| |
| |
| |
Mengelingen.
Gekroonde vrouwen.
Welk eene drukte! Wat gewoel! Er komt geen einde aan het rijden en rossen. De deligences hebben meer bijwagens, dan anders passagiers. De veerschuiten zijn tot zinkens toe vol geladen. De wegen wemelen van voetgangers. Het is of de aarde op ééns in eene hellende rigting geraakt is, waardoor al wat beweegbaar is met geweld naar éénen kant gedreven wordt. De stad is half verlaten.
't Kinderschool is leêg geloopen;
De Invalied komt aangekropen;
't Grootje hinkt van 't spinnewiel.
Ik zou mij niet op straat durven vertoonen. Men zou het mij nooit vergeven, dat ik heden mijn paar gezonde beenen tot iets anders gebruikte, dan om den grooten stroom te volgen. Ik ben toch reeds meermalen voor een' wijsneus uitgemaakt. ‘Hé,’ zeide men met open' mond en mij van het hoofd tot de voeten opnemende: ‘zoo kort bij den Haag te wonen en dan te verzuimen om de Koningin te zien begraven!’
Ziedaar mijne misdaad! Ik wilde de Koningin niet zien begraven. Verdenk daarom mijne Koningsgezindheid niet; zij werd nooit verdacht. En als gij mij op den morgen van 26 October l.l. gezien hadt, gij zoudt u met mijne weigering hebben verzoend. Ik had mij voor dien dag van alle dienstwerk ontslagen. Het was voor mij een heilige dag, de dag van Sancta Wilhelmina. Ik ging evenwel niet ter kerke: mijne kamer diende mij tot huiskapel, waar ik in den geest eene lijkmisse ter eere van de afgestorvene vierde. De onophoudelijk luidende kerkklok ondersteunde mijne illusie:
| |
| |
Ik kan u den inhoud van het Miserere mijns geestes niet mededeelen. Zóó veel kan ik er van zeggen, dat mijne mijmering in geen opzigt geleek naar het vers, - door uw' neef, uw' broeder of uw' vriend op den dood der Vorstin gemaakt. Het was in den regten zin des woords eene mijmering, eene fantaisie, een visioen. Allerlei beelden dwarrelden bont en grillig voor mijne oogen heen: ik volgde in mijne gedachten den trein van het paleis, de woning der magt en der eere, naar het graf, de woning der broosheid en der vernedering. Ik zag de kist in het graf plaatsen zes voeten lang en drie voeten breed, meer niet, en dacht aan het woord van Juvenalis: Mors sola fatetur quantula sint hominum corpuscula, zóó klein kwam mij het hoekje voor, dat nu volstond voor haar, die voorheen paleizen tot woning, een geheel heir tot dienaren en een gansch volk tot eerewacht op haren weg gehad had. Ik zag den trein de kerk verlaten en bleef alleen achter. Toen daagde ik in mijnen geest, zoo als de Egyptenaars deden, geheel het volk op, om over de doode regt te spreken. Nog bleef ik alleen. De menschen bragten geene beschuldiging tegen haar in. En toen ik mij haar voor eene andere vierschaar vertegenwoordigde, toen zag ik haar gevolgd door al hare goede werken, die haar ‘bij hare afreize uit deze wereld vergezelden, omringden en omstuwden, als een drom van Hemelsche Serafynen, en haar juichende binnenleidden in de eeuwige tabernakelen.’
