hem een begeerlijker loon hadden geschenen. Daar Nectanebus toch in bondgenootschap met Tennes stond, kostte het den Griek weinig moeite, in de dienst van dezen over te gaan. Voortreffelijk beviel hem deze verandering, zoo lang Sidon gelukkig oorloogde, en er een onmetelijke buit uit het naburig Syrië was te halen; nu echter stond de zaak anders. Eene gevaarlijke belegering, die niet dan wonden of dood konde opleveren, stond hem nu te wachten. Om dapper voor iemand te vechten met eigen gevaar, dit scheen hem eene ongerijmdheid toe, en hij had dus besloten, om eerst den Koning eene geweldige som gelds af te persen en dan door betrekkingen, die hij met Nicomachus, den veldheer der Argivische benden, in het leger van Ochus onderhield, eene goede uitvlugt door verraad of overloopen te zoeken. Hij had nu eenen brief, zoo hij voorgaf, van Nicomachus ontvangen, waarin hem de schitterendste aanbiedingen werden gedaan. Dezen wilde hij aan Tennes toonen, tot een bewijs zijner opregte gezindheid, en tevens voor zoo veel grootmoedigheid eene kleine gunst verzoeken. Het verheugde hem dus zeer, dat Thessalio hem vooraf opheldering aangaande 's Konings toestand had gegeven, dewijl hij er heerlijk partij van hoopte te trekken.
Tennes lag in eene neêrslagtige houding op een rustbed, en toonde in zijne gelaatstrekken duidelijk aan Mentor, dat Thessalio niet mis had getast. Na zich over zijn ontijdig komen verontschuldigd te hebben, las hij den Koning den van Nicomachus ontvangen' brief voor, waarin de magt der Perzen, en vooral het aantal Grieken, verbazend werd overdreven. Voorts vroeg hem Nicomachus, waarom hij toch zoo vrijwillig in zijn verderf liep? ‘Of bezit Ochus geene schatten genoeg, om u de schrale belooning van Tennes te vergoeden? kom tot ons over. Gij zijt Griek; hoe kunt gij u dan voor barbaren in noodeloos gevaar stellen? Van eene gunstige ontvangst bij den Perzischen Koning sta ik u borg.’ ‘Gij ziet dus, o Koning!’ voer Mentor voort, ‘dat de zaak eenigzins netelig wordt. Verplaats u in mijnen toestand. Kunt gij vergen, dat ik mijn geluk ten koste van de ellendige Sidoniërs zal opofferen? En gij zelf, o Koning! begaat gij niet de grootste dwaasheid? Zal uwe heerschappij grooter, uw rijkdom aanzienlijker, uw geluk volmaakter zijn, zoo gij (laat ons het onmogelijke stellen) den Perzischen Vorst overwinnen mogt? Integendeel: Ochus is een hydra; voor ieder afgehouwen hoofd zijn er twee in de plaats. En is dát dan het oogmerk van het leven, jaren lang moeijelijke en kommervolle dagen door te worstelen, als eene verstandige daad u in allen overvloed kan verplaatsen?’
