| |
Verhalen van A.L.G. Toussaint, Mr. C.P.E. Robidé van der Aa en J.J. in de Betuw.
Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1837, II en 286 bl.
De Heer Robidé van der Aa merkt, namens de Redactie van het Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen, in de Voorrede van dit Boek, aan, dat zij, om het Vijfde Deel afzonderlijk verkrijgbaar te stellen, den titel Romans en Verhalen in den bovenstaanden heeft veranderd; eene wijziging, welke den geachten Recensent van het Vierde Deel, in de Gids, No. 5, Jaargang 1837, overtuigen zal, ‘hoe gaarne zij aan gegronde aanmerkingen gehoor geeft.’ Wij wenschen, dat het loffelijk voorbeeld navolging vinde, en Redactie en Schrijvers, - ook thans, nu de beoordeeling dezer Verhalen eener andere hand werd toevertrouwd, - de kritiek uit hetzelfde oogpunt zullen beschouwen: belangstelling in hunnen arbeid.
| |
| |
Wij ontvangen hier met eenige Fragmenten uit de brieven eens Reizigers, door Mr. C.P.E. Robidé van der Aa medegedeeld, twee eerstelingen van ontluikende talenten: Mejufvrouw A.L.G. Toussaint en den Heer J.J. in de Betuw.
I. Almagro. Een oorspronkelijk Verhaal van A.L.G. Toussaint.
Het viel van de hoffelijkheid der Redactie te verwachten, dat zij aan de bijdrage eener jeugdige Schrijfster de plaats der eere zoude inruimen; maar, galanterie à part! de verdiensten van dit stuk geven het regt op die onderscheiding, het schijnt ons het beste van de drie.
Een brief van Lady Maria Jeverless aan de Hertogin vart C. opent het verhaal en verplaatst ons in Engeland, op Chummore-Castle. Weinige bladzijden expositie zijn genoeg, om er ons te huis te doen zijn, en in de schoone Lady Editha en in den fat den Markies Xavère Desméranges, den held en de heldin der vertelling te vermoeden. Het gesprek aan de theetafel loopt over Almagro, den beruchten zeeroover... men grimlagche niet, noch zegge, dat nu het volgende ligt te raden valt. Allen, die het doen, en welke veellezer blijft in gebreke? verwijs ik met vertrouwen naar het verhaal, zij zullen zien, hoe zij zich bedrogen. Ten bewijze zou ik hier een verslag der intrigue kunnen geven; maar ik wil liever eenigzins den aard van het talent der Schrijfster doen kennen: mogt het publiek en zij er bij winnen!
U, Mijne Heeren! die alles en dus ook den Corsair en den Pirate en den Red-Rover gelezen hebt, u toeft hier geene flaauwe kopij van een' dier drie Aballino's onzer dagen. Waarschijnlijk las Jufvrouw Toussaint die als wij; doorzag, vlugger misschien dan gij of ik, hoeveel partij er van deze situatie op een ander tooneel te trekken viel; gevoelde zeker juist en diep, in hoe menig opzigt het voor haar even vruchteloos als vermetel zou geweest zijn, met deze drie modellen te willen wedijveren. Laat mij gissen. Ik verbeeld mij, dat het gemoed van Conrad haar een raadsel bleef, en ik wil gelooven, dat ge met mij wenscht, dat het dit elk onzer schoone Schrijfsters blijven moge. Zij zal u, naar ik mij voorstel, gul bekennen, dat zij noch in veelzijdige menschenkennis, noch in poëtische plaatsbeschrijving ver genoeg gevorderd is, om één onzer eilanden aan de Noordzee zoo belangrijk te kunnen maken als het thans die zijn, welke wij met Cleveland en Minna leerden kennen. Wie met den Auteur van den Rooden Zeeroover naar den palm wil dingen, moet op den Oceaan hebben rondgezworven, en wij zijn het eens, Mijne Heeren! dat onze Schoonen slechts op de kust met de zee plegen te dweepen. Zie, dáárom doet de Schrijfster ons geen' schilderachtigen heuveltop beklimmen, boven welks lommer de toren eener Medora uitsteekt;
| |
| |
dáárom verplaatst zij ons niet in de armelijke hut eener schrik-inboezemende Norna; dáárom wacht zij zich, ons met eene andere Mevrouw Willys eene scheepskajuit binnen te leiden, welke naar een tooverpaleis zweemt. Zij schijnt de kracht der wieken, die haar ondersteunen moeten, te kennen, kiest de Engelsche groote wereld tot tooneel van het feit en levert ons eene fraaije navolging, ja, maar die door menig oorspronkelijken trek wordt opgeluisterd. Waarlijk, Mijne Heeren, die alles leest! gij moet kennis maken met eene verbeelding, die zoo à son aise is, in een' geheel vreemden toestand, die ons soms doet vergeten, dat wij het werk eener Hollandsche Schrijfster voor ons hebben!
