| |
Reizen door Italië.
Vrij vertaald uit het Fransch. Te Utrecht, bij H.H. van Romondt, 1837, 8o. 275 bl.
Het schoone Land, hetwelk door de Apennijnen doorsneden, door de zee en de Alpen omgeven wordt, trekt sedert eeuwen de aandacht der andere volken tot zich. Dáár vindt de Geöloog een' rijken bodem voor zijn onderzoek; de Landbouwkundige wint dáár belangrijke resultaten in; dáár gaat de geleerde Oudheidkundige een' schat van handschriften raadplegen, of de geschiedenis der bouw-, beeldhouw- en schilderkunst uit hetgeen van de Oudheid tot ons gekomen is, ophelderen; dáár vormt de kunstenaar zijnen smaak naar de edelste modellen, of brengt de levendige kleuren van de zee en den hemel van Napels op het doek over: - met één woord, Italië is in alle opzigten zoo belangrijk, dat men het als
| |
| |
een voorregt kan gelden, aldaar eenigen tijd door te brengen. De toevloed van reizigers, aan gene zijde der Alpen, is dan ook in den laatsten tijd aanmerkelijk toegenomen, en met dezelve de voorraad van reisbeschrijvingen. Over enkele streken, en ten opzigte van sommige vakken van kunst, zijn boeken geschreven, die weinig te wenschen overlaten; maar tot nog toe ontbreekt het onzen landgenooten aan eene volledige beschrijving van Italië, welke de plaats van Volkmann's handboek zou kunnen vervangen. En waarlijk, het is geene ligte onderneming in die behoefte te voorzien: meer dan oppervlakkige kundigheden in verschillende vakken van kunst en wetenschap, smaak voor het ware schoon, een juist en onbevangen oordeel, bekendheid met de beste werken over de onderscheidene Staten van het Schiereiland, naauwkeurige kennis van de landtaal, zorgvuldigheid in het opsporen van ware berigten, waartoe een verblijf niet van weken of maanden, maar van jaren vereischt wordt: - ziedaar zoo vele vereischten in hem, die het waagt ons Italië te doen kennen. Wien het aan de bekwaamheid of aan den lust ontbreekt, om eene beschrijving op deze voorwaarden te leveren, hij schrijve niet, of bepale zich tot het ophelderen van enkele punten. Wij vertrouwen, dat het beschaafd publiek evenmin smaak vindt in beschrijvingen, die op de leest van Dupatij's Lettres sur l'Italie geschoeid zijn, in welke het gebrek aan onderzoek door uitroepingen en punten verbloemd wordt, als het afkeerig is van dorre naamlijsten van kunststukken of van tot walgens toe herhaalde beschrijvingen van kerken en paleizen. Zoude het ondoenlijk zijn, iemand op te sporen, wien het niet aan bekwaamheid en vlijt ontbrak, om b.v. het zaakrijke en wèl geschreven werk van Audot, ten dienste zijner landgenooten, te bewerken? of hun een handboek in den smaak van de Voyages historiques et litéraires van Valery aan te bieden? Het antwoord op deze vragen moeten wij schuldig blijven, zoo lang ons beschrijvingen worden aangeboden, als diegene is, waarover wij verslag zullen doen.
Het bevreemdt ons nergens gemeld te vinden, wanneer de ongenoemde Fransche Schrijver Italië bezocht heeft; uit eenige plaatsen, b.v. uit het bl. 151 gezegde over het Museum te Portici, maken wij op, dat zulks reeds eenige jaren geleden is en dat zijn verblijf in dat Land bijzonder kort is geweest. Ons voornemen is niet hem na te reizen; maar daar hij, bl. 2, belooft, zijne lezers langer te Rome te zullen ophouden, en meent in staat gesteld te zijn, door nieuwe en echte bescheiden de nieuwsgierigheid van onpartijdige lezers te kunnen bevredigen, zoo zal het voldoende zijn, het tweede Hoofdstuk, bl. 33-103, op te slaan, om te zien: ‘quid dignum tanto feret hic promissor hiatu,’ d.i. ten gevalle
| |
| |
van Uitgever en Vertaler, zoo hun misschien deze beoordeeling in handen komt, vertaald: ‘Wat die snoever voor den dag brengt!’ Zijn die berigten onbeduidend en onnaauwkeurig, bevatten zij niets, dat niet honderdmaal beter gezegd is, dan laten wij het aan anderen over, om naar dezen maatstaf een vonnis over het geheele Werk te vellen; dat vonnis zal ongunstig, maar niet onbillijk zijn.