Zoo peinsde en droomde ik al voort. Toen ik mijne kamer verliet, zal het omstreeks de tijd geweest zijn, dat de heraut bekend maakte, dat de begrafenis van de Koningin der Nederlanden was afgeloopen. Ik was over mij zelven voldaan. Ik had naar mijn inzien het begrafenisfeest der Koningin beter gevierd, dan menigeen, die geene slip van de staatsie onopgemerkt had laten voorbijgaan. Want, (en nu kom ik op den grond mijner weigering om naar den Haag te gaan,) ik zag er tegen op, om mij in de drokte van het volksgewoel te begeven. Reeds vroeger was ik meermalen geergerd geworden door den toon, waarmede men over de sombere plegtigheid sprak: kinderachtig (ik wil er geen' anderen naam aan geven) was de ingenomenheid van sommige menschen met de beloofde vertooning. Men sprak er over als over een publiek amusement. En ik denk, dat wie de menigte op de naar den Haag loopende wegen opmerkzaam heeft gade geslagen, wel verwonderd heeft moeten vragen: zijn dit nu pelgrims naar het graf der geliefde Koningin? Neen! dan hadden de bedevaartgangers van het heilige graf, die na elke twee treden voorwaarts weder een' stap achterwaarts deden, dezen beter de passende houding van een' pelgrim kunnen leeren en hen doen blozen over de gejaagdheid, over de verwachting, over het genoegen zelfs, dat op veler aangezigt te
| |
| |
lezen was! En daar mijn gevoel een kruidje-roer-mij-niet is en voor elke onvoorzigtige aanraking schuchter terugkrimpt, mogt ik het niet in zulk een hinderlijk gedrang wagen; het kan weinig tegen zulke stooten, als waaraan ik te midden van zoo veel ergernissen zou hebben bloot gestaan. Ik had mij zeker boos gemaakt over de weinige sympathie, die ik in den aanblik mijner medegenoodigden ter begrafenis zou hebben opgemerkt. Ik had mij bij het gezigt van den trein beklaagd, dat ik zulk een indrukwekkend schouwspel niet onder gelukkiger omstandigheden had kunnen genieten. Ik had geknord tegen de onderkaak van mijn' achterman, die mijn hoofd tot een rustpunt nam, of tegen den arm van mijn' naasten, die op mijn' schouder als op eene vensterbank leunde, en mij zelven wel honderdmaal van dáár en op mijne kamer gewenscht; in één woord, ik had het genoegen van anderen bedorven en mijne eigen stemming door anderen laten bederven. En daar ik dit alles voorzag, wie moet mij niet toestemmen, dat ik de wijsste partij koos, met te huis te blijven?
De doodklok luidde nog altijd voort, en bepaalde voortdurend mijne gedachten bij de plegtigheid van den dag.
Tot welk eene ongewone drukte geeft de dood der Vorstin aanleiding! Welk een scherp kontrast van het stil en verborgen leven der vrome vrouw, met het gewoel, dat zich om hare kist verdringt! Ik twijfel er niet aan, of zij zelve, indien zij regt van kiezen gehad had, hadde verkozen, in den avond, zonder andere getuigen dan hare betrekkingen, zonder andere rouwdragt dan die waarin zich het deelnemend hart kleedt, zonder anderen lijksleep dan der dankbare beweldadigden, te worden bijgezet.
Maar eene koningin heeft geene keuze. Zij is de slavin van haren stand. Hofdwang benaauwt het wicht reeds in de purperen windselen: hofdwang klemt den dartelenden voet van het kind in de looden schoenen der etiquette: hofdwang leidt het wederstrevend slagtoffer naar het geschuwde bruidsbed: hofdwang eindelijk ontrukt het heilig overschot der gestorvene aan de armen harer betrekkingen, om het als een mummie voor onverschillige oogen ten toon te stellen, of als een heiligenbeeld in processie onder het gapende volk rond te dragen.
Voor eene vrouw, die geheel vrouw is, moet er iets kwetsends in wezen, al de verpligtingen der tiara te vervullen.