Mejufvrouw Toussaint zie in dit woord eene hulde, zij is Hollandsche in het zedelijke, wij haasten ons er dit bij te voegen: zij is slechts niet Hollandsch in.... foei! wij zouden haar grieven in de afkeuring harer zusteren.
Wij hebben een paar fraaije trekken en een paar zwakke plaatsen in ons exemplaar aangehaald: mogen zij de Schrijfster en het Publiek den maatstaf geven voor de waarde van ons oordeel! De stoutheid Almagro in een' fat te herscheppen, verdient om de gelukkige uitvoering lof; het wisselzieke in Xavères gedrag door Engelsche grooten aan zijne Fransche afkomst te doen toeschrijven, getuigt van een' scherpen blik, die opmerkte, hoe volksvooroordeelen de schaduwzijde van nationaliteit zijn. Wij wenschten; dat de Schrijfster het minnend paar niet in Jocelyn had laten lezen, noch van kapsels à la Chinoise en van Cols Oudinot gewaagd; wij kunnen nu het jaar bepalen, waarin de zeeroover de schrik der Fransche en Engelsche koopvaarders was; de historie wordt er onwaarschijnlijk door. En schoon een geestig Schrijver gezegd heeft, dat hij er niet van hield te worden nagerekend, wij houden zoo min als ZHG. van jouissances aux dépens de nos connaissances. Wij prijzen het korte verhaal der halve bekeering; wij hadden bijna met de woorden van Jacobus gezegd: de erkenning Gods als die der duivelen met siddering (bl. 87); de fraaije (misschien aan Eugenius Aram ontleende) in een feit gelegde waarschuwing de Voorzienigheid niet vooruit te loopen (bl. 91); de liefde van Editha, de echt vrouwelijke, neen, de hemelsche, welke zich zelve niet zoekt en in onzen tijd niet te veel kan worden gepredikt (bl. 99). Om het verhaal te doen voortspoeden, heeft de verloving en het huwelijk van Desméranges wat al te spoedig plaats, en toch, het weinig stuitende dier overhaasting bewijst het talent der Schrijfster. Squire (?) Charles, St. Really en Lord Stephan zijn tamelijk onbeduidend, eene eer, die drie-vierde van ons Heeren wedervaart, wanneer Dames ons schetsen; maar ook de intrigue van Lady Jeverless is een weinig te grof: wij bevelen der Schrijf- | |
| |
ster de studie van intrigueerende Vrouwen en niet beminnende Mannen aan; zij moge weinig troostrijks opleveren voor het hart, zij leert de wereld, zoo als zij is, kennen: een Roman moet niet louter verdichtsel zijn.
De stijl onderscheidt zich voordeelig boven dien onzer gewone Romanschrijvers; een weinig meer natuurlijkheid van uitdrukking zal het gevolg van veelzijdiger studie zijn.
Wij eischen veel van de jeugdige Schrijfster, want reeds heeft zij ons bewezen, dat zij meer dan het alledaagsche leveren kan; zij is, ondanks de drukfouten (?) Parmy (bl. 79) en Dam you (bl. 103), [welke de Corrector had kunnen voorkomen,] met de Litteratuur onzer naburen bekend; zij heeft veel verbeelding, en wanneer zij lang genoeg zal hebben geleefd, om in haar eigen levensboek andere dan witte blaadjes te kunnen opslaan, zullen wij in haren arbeid ook die schoonheden mogen huldigen, welke wij er nu ongaarne in missen: opmerkingen, klagten, bekentenissen van een vrouwelijk gemoed; liefelijke, zoete, weemoedige toonen, ontlokt aan de streelendste aller harpen - het vrouwelijk hart.