| |
| |
Tennes hoorde deze woorden met verbazing en nieuwsgierigheid aan; zij deden hem zien, dat niet hij alleen de éénige was, die aan het behoud der stad wanhoopte en op eigen veiligheid prijs stelde. ‘En wat bedoelt gij dan, o Mentor! met deze verstandige daad?’ vroeg Tennes, door eenen straal van hoop verlicht. ‘Wat anders,’ hervatte Mentor koel, ‘dan de stad aan den Perzischen vorst over te leveren! Tot prijs van dit verraad zal u het leven en zelfs uw koningschap gaarne geschonken worden; Ochus zal niets liever zien, dan op deze wijze eene wèlversterkte, goed voorziene plaats, in één oogenblik, zonder bloedverlies te bemagtigen.’ - ‘En mijne mede-stadgenooten? wat zal hun lot zijn?’ - ‘Immers’, hervatte Mentor, ‘het is u onverschillig, over wie gij regeert? De stad zal wel niet gesloopt worden, zoo de inwoners al mogten vallen, als offers van des Konings wraak. En misschien zal Ochus hen ook wel uit dankbaarheid jegens u vergiffenis schenken, of alleen de voornaamsten straffen.’ - Deze laatste woorden van Mentor deden de gramschap van Tennes een weinig bedaren; want nóg kwam het gruwelijk verraad hem afschuwelijk voor, en de schampere gezegden van het laaghartig monster deden hem ijzen. ‘Doch als Ochus mij genade schonk en den burgers ook! - Zoude ik dat mogen hopen, Mentor! ik dacht.’ - ‘Gij hebt niets te duchten,’ duwde deze hem toe, dan hetgeen gij buiten dien toch moet ondergaan. En ik ben niet van zins mijn geluk aan dat van u en uwe ellendige stad op te offeren. Ik zal u mijn voorstel eenige uren in beraad geven, en zoo gij dan uw besluit niet hebt genomen, zal ik weten wat mij te doen staat.
Met deze honende taal verliet Mentor het paleis. Onthutst en als van den donder getroffen, bleef Tennes werktuigelijk staan, totdat de trouwe Thessalio den Vorst eenigzins door zachtere woorden tot zich zelven bragt en hem ried, vóór hij zich ter ruste begaf, zich van nienws op het gedane voorstel te beraden.
Geheel anders was de nacht, welken de edele Geltor had doorgebragt. Volkomen gerust, daar de moedige en voorzigtige Hiram dien nacht zelf de wacht zoude betrekken, smaakte hij voor eenige uren de verkwikking van eenen slaap, zoo als alleen hij, die zich bewust is zijnen pligt gedaan te hebben, kan genieten. Schoon het bijna zekerheid voor hem was, dat Sidon zoude vallen, omdat verre weg het kleinste getal der burgers even als hij en Hiram gezind waren, behield hij echter eene kalme zielsgesteldheid. De leer van de onsterfelijkheid der ziel, door Plato zoo schoon in den Phaedo voorgedragen schonk hem troost en vertrouwen. Voor het laatst besloot hij deze bladeren, welke hem zoo veel waar genot hadden geschonken, in handen te nemen en zich op het lot
| |
| |
voor te bereiden, dat hem eerlang zoude treffen. Daar zette hij zich neder in het stille studeervertrek; om hoogstwaarschijnlijk voor het laatst zijnen geest met die spijs te laven. Diep nadenkend stelde hij zich zijnen toestand en waarschijnlijk lot voor oogen, en zocht uit de voorbeelden van vroegere eeuwen lotgevallen op, die aan de zijne niet geheel ongelijk waren. Hij ontrolt de gewijde bladeren der verhevene dichters; daar valt zijn oog op zijnen lievelingsdichter, den edelen, ernstigen, somberen Aeschylus, wiens toonen in zijne eigene ziel zoo veel weêrklank vonden. Hij zag in Prometheus, wat het is, standvastig te zijn; eene buitengewone geestvervoering greep hem aan bij het beschouwen van Thebes toestand, op wier gelukkige redding hij niet durfde hopen. ‘Als Amphiaraus dood,’ zoo riep hij uit, ‘zal ook mijn einde zijn: ook die edele kende het hem beschoren lot, en trad het moedig tegen.’ Vol hooge geestdrift paste nu Geltor de woorden op zich toe: ‘Gesneuveld door 's vijands hand, zal ik dezen grond met mijn lijk bemesten. Laat ons strijden: ik wacht een' eervollen dood.’ Met deze woorden snelde hij de kamer uit, om zijnen pligt in de stad te volbrengen.
Reeds kwam hem zijn vriend Hiram te gemoet: ‘o Geltor! het beslissend oogenblik is dáár. De vlammen, die uit de landhuizen en dorpen omhoog stijgen, verkondigen des vijands tegenwoordigheid, en schijnen ons te voorspellen, wat wij zelve van zijne woede zullen hebben te duchten. Kom, Vriend! ten raadhuize gesneld; reeds zijn de vaders vergaderd, uwe komst wordt reikhalzend te gemoet gezien.’