Arme onnoozele, die op éénmaal uit het vertrek uwer moeder wordt opgeroepen, om den troon eens vreemdelings te deelen! Terwijl gij tot nu toe in kloosterachtige afzondering versmachttet, wordt gij op ééns aan de vrije, koude lucht blootgesteld. Duizenden verdringen zich op uwen weg, om u te bespieden; onbeleefde Courantiers kijken u de woorden uit den mond, om die ver- | |
| |
draaid aan het groot publiek weder te vertellen: glurende schilders betrappen het blosje op uwe wangen, om te weten, hoeveel karmijn zij voor uw portret noodig hebben; het gemeen joelt onder elkander, of gij geene ooren hadt, het vonnis hunner voorbarigheid over uw voorkomen uit; hovelingen snuffelen als speurhonden om u heen en fluisteren, met het oog op u geslagen, elkander in de ooren. Eindelijk bereikt gij de plaats uwer bestemming. Dit is nu uw echtgenoot, uwe Hoogheid! Die Heer dáár is Z.M. uw schoonvader. Mag ik de eer hebben, u aan Mevrouw uwe koninklijke schoonmoeder voor te stellen? De eerste kus wordt ten aanschouwen van honderd duizenden gewisseld; handgeklap vergezelt, even als in de komedie, de vaderlijke omhelzing. Nu kunt gij in de eenzaamheid een weinig tot bedaren komen? Neen! Gij moet op het balcon aan het volk worden voorgesteld. Daar staat gij aan ontelbare onbeschaamde blikken bloot, het volk applaudisseert bij den aanblik uwer schoonheid - lieve Hemel! is het niet of het uw' Schepper wilde toejuichen? Gij moogt het tooneel verlaten. Meen evenwel niet, dat gij daarom vrij zijt. Men wacht u aan tafel. Daar zijt gij wederom de hoofdschotel. Men eet niet, men drinkt niet, men doet niets dan u begluren en u beluisteren. Gij komt niet tot u zelve dan in de armen van den man, die u zijne vrouw noemt. Arme onnoozele! uw feestdag was een bange dag.
Eindelijk is aan de wetten der etiquette voldaan. De nieuw aangekomene heeft de spitsroeden der openbare beoordeeling doorgeloopen. Men laat haar in hare vertrekken met rust. Zij heeft den tijd zich met haar te huis bekend te maken. Nu is het ergste geleden! - Misschien - zeer misschien. Weet gij wel, hoeveel kansen zij tegen heeft? De man, aan wien men haar heeft opgedrongen, kan harer onwaardig zijn. Zij heeft hem moeten nemen. Maar al verdient hij haar, zal het verkeer der wittebroodsweken de zoete gemeenzaamheid te weeg brengen, die anders uit de langzaam toenemende vertrouwelijkheid van een verloofd paar ontstaat? Of zal niet de betrekking der gehuwden levenslang den schok gevoelen, die hen, als ik het zoo zeggen mag tegen elkander geworpen heeft? Hare moeder moet weder van haar weg. Zal hare schoonmoeder haar dit verlies eenigermate vergoeden? Zij had onder hare hofjonkvrouwen eene vriendin - wel geene halsvriendin, die hebben Vorstinnen niet - maar toch eene lieve bekende gevonden. Aan wie zal zij hier haar vertrouwen schenken? Zal zij in dit vreemd klimaat aarden? Zal zij hare lippen aan de ongewone taal kunnen gewennen? Zal zij zich met de zeden haars volks kunnen verzoenen?
Altemaal vragen, die haar niet eens gevraagd worden. Het heeft in de Hofcourant gestaan: zij is met den Vorst getrouwd, ergo,
| |
| |
zij heeft hem lief. Zij is zijn landgenoot geworden: zij heeft zijne taal en zijne zeden aangenomen: zij heeft haar hart genaturaliseerd.