II. Adèle. (Fragmenten uit de Brieven eens Reizigers.) Medegedeeld door Mr. C.P.E. Robidé van der Aa.
Zes brieven, die slechts vijftig bladzijden beslaan, geven, als een te klein terrein voor intrigue, geen regt tot grootsche verwachtingen, tenzij men zich vleijen mag, dat de Schrijver dien vorm heeft gekozen, om toon en stijl piquant af te wisselen. Een oogenblik kwam het vermoeden bij ons op, dat de Heer V.D. Aa dezen de voorkeur had geschonken, om het eigenaardige van Willem en Adèle te beter te doen uitkomen, en dus het kleine stukje door eene hoogere verdienste dan die eener gelukkige vinding waarde te geven. De namen der plaatsen, van waar de brieven gedagteekend zijn: Constanz, Domo d'Ossola, Valenz, Enneda, beloven afwisseling van tooneel; wij hadden spoedig gezien, dat de intrigue een Fransch meisje (honneur aux Dames!) en een' Hollandsch jongeling gold, en rekenden op eigenaardige verscheidenheid van zien en gevoelen - wij zagen ons teleur gesteld.
Niet dat het ons verwonderde, dat Willem in 1816 de staatkundige gebeurtenissen beschouwde, alsof hij die van 1830-1837 had kunnen voorzien; - schoon men een Byron moest zijn om te durven vragen:
Shall, we who struck the Lion down, shall we
wij stieten op de vijfde bladzijde der fragmenten op iets, dat ons een fragment uit een' Guide des Voyageurs scheen.
‘Is het niet,’ zeide hij onder anderen, terwijl hij mij de schilderachtige vertooning deed opmerken, welke Constanz met hare
| |
| |
velerlei torens op eenigen afstand maakt, ‘is het niet alsof zij op het water drijft, die grijze, door hare aardrijkskundige ligging tot het Land der vrijheid, door de beschikkingen der staatkunde tot het Groothertogdom Baden behoorende stad? - Door de Natuur als voor handel en scheepvaart geschapen, was zij eens rijk en magtig; doch die bronnen van welvaart en verlichting vloeijen voor haar niet meer, en zij, die zich in de verte zoo bekoorlijk voordoet, valt, gelijk zoo vele wereldsche zaken, van nabij beschouwd, jammerlijk af. Niet dan schroomvallig wandelt de vreemdeling langs de schier instortende wallen en de alle kenteekenen der vergankelijkheid vertoonende vervallene huizen, tusschen welke de fraaije gebouwen, die zij nog bezit, gelijk nieuwe lappen op een oud kleed afsteken. Tusschen beide verbeeld ik mij, dat de asch van den edelen Huss, die de bergwind van zijnen uitgedoofden brandstapel over de stad heenstrooide, den vloek des hemels op hare bevolking deed nederdalen. Welk een onderscheid bestaat er niet tusschen het toen en het thans, tusschen Constanz in de vijftiende en Constanz in de negentiende eeuw! Toen het beruchte Concilie binnen gindsche muren te zamen kwam, telde dezelve niet minder dan 40,000 inwoners; thans zijn hare burgers tot op 5000 versmolten. In 1414 stroomden meer dan 100,000 vreemdelingen, en onder dezelve een heirleger van vorsten, kardinalen, prelaten en priesters, derwaarts; thans lokken de natuurtooneelen, welke haar omgeven, slechts de enkele doortrekkende reizigers tot haar, die in het schoone jaargetijde Zwitserland komen bezoeken.’
En die stijl duurt eenige bladzijden voort, en het is Adèle, die spreekt, terwijl zij, als man verkleed, met den geliefde harer jeugd, Willem, over het Bodmer- of Ueberlinger-meer vaart! Wij verwonderen ons niet, dat onze Landgenoot de lieve Bordelaise, welke hij in vroegere jaren beminde, niet herkende; wij verwonderen ons, hoe Adèle hem later verwijten konde, dat hij het niet deed; wij verwonderen ons, hoe de Heer V.D. Aa, die bewijzen van fijner tact heeft gegeven, iets zoo onnatuurlijks stellen konde. Het is eene algemeene, wij hadden bijna gezegd, eene alledaagsche verdienste, een' vloeijenden stijl te schrijven; alleen het karakteristieke heeft waarde in de kunst.
Mogen wij van deze zijde der vertelling geen' lof toekennen, wij wenschten gunstiger te kunnen oordeelen over de fabel zelve, eene variatie op het oude thema:
The course of true love did never run smooth.