Men vond de raadzaal reeds door vele raadsheeren, met den kommer op het gelaat, bezet. Het angstige volk stond in digte hoopen om het gebouw henen, om het besluit te vernemen. Een aantal snelde tempelwaarts, om van de Goden hulp af te smeeken; vooral wekte algemeene aandoening eene schaar van jeugdige maagden, die, schoon ontsteld door het naderend gevaar, echter met betamelijken eerbied de godinne Astaroth, in plegtigen optogt, om uitkomst in den nood gingen smeeken. Kinderen, oude moeders en krachtelooze grijsaards hieven de weêrlooze handen omhoog, dat de Hemel de gebeden mogt verhooren. Troepen jeugdige krijgslieden, door den moed van Hiram en Abikal, den vlootvoogd, bezield, schenen deze aandoenlijke plegtigheid eenigzins spotachtig aan te zien, alsof het behoud slechts in hunnen eigenen moed gelegen ware. Ondertusschen naderden Geltor en Hiram; elk maakte voor hen eerbiedig plaats, want niemand in gansch Sidon genoot zóó zeer de algemeene volksliefde en het algemeen vertrouwen. Bij het zien van 's volks onheil wischte Geltor eenen traan van aandoening uit de oogen; Hiram verborg
| |
| |
zijn gevoel meer; slechts Abikal, de vlootvoogd, even welgezind en dapper, maar niet zoo fijn beschaafd als zij beiden, zag met eenen vasten blik in het rond. Ondertusschen was de muur met het noodige getal strijders bezet, en alles in gereedheid gebragt, om den eersten storm kloekmoedig af te slaan.
De Raad was bijeen; vergeefs nog wachtte men op de komst van Koning Tennes; kwade vermoedens begonnen hier en daar op te rijzen, toen Mentor, de veldheer der Grieksche benden, binnen trad en met geveinsden eerbied den raadsheeren berigtte, dat de Vorst door eene plotselinge ongesteldheid, die spoedig zoude verdwijnen, was verhinderd, om aan de beraadslaging deel te nemen; de Vorst droeg intusschen met de grootste gerustheid de regeling der zaken aan het ervaren beleid van Geltor en den moedigen ijver van Hiram op. Dit berigt verwekte eene algemeene verbazing. Mentor gaf daarop het schriftelijk bevel van Tennes met de diepste onderdanigheid aan Geltor over: want even trotsch en honend als hij jegens Tennes was, zoo bescheiden en onderworpen gedroeg hij zich jegens mannen als Geltor en Hiram. Zóó groot was de geslepenheid van den booswicht, dat zelfs de fijne menschenkenner Geltor zich in hem bedroog, en hoezeer ook met bevreemding, toch zonder merkbare achterdocht het berigt ontving. Geltor kende echter Tennes en besloot bij zich zelven, een nader onderzoek omtrent deze zaak te doen.