Reeds uit den aanhef van het tweede Hoofdstuk leiden wij af, dat onze gids tot de klasse der idle travellers behoort, die jaarlijks tegen Paschen naar Rome stroomen, om de plegtigheden der heilige week, de verlichting der Pieterskerk en het vuurwerk van den Engelsburg bij te wonen, en vervolgens zich naar Napels spoeden, om de schoone Natuur te genieten. Intusschen, daar hij reeds eenige dagen (bl. 33) te Rome geweest was, toen die verlichting plaats had, verwondert het ons, hier geen woord te vinden over de plegtigheden, zoowel van de Pieterskerk, als van de Sixtijnsche Kapel. Is de man misschien door de Zwitsers aan den ingang afgewezen, om dat hij niet behoorlijk gekleed was? Dit durven wij niet vooronderstellen bij iemand, wien het vergund is van de (let wèl) geleerde aanmerkingen des Barons De Mengon Fondragon (sic) gebruik te maken, zie bl. 2, tenzij men aanneme, dat hij tot het gevolg van dien adellijken geleerde behoord hebbe. Misschien behoort het nogtans tot de juiste keus zijner onderwerpen (zie bl. 2 van het Voorberigt), om hiervan niet te reppen, zoo als hij ons ook niet lastig valt met een enkel woord over het laatste oordeel van Michael Angelo, over de stanzen en loggie van Raphaël, en over de onschatbare verzamelingen van handschriften, boeken, schilderijen en beeldwerken van het Vatikaan, te zeggen. Maar het is ons voornemen niet aan te wijzen, wat hier niet beschreven wordt: sat multa, si sat bene. Op bl. 36 kondigt de Schr. aan, dat hij overgaat tot de beschrijving van Rome's kerken. Schrik niet, Lezer! De Romeinsche kerken zullen hier niet getoetst worden aan de regelen der bouwkunst; gij zult niet bekend gemaakt worden met de gewrochten van beitel of penseel, waarmede zij getooid zijn: niets van dit alles! maar in plaats daarvan 3 bladzijden opgevuld met zeer alledaagsche gedachten over het een en ander betrekkelijk dit onderwerp. Rome's kerken, zonder onderscheid van de tijden, waarin zij gebouwd zijn, worden hier alle op dezelfde schaal gewogen, en hetgeen van eene enkele waar is, ten onregte in het algemeen voorgedragen. Intusschen, indien gij het nog niet wist, kunt gij hier leeren, ‘dat de eigenlijke bouworde (is er dan ook eene oneigenlijke? of moet het eigenaardige zijn?) dezer Kerken minder nieuw is, dan men waant;’ en dat: ‘daar de Grieksche overleveringen (?) aan voorbarige (?)