Het zijn Priesters, die het huwelijk van den Hervormden vreemdeling met de jeugdige Catholijke dwarsboomen; het is de loosheid der Priesters, die den eerste verwijderen; het is de hebzucht der Priesters, die de laatste arm maken; gij kunt raden, wie de
| |
| |
brieven van Willem aan Adèle onderscheppen en haar beletten hem van hare trouw te verzekeren. Wij willen niet aanmerken, dat het onedelmoedig is, altijd bêtes noires te zien in de geestelijkheid eener Kerk, tot welke drie-vierde van ons lezend publiek niet behoort; wij wenschten, dat Adèle zich na haren overgang tot de Protestantsche eeredienst, op de scheiding gevolgd, verstandiger gedragen had. Een mariage de raison en een besluit het kleed harer kunne af te leggen, zoodra haar echtgenoot ten grave is gedaald, zijn geene bewijzen van die onderwerping, zelfs in onverdiend lijden, van dat deemoedig buigen en bidden, hoe zwaar de last en hoe wrang de kelk zij, aan Christelijke Vrouwen van alle gezindheden, door de Moeder des Heeren geleerd! Adèle wordt er eene gewone romanheldin door, tegen welke wij, als type uit die wereld, niets hebben, dan dat zij overbekend is; maar die voor ons gevoel ondragelijk wordt, zoodra vroomheid van uitdrukking, bij wereldschheid van harte, het verhaal eene zedelijke strekking moet geven!
Willem... doch genoeg aanmerkingen op het kleine stukje; het zouden er reeds te veel zijn, indien helderheid van begrippen in gemoedszaken niet wenschenswaardig ware in de dagen, welke wij beleven! indien de Heer V.D. Aa bij minder overhaasting niet iets beters leveren konde!
III. Nyburg. Een Romantisch Verhaal uit den tachtigjarigen Oorlog, door J.J. in de Betuw.
‘Is het waar, wat de Legende van het vervallen slot Nyburg, bij Heeteren, verhaalt, dat in den Spaanschen tijd aldaar een edelman zich zelven tot het uiterste verdedigde, en zich ten laatste, gelijk een andere Van Speyk, met zijne vijanden in de lucht deed vliegen?’ Ziedaar eene vraag in den Gelderschen Volks-Almanak voor 1837 geopperd; dit Verhaal moet er het dichterlijk antwoord op zijn.
Het verraad door Reinout van Nyeweerdt, in den nacht van den 13en Julij 1567, in de bouwvallen van den burg van Homoet gepleegd, jegens eenige Geldersche Edellieden, die de goede zaak, en welke was die anders dan de zaak des Vaderlands? waren toegedaan; - de gevangenneming van Joan van Bilant, door denzelfden huichelaar, zijn aanhouden om de hand der schoone dochter van den eerste, wier minnaar, Jacob van der Capellen, in zijnen kerker zucht, en de bevrijding van beide die verschalkte jonkheeren, door hunnen vriend Oswald van Grunsfort; - de strikken door Reinout van Nyeweerdt zijnen vorigen vrienden gespannen, door middel van zijn' invloed op den Nymeegschen Burgemeester Hoeckelom, en zijn arglistig gedrag bij Karel van Brimeu, Graaf van Megen, Stadhouder van Gelre en Zutphen; - de bedrogen liefde van Cunigonda,
| |
| |
de hopelooze liefde van Veronica, de gedwarsboomde liefde van Ada, - de schaking der laatste door Reinout, hare redding door Capellen, zijn afstand van haar aan Grunsfort; - de hoofdgebeurtenissen van het jaar 1568, en nog eenige incidenten, met welke ik u niet vermoeijen durf, maar die besloten worden door den dood van Reinout en Cunigonda, het huwelijk van Capellen van den Rooden Toren met de erfdochter van Bilant en het de lucht springen van het Slot Nyburg met Oswald van Grunsfort en zijne aanvallers: ziedaar de hoofdtrekken van dit verhaal.
Mogt er eenige verwarring in dit verslag heerschen, de Heer In de Betuw zij te beleefd die aan ons te wijten! Zoo wij ons oordeel over zijn romantisch verhaal in weinige woorden moesten geven, zouden wij er van getuigen: te veel feiten, te weinig poëzij; maar wij zijn niet gewoon orakels te spreken, en de Heer In de Betuw heeft regt op een gemotiveerd oordeel.