Intusschen was Thessalio zelf reeds heen gespoed, om Ochus het verraad mede te deelen. Door hoop en vrees geslingerd, was Tennes niet in staat, op dit oogenblik ter raadsvergadering te verschijnen. Hij liet dus door Mentor zich verontschuldigen, en wachtte in geweldigen angst naar de terugkomst van Thessalio. De trouwe slaaf wist uit de stad, zonder dat hij door de wachters opgemerkt werd, tot het leger van Ochus, dat reeds in het gezigt van Sidon lag, en de omliggende streken met roof en brand vervulde, dóór te dringen. Een brief aan Nicomachus, den Griekschen aanvoerder, die wel de gestalte en kleeding, maar geenszins het karakter van Hercules bezat, was hem door Mentor medegegeven. Deze verschafte Thessalio welras toegang tot den Perzischen Vorst, die, verrukt van vreugde, zoo gemakkelijk zijn doel te bereiken, gaarne de overeenkomst aannam en de rijkste geschenken aan Tennes en Mentor beloofde, bijaldien zij dit wilden uitvoeren. Het plan, dat de verraders hadden gemaakt, was: Tennes zoude met vijf honderd krijgslieden en honderd der aanzienlijkste burgers de stad uittrekken, om een mondgesprek met den Koning van Tyrus en andere Phenicische steden te houden, dat, zoo lang Ochus de stad insloot, ligt te doen en zeer aannemelijk voor de Sidoniërs scheen te zijn. Ondertusschen zoude Mentor een gedeelte van den stadsmuur be- | |
| |
zetten: Tennes, zijne gezellen en zich zelven aan Ochus overgeven, alsof zij door Perzische benden waren opgeligt. Om hem te redden, zouden de Sidoniërs gaarne een gezantschap zenden, en zich op alle voorwaarden overgeven; gebeurde dit echter niet, dan had men slechts eenen storm te loopen, en Mentor zoude dan zijnen pligt wel weten te vervullen. Dit voortreffelijk plan was door Mentor zelven ontworpen, en droeg de goedkeuring van Ochus zóó zeer weg, dat hij alles, wat Tennes verlangde, beloofde, en zelfs zijne regterhand aan Thessalio toereikte, om dus op het plegtigst het nakomen van zijn woord te staven. Deze eer was zóó groot, dat Thessalio, die, op zijns meesters last, deze verzekering van trouw durfde vragen, door den vergramden Ochus bijna ter dood was gevoerd, en werkelijk reeds door de wachten aangegrepen werd; doch Ochus offerde dezen keer aan zijn belang de beleediging op, en schonk den slaaf het leven.
Vol vreugde, zijne zending zoo wèl volbragt te hebben, vond Thessalio zijnen hem angstvol verbeidenden meester en Mentor in het paleis bijeen. Hij ontvouwde den last van Ochus ontvangen, vervulde door dezen goeden afloop het hart van Tennes, welke op die beloften steunde, met opregte, doch dat van Mentor met helsche vreugde. De éénige moeijelijkheid was nu, de zaak uit te voeren, zonder dat men achterdocht verwekte. Tennes liet den Raad, die reeds gescheiden was, op nieuw bijeenroepen, om een gewigtig voorstel voor te dragen. Geltor en Hiram stonden wel verbaasd van dit onverwacht bevel, doch gehoorzaamden. Reeds hadden beide hunne bekommering aan elkander medegedeeld, of er ook verraad konde schuilen; zij konden echter geene de minste zekerheid vinden. Op raad van Geltor besloot Hiram echter eene wacht op den muur niet aan Grieksche hulpbenden toe te vertrouwen, maar dezelve aan de haven te plaatsen, in het midden der stad, om dus geene gelegenheid tot verraad te geven. Onderwijl vloeiden de verwonderde senatoren naar het gebouw, alwaar Tennes aan de met ingespannen aandacht luisterende vergadering voorstelde: of het niet raadzaam zoude zijn, vóórdat de Perzische magt de stad geheel insloot, een gezantschap van eenige aanzienlijken naar Tyrus te zenden, om voor het laatst de hulp der Pheniciërs in te roepen. Gaarne wilde hij zich zelven aan de gevaren van dezen togt blootstellen, ter liefde van het vaderland, zoo slechts honderd der aanzienlijkste mannen en eene bedekking van vijf honderd moedige soldaten hem vergezelden. Van zulk een eerbiedwekkend gezantschap konde men zich niet onwaarschijnlijk de heerlijkste gevolgen beloven. Dit schoonklinkend voorstel vond bij zeer velen der vergadering ingang; maar Geltor verhief zijne stem en toonde in krachtige woorden aan, dat zulk een gezantschap thans geheel
| |
| |