| |
| |
bouwmeester een weinig hinderlijk waren, hieruit een zonderling meesterstuk van bouworde werd geboren, waarbij het werk der negentiende eeuw slechts klatergoud is.’ Arme negentiende eeuw! waartoe zoo vele schatten besteed om kerken te bouwen, als de Madelaine te Parijs en de S. Francesco di Paola te Napels? Bij de zonderlinge meesterstukken van Rome, die op hunne beurt wederom ver beneden de Grieksche gebouwen staan, zijn uwe tempels slechts klatergoud. Gelukkig komen wij met een paar dergelijke aanmerkingen over de bouwkunst vrij en naderen tot de inwendige versierselen, welke ook behooren tot de uitdrukking van het nationale genie. Maar hier schemerde het den Schr. bij het beschouwen der gekleurde steenen, en hij zou misschien wel op den grond gevallen zijn, als hij niet bij geluk eenige wonderen van Raphael in het oog had gekregen. O tooverkracht der schilderkunst! De man was zeker nog in eene soort van bedwelming, toen hij den raad gaf, om bij voorkeur al dat schoon bij gelegenheid van een of ander feest te gaan beschouwen. De ondervinding heeft ons geleerd, dat juist dán de beste stukken bedekt zijn, die men elken anderen dag ongestoord kan bewonderen. De beelden van Domenichino in S. Andrea della Valla, verdienden eerder als proeve van wèl aangebragt dekschilderwerk genoemd te worden, dan de voorstellingen van den Jezuït Pozzi (niet Pozzo). Maar in dergelijke gevallen hangt veel van ieders smaak af, en wij bekennen gaarne, dat het effect der laatsten kunstig berekend is.
Hetgeen, op bl. 40, over de koortsen, welke des zomers te Rome heerschen, gezegd wordt, is weder veel te algemeen uitgedrukt. De invloed der ongezonde lucht (mal aria) laat zich slechts in sommige streken der stad voelen, vooral bij het Vatikaan en in de buurt van de monte Pincio. ‘Niets bevreemdde mij meer dan het vuile en geele water des Tibers;’ bl. 41. Niets behoefde den Schr. minder te bevreemden, als hij zich slechts de flavum Tiberim uit Horatius herinnerde; want, ofschoon men het anders met reden zoude betwijfelen, de man schijnt zijn Latijn te verstaan: immers hij verkiest, bl. 144, het lezen van de Eneïden (hoeveel Eneïden zijn den Vertaler bekend? ons slechts ééne Aeneis) van Virgilius, boven het zien van 's Dichters graf.
Nu komen wij aan de brug S. Angelo. In de beelden van engelen op dezelve vindt de Schr.: ‘al de bevalligheid en vlugheid uitgedrukt, welke de gezanten der Godheid moet onderscheiden.’ Wij mogen het wel lijden, maar bekennen gul, nooit in die beelden iets schoons ontdekt te hebben, en stemmen gaaf in met Falery, als hij zegt: ‘Il est difficile d'imaginer rien de plus ridicule que l'effet du vent dans les vêtemens des Anges, ainsi que la conformation des ailes de ceux-ci. L'ange portant la croix
| |
| |
est de la propre main du Bernin, et passe pour un de ses ouvrages les plus manièrés.’
Bij de beschrijving van het grafmaal van Hadrianus, staan wij niet stil, daar dezelve grootendeels met de woorden van Nibbi is gegeven. Vervolgens worden de paleizen met de zich daarin bevindende kunstverzamelingen in anderhalf bladzijde afgehandeld, en daarbij de zeer onjuiste aanmerking gevoegd, dat de eigenaars, ten minste vele van hen, hunne paleizen niet bewonen. Het is waar, vele aanzienlijke geslachten, welke het geluk niet hadden, vroeger een' Paus tot bloedverwant te hebben, zijn aan het achteruitgaan; maar van de minsten kan men zeggen, dat zij zich moeten behelpen met eenige der bovenste vertrekken. Bl. 47 wordt de fontein van Trevi verkeerdelijk in den Corso geplaatst, en te onregt bejammerd, dat derzelver (l. deszelfs) water niet drinkbaar is. Hetzelve is uitmuntend en het behoort tot de wenschen der Romeinen, aria di Campo Marzo, pane del palazzo, en acqua di Trevi te hebben. Aan den lof, toegezwaaid aan sommige Pausen, die de verschillende wijken der stad met drinkbaar water voorzagen, willen wij niets ontnemen, maar zouden bij eenen goeden Schrijver opmerkzaam maken op het ongepaste opofferingen: hier moet men dergelijke onnaauwkeurigheden zoo naauw niet nemen. Zoo laten wij het ook voor rekening van den Schr., als hij, bl. 50, het bronzen standbeeld van Marcus Aurelius het schoonste, dat van de Ouden tot ons gekomen is, noemt. Het portret van Marcus, bl. 51, weten wij niet te huis te brengen, dat van Michel Angelo is waarschijnlijk niet van zijne hand; en het is, op zijn best genomen, zeer willekeurig, om van de uitmuntende verzameling van schilderijen slechts deze twee te noemen, en alleen eene buste van Faustina, als vertegenwoordiger van den aanzienlijken voorraad van antieken op te geven.