Wij willen onzen eisch niet te hoog stemmen, door te vragen: welke is de wijsgeerige gedachte in het verhaal opgesloten? wij bepalen ons tot het onderzoek: welk is het doel der vertelling? Het stuk heet Nyburg, en doet de Schrijver het oude Slot weder voor onze verbeelding oprijzen; zien wij de hooge torens het landschap beheerschen, doet hij ons in de hal aanzitten, dolen wij in de gewelven om en overvalt ook ons eene huivering, wanneer de kool in het vuur wordt geworpen, staren wij de puinhoopen dan met deernis en weemoed aan? Hoe zouden wij het doen? de burg is nergens beschreven! Dus schuilt de hoofdpersoon in den Heer van den Nyburg? Wij gelooven ja, - maar Reinout trekt meer dan Oswald de aandacht tot zich; de laatste heeft het ongeluk, het meisje, dat hem bemint, geene liefde toe te dragen, en de zijne door haar, welke hij verkoos, niet te zien beantwoord.
De Heer In de Betuw heeft in dit opzigt zijnen held trachten te redden, door hem Ada edelmoedig aan Capellen te doen afstaan en zijne zelfverloochening met zijne zelfopoffering te bekroonen. Ware hier, in meer dan gewone romannentaal, met warmte geschilderd, hoe de liefde voor het vaderland alle andere overtreft, voor alle andere schadeloos stelt, in zulk een' tijd en zulk een hart geene andere naast zich duldt: waarlijk, de jeugdige Schrijver zoude zich schooner krans verworven hebben, dan wij hem nu mogen toereiken.
Het is niet genoeg voor een' historischen Roman, een' verrader vele gruwelen te doen plegen, een' held twee of drie der aanslagen van dezen te laten verijdelen, en in zijnen roemrijken dood eene tegenstelling van het smadelijk einde van den eerste te geven, er wordt waarheid, gloed, diepte in de teekening der hartstogten vereischt, opdat zij, die de heeren of de slaven van deze
| |
| |
zijn, ons belang, bewondering en afgrijzen mogen inboezemen; er behoort studie van tijden en zeden toe, opdat de personen niet als schimmen door de lucht zweven. Zoo iets cameleons zijn, de menschelijke driften mogen het heeten: in iedere eeuw dragen zij eene andere kleur; en Caïn was de eerste en de laatste aller misdadigers, op wiens voorhoofd te lezen viel wat er in zijn hart was omgegaan. Den Heer In de Betuw, wien het niet aan lust tot navorschen in onze Geschiedenis ontbreekt, mogen wij zoo min eene grondige studie van het menschelijk hart, als een diep indringen in den geest des tijds toekennen; vóór hij ons oordeel van onregtvaardigheid verdenke, neme hij eene der hoofdpersonaadjes zijner schilderij uit de lijst en plaatse haar in eene andere van lateren of vroegeren tijd, het zal hem tevens de waarde van zijnen stijl doen kennen. Uit het weinig linksche hunner houding in eene andere groep, uit het dragelijke hunner taal ook in eenen anderen toestand zal hij kunnen opmaken, hoe luttel karakteristieks zij in deze hadden, hoe verre zij zijn van tot de Zestiende en tot geene andere dan de Zestiende Eeuw ten onzent te behooren. Wil hij onzen raad volgen, dan evert hij ons vooreerst niet weder zulk eene opeenstapeling van gebeurtenissen, maar kleine stukjes, welke niet aan de afwisselende feiten, maar aan zijne wijze die voor te dragen, belang zullen ontleenen. Wij achten er hem in staat toe; zijne billijkheid jegens den Graaf van Megen verdient lof, en niet minder de kiesche liefdesverklaring van Veronica aan Oswald, welke wij ter proeve en ter bevestiging van ons oordeel over den stijl afschrijven.
‘Onder deze gepeinzen was Grunsfort niet verre van den Nyburg verwijderd, toen een onbekend meisje hem ontmoette. Onverschillig ging hij haar voorbij, totdat hij, haar zijnen naam hoorende noemen, stil stond en, het meisje naauwkeurig opnemende, de trekken van Jonkvrouwe Veronica van Hoeckelom herkende. Sinds zijne redding had hij ijverig, doch vergeefs, de plaats, waar zij zich ophield, trachten te ontdekken, hoezeer de neiging, welke Veronica voor kem sedert langen tijd heimelijk gekoesterd had, hem geheel en al onbekend was gebleven: haar vader alleen kende de liefde, die haar verteerde, verteerde zeg ik, en niet ten onregte. Reeds nu was het zachte waas harer wangen in eene doodelijke loodkleur veranderd; ingevallen waren de kaken, voorover gebogen het hoofd, eene langzame tering ondermijnde hare gezondheid. En evenwel, nóg konde Veronica van Hoeckelom schoon genoemd worden.