Noem mij niet zonderling, als ik zeg: de koninklijke eere is alleen voor mannen geschikt. Dat staan op eene hooge, uitstekende plaats, dat dragen van eene zware kroon en een klaterend kleed, dat bekleeden van een middelpunt van dienaars, dat treden door laag gebogen rijen, dat ten doel staan aan de algemeene opmerking, dat openbare leven, als van den Opperpriester te Rome, met nacht en dag openstaande deuren, dat wonen in een' altijd geurenden dampkring van wierook: - zie! dat alles vervult de borst des mans met edelen hoogmoed en doet hem den troon, zelfs om zijn purper, beminnen. Maar de zachte, ingetogene, kuische en vrome vrouw, wier wereld is aan den boezem harer moeder, of aan het hart haars echtgenoots, wier oog den sluijer en wier hart de eenzaamheid lief heeft, die schuw is voor lof en siddert voor afkeuring - kan zij gelukkig zijn, geplaatst in eenen kring, waar zij boven de overigen opgeheven en tot een voorwerp van algemeene aandacht gesteld wordt? Kan het haar, indien zij haar kinderlijk, vrouwelijk hart behouden heeft, genoegen doen, vrouwen, die hare moeder konden zijn, voor haar te zien uit den weg gaan; mannen, die in de dienst des Staats vergrijsd zijn, voor haar te zien buigen? Moet het haar niet hinderen, door den dwang der etiquette verpligt te zijn, de haar natuurlijke voorkomendheid en hulpvaardigheid te onderdrukken? En wee haar, indien zij een' eenigzins verheven', dichterlijken geest bezit, die behoefte heeft zich mede te deelen, uit te breiden, over te gieten. Want hare Dame van de kleedkamer leest alleen den hofalmanak en het modejoumaal: want hare grootmeesteres kent geene andere wereld, dan de hemisphaera van de vertrekken der Koningin. Want hare staatsdames hebben allen zielen van klei en harten van steen. Daar ginds, in de verte, bespeurt zij wel de groote mannen, die zij bewondert, de schoone geesten, die zij lief heeft en met wie zij sympathiseert; maar de diadeem der genie wordt niet erkend aan den ingang der zalen, waar boven de gouden kroon praalt. Al wat het wetboek van den hofdwang duldt, is: dat ieder nieuw voortbrengsel der schoone letterkunde haar op satijn gedrukt en in een' goudlederen band worde aangeboden. De ongelukkige! zij moet alle groote gewaarwordingen in hare borst opsluiten; zij moet, binnen haren vergulden kerker gebannen, in zich zelve verteren: zij is aan het dier in de fabel gelijk, dat, door de vlam ingesloten, den angel tegen zijne eigen borst rigt.
En wanneer zij de hoflucht verlaat, is het beter? Voorzeker niet: overal dezelfde boeijen, denzelfden nasleep. De Koningin vertrekt naar haar buitengoed, om een luchtje te scheppen. De Ko- | |
| |
ningin gaat een luchtje scheppen, herhalen honderd couranten. Het hof, de residentie, het gansche land spreekt over het luchtje, dat de Koningin gaat scheppen! Eene ongelukkige paraphrase voorzeker van hare beklemde zucht naar Gods vrije natuur. Eindelijk is zij op haar lustslot aangekomen. Het weder is schoon: de natuur in bloei: het bosch verrukkelijk. Maar wie geniet daar iets van een' drom van gonzende muggen ingesloten? En de Vorstin is altijd van gonzende muggen omringd. Het water van de vijvers is zoo helder en frisch: spiegelde het slechts geene hofrokken weder! de vogels zongen straks zoo lief: maar zij hebben de vlugt genomen voor de hovelingen, die eene aria uit de nieuwe Opera neuriën. De menschelijke echoos: ‘Ja, uwe Majesteit! - Neen, uwe Majesteit!’ maken, dat men de echoos in het bosch niet hooren kan. De Koningin komt in de hofstad weder, zonder een enkel uur van vrij en zuiver genot van de natuur te hebben gesmaakt.
De Koningin zal den schouwburg bezoeken. Te harer eere is het er eens zoo vol en tweemaal zoo warm als anders. Zij komt de zaal binnen, handgeklap. Zij gaat zitten, al de lorgnetten zijn in beweging. De Dames ontleden haar toilet van stuk tot stuk. De Heeren ontzien zich niet, haar onbeschaamd aan te staren. Ware het eene andere Dame, haar cavalier zou verpligt zijn, het voor haar op te nemen. Maar de Koningin, hoewel eene vrouw, is geene vrouw als iedere andere, men behoeft voor haar de gewone beleefdheden niet in acht te nemen. Het stuk begint, eene menigte van aanschouwers blijft, met den rug naar het tooneel gekeerd, het koninklijk gezin aangapen. Voor hen wordt de representatie van den avond in de hofloge gegeven; de Koningin gevoelt zich in den lastigen toestand van eene actrice, die debuteert, zoo wordt zij in al hare bewegingen bespied. Lacht zij, men zegt: zie zij lacht! Welt er een traan van natuurlijk gevoel zachtkens naar boven, zij moet hem met geweld onderdrukken, om niet bespot te worden. De acteurs zijn gedwongener en spelen slechter dan anders. Dit is ook ten deele het gevolg van het verbod om te applaudisseren. Het is jammer, een beschaafd publiek, dat zijne bewondering in luide goedkeuring te kennen geeft, is zulk een schoon, éénig schouwspel! Maar waar het koninklijk gezin zich vertoont, is alle enthusiasme contrabande, behalve die zich in de nationale liederen lucht geeft. Het hof heeft ook zijne clague. Eindelijk is de vervelende avond om, de menigte schaart zich in de corridors, om den stoet te zien vertrekken. Met gapenden mond en groote oogen staart men den glinsterenden sleep aan, en wie weet, hoe velen bij dat gezigt niet kunnen nalaten, te zuchten: De benijdenswaardigen!