overbodig zoude zijn. Lang genoeg had men de Pheniciërs gesmeekt om in de algemeene zaak deel te nemen; te dikwijls had reeds Tyrus getoond, dat zij niets liever zoude zien, dan de vernedering der aloude mededingster. ‘En als zij ons niet wilden bijstaan, toen het gevaar nog verre was, zullen zij het dan nu doen, terwijl een geducht Perzisch leger hun alle hulp afsnijdt? Neen, Sidoniërs! wij moeten onze redding van ons zelve verwachten, en zouden wij dan, om eene ijdele hoop, zoo vele edele mannen en Vorst Tennes zelven in gevaar stellen, om door de Perziërs opgeligt te worden? De weg naar Tyrus is wel niet verre; doch het Land is met stroopende vijanden opgevuld. Ik stem er dus tegen; verdediging, hoop op eene omwenteling in het zwakke Perzische Rijk, tijdwinst, ziedaar onze middelen, en onze stad is van alles genoeg voorzien, om jaren te volharden.’ Dit antwoord van Geltor joeg Tennes eenen geweldigen schrik aan; hij wist den invloed, dien zijn aanzien en zijne wijsheid op de burgers hadden. De Raad was zeer verdeeld. Hiram keurde het voorstel goed, zoo slechts niet Tennes, de Koning, en vooral geene honderd aanzienlijken in de waagschaal gesteld werden, en bood zich zelven aan, om met eenige vrienden en wèlgewapende krijgsmakkers het hagchelijk stuk te ondernemen. Abikal, de vlootvoogd, meende, men zoude ter zee dit even goed kunnen doen, en veel minder gevaarlijk. Doch Tennes merkte aan, dat de zaak te veel spoed vereischte, om zich aan de genade van wind en golven te vertrouwen. Daar echter niemand beslissend tegen het voorstel was, dan alleen Geltor, werd het besluit dóórgedreven, en Tennes koos zich de honderd aanzienlijken uit, die hem zouden vergezellen. Gaarne had hij Hiram onder dezelve medegenomen; doch om geene achterdocht te wekken, moesten wel de aanzienlijksten als Geltor en Hiram in de stad blijven, om, bij onverhoopte gebeurtenissen, de noodige hulp te verleenen.
Nog denzelfden dag tegen den avond, om veiliger te reizen, verliet Tennes met de voornaamste Sidoniërs, en 500 dappere mannen, de stad, om in Tyrus eene hulp te zoeken, die door verraad juist den ondergang der stad Sidon moest bewerken. Kommervol over de dwaasheid zijner medeburgers, begaf zich Geltor, die met Hiram de hoogste magt bekleedde, naar zijne woning. Hiram volgde ras en ook Abikal. ‘Hebt gij Mentor gelast den muur te verlaten?’ vroeg Geltor. ‘Zeker, reeds heeft hij post gevat aan het havenhoofd, en de gewilligheid, waarmede hij dit deed, was zóó groot, dat ik mij nog niet kan overtuigen, dat er verraad zoude schuilen.’ - ‘En toch, o Hiram! ligt het mij als lood op het hart. Kwade voorgevoelens, kwade voorteekens verschrikken mijn gemoed. Te vergeefs zijn onze offeranden aan Melkarth,
| |
| |
aan Astaroth. Het volk heeft reeds eene menigte voorteekens opgemerkt, die niet veel heils beloven. Ik hecht weinig aan dit bijgeloof; maar aan mijn eigen inwendig gevoel. O, waarom hebt gij, o Hiram en Abikal! niet het voorstel van onzen vorst bestreden? Moest juist de Koning, moesten honderd der aanzienlijksten dit verrigten? Het baart mij achterdocht. Had zich Mentor maar eenigzins tegen het bevel verzet, dat wij redenen hadden, hem in hechtenis te nemen! Doch deze booswicht houdt zich zeer bedekt.’ - ‘Zoo gij dezen niet vertrouwt,’ hervatte Hiram, ‘dan is er niets gemakkelijker, hem met de zijnen geheel in het midden der stad te plaatsen, en van alle kanten door burgertroepen te laten omringen, zoodat de handen hem geheel zijn gebonden. - Geef dit bevel, ondertusschen zullen wij elk een gedeelte van den muur bewaken, gedurende dezen nacht, om voor allen overval op onze hoede te zijn.’ - Geltor nam het noordelijk gedeelte van den wal, Hiram het oostelijk en zuidelijk gedeelte; het overige met de haven werd aan Abikal's zorg toevertrouwd. Mentor ontving bevel, zich in het midden der stad, bij den tempel van Melkarth, te plaatsen. De booswicht bevroedde zeer wel, dat men hem verdacht hield; doch om dit te logenstraffen, was hij zeer bereidvaardig in het opvolgen van dezen last. Immers, als de tijding van het gevangennemen van Tennes en de zijnen kwam, zou de verwarring, die buiten twijfel ontstaan zou, gelegenheid genoeg schenken, het bepaalde gedeelte van den muur te bezetten. Hij gaf aan eenige zijner onderbevelhebbers kennis van de zaak, om zich van hunne medewerking te kunnen bedienen.