“Zoo kan ik u eindelijk mijnen dank betuigen!” riep de Nyburger: “wél u, dat gij mij opzoekt! Doch waarom draagt de redster mijns levens dit armoedig gewaad?”
| |
| |
“Ridder!” zeide Veronica met bevende stem. “Toen het verraad Reinout van Nyeweerdt mijnen vader en mij uit Nymegen wegdreef, hebben wij in de hut van een' uwer onderhoorigen, Gheryt van Niftrik, eene veilige schuilplaats gevonden. Alleen om elke ontdekking te vermijden, draag ik dit landelijk gewaad.”
“En waartoe u aan mij verborgen?” vroeg de Nyburger eenigzins misnoegd. “Waartoe ook mij aldus miskend?”
“Edel Heer! geene miskenning, maar bijzondere redenen hebben ons daartoe genoopt,” antwoordde Veronica eenigzins stamerend. “Doch” vervolgde zij, terwijl zij zich terstond herstelde, “ik heb u eene gewigtige tijding mede te deelen, Heer Ridder! Binnen weinige dagen trekt de Graaf Van Overstein in de Betuw, met oogmerk, om den Nyburg en Rooden Toren aan te vallen. Uwe Edelheid is zoowel als de Heer Van der Capellen en mijn vader vogelvrij verklaard, wegens het verbond, dat door Nyeweerdts verraad is bekend geworden. Doch reeds overmorgen ontvlugten mijn vader en ik naar Duitschland, met een schip, dat juist op dien dag derwaarts zeilt: hierop zoude ook uwe Edelheid, dit oorbaar rekenende, zich kunnen inschepen.”
Met verkropte spijt had Grunsfort dit berigt aangehoord. “Waar hebt gij dit alles vernomen, Jonkvrouw?” vroeg hij haastig.
“Een vertrouwd vriend heeft ons gewaarschuwd,” zeide het meisje, terwijl zij de oogen nedersloeg.
“Zoo worden dan al mijne ontwerpen vernietigd,” mompelde Oswald. “Maar neen,” hernam hij op moedigen toon, “nóg is niet alles verloren. Jonkvrouw! hartelijk dank ik u ook voor deze tweede aanwijzing: zij stelt mij in staat, mijne vrienden te beveiligen; doch zelf verlaat ik mijn kasteel niet.”
“Zult gij zelf het gevaar niet ontvlieden?” vroeg Veronica verschrikt.
“Mijn pligt houdt mij aan den Nyburg geketend,” was het antwoord.
“Hoe kunt gij alléén weêrstand bieden aan de overmagt van Spanje? Bedenk, Ridder! dat uw behoud afhangt van eene spoedige vlugt, en dat dit behoud velen ná aan het harte ligt.”
“Jonkvrouw!” hernam de ridder met edele geestdrift, “al ware ook alles zóódanig, als gij mij de eer doet van te vooronderstellen, ik mag niet van deze plaats wijken. De veldheer, die in den slag bij Heiligerlee zegepraalde, kan ook mijnen burg ontzetten.”
“Vergeet niet, Edel Heer! dat een geoefend veldheer ook hem tegentrekt, Graaf Karel van Megen begeeft zich reeds morgen derwaarts.”
“Dan word ik nog sterker genoopt om hier te blijven. Zijne afwezigheid maakt mijn voornemen des te uitvoerlijker.”
| |
| |
“Zoo de Hemel dan ook dit offer begeert,” zuchtte Veronica, moet ik er in berusten; vaarwel, Ridder! vaarwel voor altoos; wij zien elkander hier beneden niet weder.’
‘En gij wilt vertrekken, zonder het minste bewijs mijner dankbaarheid te ontvangen?’ sprak Grunsfort. ‘Spreek slechts, edele Jonkvrouw! Alles, wat gij, behoudens eer en geweten, van mij vorderen kunt, alles zij het uwe!’
‘Wat ik vorderen zoude, kunt gij mij niet schenken!’ antwoordde het meisje in hevige aandoening; en haastig vlood zij henen.
‘Wat was dat?’ sprak de ridder met verbazing tot zich zelven, en peinzend keerde hij terug naar het Slot.’
Het Vignet is beneden het talent van den Heer Bing; de uitvoering niet overfraai, maar onberispelijk.
Wij zien met verlangen in het Zesde Deel de twee gunstig aangekondigde bijdragen te gemoet.
|
|