En nu zwijg ik nog van diplomatieke voorstellingen, diplomatieke diners en diplomatieke audienties. Nu zwijg ik nog van
| |
| |
wandelingen door het bosch van de hofstad en toertjes door de gewesten des Lands. Nu zwijg ik nog van verre reizen naar de buitenlandsche hoven, om de kinderen te bezoeken, die de staatkunde aan het hart der moeder ontroofd en door zeeën van haar gescheiden heeft. En wat is dit alles nog bij het deelen van de zorgen des bestuurs? Bij den pligt, om de groeven te verzachten, die de scherpe rand der kroon in het voorhoofd haars gemaals achterlaat? Om den vermoeiden en belasten de dienst te bewijzen van Aäron en Hur aan Mozes, daar zij de tegen Amalek opgeheven hand, toen zij te zwaar werd, ondersteunden? Om hare teedere schouders te laten kneuzen door het tillen van een' last, die zelfs den sterken man nederbuigt?
o Gouden vertrekken der Koningin! indien uwe wanden spreken konden, welk een Ilias van lijden zouden zij te verhalen hebben!
En gelukkig nog de Vorstin, die niets dan de gemalin des Konings behoeft te zijn; in vergelijking van haar, die geroepen wordt, om den zetel alleen te bekleeden. Arme bloem van Kent! Hoe dubbel zwaar moet de driekroon der Eilanden op uwe fijne slapen drukken! Welk een' jammerlijken misgreep weder door de politiek tegen de natuur begaan, om een zoet achttienjarig kind op den hoogen troon te heffen! Zoo jong en reeds zoo ongelukkig! Gij doet mij denken aan die ellendige schepseltjes, over wie ik soms mijn hart heb voelen breken, die, vijf of zes jaren oud, gedwongen werden, op de halsbrekende hoogte van eene koord, kunsten voor het publiek te verrigten. Wat springt men meêdoogenloos met u om! Wat heeft men u nog onlangs zonder deernis langs de straten van Londen en door het gewoel eener joelende menigte gesleept! En dat eene jonge beschroomde, die bij de uitgelatenheid van 's volks geestdrift in Drurylane zelfs de sporen van angstvalligheid niet verbergen kon. O hoe wèl versta ik, wat men berigt, dat gij de opgewondenheid van den grooten hoop bij uwe verschijning onverschillig hebt blijven aanzien. Wat de borst van een' jongeling hoog had doen zwellen, moest op u noodzakelijk een' onaangenamen indruk maken en uwe schuchterheid beangstigen. En toen gij daarna vernomen hebt, dat uw feestelijke optogt voor enkelen uwer goede onderdanen doodelijk geweest is, (plectuntur Achivi!) en dat het bloed van een jong wicht de wielen van uw' zegewagen bespat heeft, hoe beklaag ik u over den rouw, die daarbij uw hart zal hebben vervuld, onnoozele duive, Koningin Victoria!
Nog naauwelijks droeg de jonge wees het rouwkleed over haren koninklijken oom, of reeds twistte het Parlement, wie bij haren dood moest opvolgen. De erfenis eener achttienjarige te verdeelen.... zie, dat is toch onvriendelijk vroeg! Of zouden misschien de Ministers
| |
| |
Harer Majesteit de zwarte verbeelding van Byron hebben, die zich ergens beklaagt, dat hij geen jong meisje zien kon, zonder haar in zijne fantaisie tot een geraamte te ontleden? Zeker althans is het, dat de Courantiers te haren opzigte het lastig gebrek van la vieille fille hebben, om haar met geweld aan een' jongen partner te willen koppelen. Teregt schreef daarover de Gids: ‘Arme Koningin, wier zoetst geheim elk Dagbladschrijver raden, overbrieven, uittrompetten wil, hoe brengt gij ons uwe doorluchtige voorgangster, Elizabeth, te binnen!’