Wij zullen den Schrijver niet op het Forum volgen, noch met hem het Pantheon en de Pieterskerk binnentreden. Neen, ons geduld loopt ten einde. Ter goeder trouw verzekeren wij onze Lezers, dat het met het geheele Werk overal even slecht gesteld is, en dat de Schr. niet gelukkiger is in het beschrijven van het land dan der steden, en het zoude ons niet moeijelijk vallen, op schier elke bladzijde onwaarheden, onnaauwkeurigheden, platheden en ondragelijke taalfouten aan te wijzen. Meende de Uitgever in ernst, dat in dit Werk onpartijdigheid, gevoegd bij eene juiste keus van belangrijke zaken, doorstraalt, zoo als hij ons op bl. 2 van het Voorberigt meldt, en vertrouwde hij, dat het zoude bijdragen, om het gevoel voor het schoone der natuur en der kunsten te verhoogen (zie ald.), dan zijn wij hem, na deze mislukte poging, eenen dubbelen raad schuldig. Vooreerst raadplege hij
| |
| |
eenen bevoegden beoordeelaar, over het al of niet doelmatige, om eenig uitheemsch geschrift op Nederlandschen bodem over te brengen; ten tweede vertrouwe hij de vertaling toe aan iemand, die beter met vreemde talen en met zijne moedertaal bekend is, dan de Vertaler van het aangekondigde Werk. Wij weten niet, of wij de verregaande verwarring in de eigennamen aan den Schr. of aan den Vertaler moeten wijten: de laatste is er in alle gevallen aansprakelijk voor. Bl. 41 tweemaal Oelius voor Aelius, Procopus (Fr. Procope) voor Procopius herhaaldelijk; bl. 52, Septimus (Septime) voor Septimius; bl. 60, Oedipus te Colonna voor Oedipus te Colonus; bl. 69 en volg., Bramantus voor Bramante; bl. 70, Karel Mademo voor Carlo Maderna; bl. 71, broeder van Jocondus voor Pater Jocondus van de orde der Dominikanen; bl. 72, Bernin voor Bernini; bl. 78 en volg., de Fransteveryners voor Trasteverini; bl. 89, Salustrius voor Salustius; bl. 90, Fa voor Fea, en ten minste nog vijftig zulke feilen: dat is toch wat erg. Mogen enkele van deze ook al aan eene nalatige correctie te wijten zijn, waar blijft men met uitdrukkingen als deze op bl. 42: ‘op elke (lees iederen) schoorpilaar - zijn standbeelden geplaatst, even als op Eene brug te Parijs, Lodewijk XVI. In het Fransch zal comme à Paris sur le pont Louis XVI staan; dat is te zeggen, dat op de brug, welke naar Lodewijk XVI genoemd is, standbeelden geplaatst zijn, niet Lod. XVI op eene brug. Wat is, op bl. 45, de omtrek van Adrianus? Maar dit zij voldoende. De slotsom onzer beoordeeling is dus, dat inhoud, vertaling en correctie zeer slecht; stijl, papier en druk zeer middelmatig zijn.
|
|