De nacht werd door de ingezetenen in angstige stilte doorgebragt. De veldheeren, door het verwijderen en werkeloos maken van Mentor, waren voor eenen aanval meer op hunne hoede, en vrij gerust, dat althans geen verraad de stad nu zoude doen vallen. De onzekerheid omtrent het lot der uitgezondenen, die ieder oogenblik in des vijands handen konden geraken (aan verraad dacht men niet), was pijnigend voor allen, die eenig belang in het lot des vaderlands stelden. Verlangend zag ieder nu in den morgenstond uit, om berigt te erlangen. Nóg was de zon achter de toppen der bergen verborgen; maar het vrolijke licht verdreef de nachtelijke duisternis, en deed den sluijer, waarin de voorwerpen gehuld waren, meer en meer verdwijnen. Geltor stond op den muur; ginds in de verte toonden tallooze tenten de nabijheid van den vijand: schitterende vaandels wapperden van het verblijf der veldheeren, en alle pracht van een Oostersch leger, door den rijksten monarch der aarde aangevoerd, blonk over het verlatene, half verwoeste landschap. Daar kwam eene bende ruiters in het leger van Ochus, een' digten troep, zoo het scheen, on- | |
| |
gewapenden voortdrijvende; angstvallig staarden de Sidoniërs naar de gevangenen, want dat schenen zij te zijn. Wie beschrijft den schrik, toen men welhaast onder de bedrukte schaar den Koning van Sidon, Tennes zelven, herkende; toen de aangesnelde vrouwen en kinderen hunne echtgenooten en vaders in de eenvoudige mannen meenden te zien? Nóg durfde men zijne oogen niet vertrouwen. Eindelijk bleek de zekerheid maar al te zeer! het gezantschap was in de maagt des vijands gevallen. Raauwe jammerkreten deden het rampzalig nieuws oogenblikkelijk door de straten herhalen; alles stroomde uit, om zich met eigen oogen van de treurige waarheid te overtuigen. Alles drong zich om Geltor, en smeekte nog een gezantschap te zenden, om deze te redden, en de stad voor de woede des vijands te sparen. ‘Redt, redt onze echtgenooten!’ zoo riep men, ‘wij willen ons op genade overgeven.’ Kreten van vrouwen en kinderen bevingen zelfs het hart der wreedste krijgslieden met killen schrik. Geltor had het vermoed; hij behield zijne tegenwoordigheid van geest. ‘Neen, Burgers!’ riep hij, ‘ons lot is beslist; welaan! de wapenen opgevat! overvallen wij den vertragenden vijand, en zoeken wij den schoonsten dood in het verdedigen onzer belangen!’ Zóó sprekende, greep hij vol geestdrift de wapenen, en wilde ter poort uitstorten, toen Hiram hem met kracht tegenhield. ‘Onzinnige! ziet gij gindsche benden? wat zal ons aantal tegen hen vermogen? Laat ons nog eene poging aanwenden, om ons niet aan het bloed dezer onschuldige vrouwen en kinderen schuldig te maken. Misschien zal Ochus hun ten minste en de stad sparen! Dit is de hoop van ieder; laat ons het éénige middel nog beproeven, en dán zij ons lot den Goden aanbevolen. Geen vijandige bloeddorst zal deze vrouwen, deze kinderen vermoorden: eer zal de gansche stad, door ons zelve in brand gestoken, met hare burgers in vlammen opgaan; doch eerst alles beproefd!’ Deze woorden van Hiram werden door duizende stemmen bevestigd. Geltor zag, dat zijne poging vruchteloos was, en de Godheid had besloten, den lijdenskelk van Sidon boordevol in te schenken. ‘Ja, doet dan uw ijdel pogen; vermeerdert den last des jammers; legt op Sidon ook de blaam der vrees; maar nooit, nooit zal Ochus zijne woede aan mij of aan de mijnen koelen.’ Met deze woorden snelde Geltor henen, om zijn genomen besluit, op het beslissend tijdstip, uit te voeren.