En ware zij nog als Elisabeth! ik wil nu niet eens zeggen, ware zij eene vrouw als deze, die onder hare kanten muts mannelijke hersenen verborg en onder het zijden corset een mannelijk hart omdroeg! Maar vergelijk eens den Staatkundigen toestand van het toenmalig Engeland met het tegenwoordig Groot-Brittanje. Gelooft gij niet met mij, dat het toen veeleer dan nu de tijd was, om eene Koninginne-Maagd aan het hoofd van den Staat te hebben? De schepter der Monarchij laat zich des noods door eene vrouwenhand voeren. Eenheid van wil vereenvoudigt de regering: onbeperkte ruimte van middelen maakt het heerschen gemakkelijk. Maar bovenal, welk eene eeuw, de eeuw van Elisabeth! Vergelijk het ridderlijk Engeland, dat zich niet schaamde voor de voeten eener edele jonkvrouw te knielen, bij het plebejisch (reformed) en oproerig Engeland onzer dagen. Vergelijk dien galanten hofstoet van Staatsraden en Ministers, bij den ongeregelden hoop der vertegenwoordigende kamers! Vergelijk de kleine moeijelijkheden, door de twisten tusschen den bevalligen Leicester en den hooghartigen Burleigh ontstaan, met de noodzakelijkheid, om zich op genade aan een' brutalen, dweepachtigen O'Connel over te geven. Vergelijk eindelijk het volk dier dagen, als een éénig man onder de monarchale baander geschaard, bij de veelkleurige bende, die zich nu in allerlei partijen verdeelt. En beken, dat men eene Amazone moet zijn, om thans het wild en wederspanning ros met zijden teugels en zijden handen te kunnen breidelen.
En wat ik boven zeide, dat de Koningin zich door hare betrekkingen meermalen in haar vrouwelijk gevoel gekwetst moet vinden, hoe veel toepasselijker is dit nog op de regerende Vorstin! Waar zal ik beginnen, om de tegenstrijdigheden op te noemen, die zich tusschen de pligten van haren stand en de eigenaardigheden van haar karakter moeten opdoen? Neem eens de verheffing door de Engelsche Koningin van de Edel-Achtbare Lord Major en Sheriffs tot Ridders. Wie gevoelt er het onnatuurlijke en stootende niet van? Welk een verschil met den tijd, toen de bloedige hand des Vorsten zelve den moedigen schildknaap de gouden spoor aan de hiel bond! Koninginnen der schoonheid te wezen en den krans
| |
| |
op het hoofd van edele mannen te drukken, ziedaar eene vrouwelijke taak. Maar om voor zich den man te doen knielen, om hem - even als Blount in Kenilworth met een geleend zwaard - door onhandigheid misschien over de ooren te houwen, ziedaar eene onvrouwelijke exercitie. Neen! wanneer er volstrekt tusschen twee kwaden moet gekozen worden, dan liever het vrouwelijke lijden in het paleis van St. James, dan het spelen der mannelijke rol in Guild-Hall. Dan liever de tranen door den gemaal op het graf der koninklijke Lijderes vergoten, dan de feestdronk op den Souverein Victoria!
Met liefde keert mijn blik van zijne lange omzwerving naar uw stil graf terug, Wilhelmina van Pruissen! Ik verheug mij in de ruste, die hier uw afgemat hoofd en afgefolterd ligchaam vinden mogt. Want op wien ook, op u zal de kroon in het graf niet zwaarder drukken, dan zij op de levende woog. U is er een bange last meê van het hoofd gevallen. Het dankbare volk misgunt u die ruste niet. Het verheugt er zich in, dat de Hemel, en niet langer de aarde, u onder de Gekroonden telt!
J.
|
|