Vijf honderd der edelste burgers trokken in gewaad van smeekelingen ter poort uit, en stortten zich voor Artaxerxes voeten. Het monster wist, dat Mentor in de stad was, en dus zijn doel niet kon mislukken. Hij wilde wraak. Een wenk. Doorboord van pijlen vielen in het gezigt der stad de vijf honderd Edelen; nóg was dit offer niet genoeg. Reeds verscheen Mentor aan het be- | |
| |
paalde gedeelte des muurs. Eensklaps komt Hiram het zwarte, helsche verraad in deszelfs afschuwelijkheid voor oogen; hij ziet het monster, dat grijnzend over de wèlgeslaagde list, met al de ijsselijkheden, die hem omringen, den spot drijft. Perzische benden naderen reeds, om door hunne vrienden in de stad gelaten te worden. ‘Neen, o Burgers! wreekt u op dien verrader, grijpt het staal, en toont in het doodsuur dan, dat gij de vrijheid niet onwaardig waart!’ zóó roept Hiram. Woedend schiet het volk toe; in een oogenblik zijn de verraders ter neder gehouwen; Mentor wordt aangegrepen en in stukken gescheurd; met leeuwenmoed strijdt Hiram tegen de inrukkende Perzen. Hun aantal is te groot; de edele Sidoniër, door wonden overstelpt, valt neder. Een helsche vreugdekreet geeft des vijands zege te kennen. Men dringt in de stad; de burgers sneuvelen, of wijken voet voor voet, om hun leven ten duurste te verkoopen. Eene vlam verheft zich uit Melkarths tempel; boven op de tinnen staat Geltor, om met het vuur, dat het dierbaarste verteert, tegelijk met zijne vaderstad om te komen. Even rustig en koelbloedig, als immer, staat hij onbewegelijk in de hem omringende vlammen. Dit zien de burgers. ‘Ja, wij verstaan uwe seinen; sterven wij met Sidon, met alles, wat ons lief en dierbaar is.’ En ieder vliegt naar zijne woning, ontsteekt het verslindend vuur, en werpt zich zelven met gade en kroost in den alles verterenden gloed.
Ontzet wijken de Perzen terug. De schrikkelijke glans der brandende stad is de hoogste wellust voor het gezigt van Ochus. ‘Zie, Tennes!’ riep hij den verrader toe, ‘zie, dát is de weldaad, die ik aan u heb te danken. Ontvang uw wèlverdiend loon.’ Een zwaard blinkt, en Tennes stort ontzield bij de puinen zijner vaderstad neder.
De zon keerde weder, maar bestraalde Sidon niet meer. Een onmetelijke hoop van asch en puinen toonde de plaats, waar de bloeijende stad had geprijkt, waar nijvere burgers in welvaart en voorspoed hun leven hadden genoten. Meer dan veertig duizend menschen vonden in den ondergang der woonplaats eenen roemvollen dood. En Tyrus? zij had de zusterstad onmeêdoogend zien zinken: misschien zich verblijd over het lot der mededingster. Helaas! na vijf en twintig jaren zoude zij, in haren ondergang, de regtvaardige straf der Godheid erkennen.
|
|