| |
Onderzoek en Phantasie van J. Geel.
Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1838. XVIII, 335 bl.
Un bouvier, un masson, un passant, il fault tout mettre en besongne, et emprunter chascun selon sa marchandise, car tout sert en mesnage.
De Montaigne.
Wij hebben tot dus verre geaarzeld over dit belangrijk verschijnsel in onze Letterkunde te spreken: niet zoo zeer om den naam en het gezag des mans, die als bondgenoot niet minder gewenscht, dan als vijand geducht mag worden; maar omdat wij thans regt gevoelen, hoe verre de gewigtige roeping der kri- | |
| |
tiek boven onze krachten is. Of is het niet hare taak, iederend voortgang na te gaan en aan te wijzen, en tevens, zoo mogelijk, terug te houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen? Is het niet haar regt, tot maatstaf in hare beoordeeling aan te nemen, wat reeds bereikt en verwezenlijkt is, en alles ten minste als overtollig aan te merken, wat achterna hinkt, zonder het zóó verre te brengen? Is het eindelijk niet voor haar een noodzakelijk vereischte, dat zij al den rijkdom der letterkunde kenne, waaronder zij optreedt: dat zij wete, op welk terrein zij sta, en ten minste eenigzins voorgevoele, welke toekomst zich geopend hebbe.
De lezer bemerkt, dat de ideeën van vooruitgang, zoo als de Heer Geel ze in zijn Werkje ontwikkeld heeft, ons in het hoofd gisten, dat zij ons in eene soort van barensnood gebragt hebben, waarbij het onzeker is, of de vrucht het levenslicht zal verdienen. Met andere woorden: wij gevoelen, dat Prof. G. ons een aanmerkelijk eind heeft vooruitgebragt; maar het punt, waar wij heen moeten, heeft hij ons slechts uit de verte aangewezen, zonder het terrein naauwkeurig te omschrijven: hij heeft zich vergenoegd met de beletselen te slechten, die ons bij het voorwaarts streven hinderlijk moesten zijn, en het overige onzer eigene bespiegeling overgelaten.
Het is welligt deze meer negatieve dan positieve strekking, die zoo lang de oogen van het Publiek gesloten heeft gehouden voor de hooge belangrijkheid van het aangekondigd Werkje, die de éénheid van gedachten, welke zich in de verschillendste vormen openbaart, heeft verdonkerd: ja, de verzekering van den Heer G., dat zijne scherts een' diepen grond had, dat zijne Voorrede tot de volgende Verhandelingen stond als de Ouverture tot de Opera, heeft doen in twijfel trekken. Doch aan deze onvatbaarheid des Publieks heeft de Schrijver geene schuld. Onbekrompene vrijheid, voortgaande ontwikkeling, afwerpen van kluisters van verouderd gezag en verouderde vormen, onafhankelijkheid jegens iedere meening, die niet op helder bewustzijn rustte, predikte zijn Boekje op iedere bladzijde: zou het niet hybridisch geworden zijn, wanneer hij Onderzoek en Phantasie onder zijne wetten had willen dwingen?
Behalve deze reden gissen wij nog eene andere: wanneer zijne eigene gedachten, zegt de Schrijver, niet opschieten willen, moet hij zich vastklemmen aan iets, waarin gang is, en hoe hij dit doet bewijst de Voorrede. Dezelfde oorzaak, waaruit stof en vorm der Voorrede ontstaan zijn, heeft het bestaan ook aan de andere opstellen gegeven. Des Schrijvers gedachten schieten op, aan en om de verschijnselen, die hem op het gebied der Letterkunde voorkomen, en zoo weinig mogelijk abstraheert hij die gedachten van
| |
| |
den bodem, waarop zij ontsproten. Of kunnen wij anders oordeelen b.v. over de Pligten van den Toehoorder, over het Iets opgewondens over het Eenvoudige, en anderen? Het behoort tot zijn begrip van een literarisch karakter, dat hij van zijn literarisch werken en lijden niet wil afscheiden: het behoort tot zijn begrip van de regten, die de individualiteit bezit, om zich in wetenschap en kunst, in vorm en stijl te vertoonen.
Behoeven wij onzen lezers te herinneren, dat de Heer G. een man van grondige geleerdheid en uitgebreide studie is; dat hij den gang der letterkunde met warme belangstelling gevolgd heeft; dat hij zich jaren lang met de theorie der fraaije letteren heeft bezig gehouden; dat de vorming van een' eigen' schoenen Prozastijl zijne aanhoudende bezigheid is; dat hij zelf enkele reizen zijne krachten in de Poëzij beproefd heeft; dat hij eindelijk, even als andere groote mannen, zijne stokpaardjes berijdt, en dat verrijken van de taal, Buffon's le stile c'est l'homme, en Goethe's denkbeelden over dramatische kunst, misschien daartoe behooren? Ziedaar eene individualiteit, die onder onze letterkundigen éénig is: ziedaar een standpunt, ver verheven boven dat van ons publiek; een' horizon, dien het weinigen gegeven is te ontdekken; eene eenzijdigheid, die hare regtvaardiging van den tijd en de ontwikkeling onzer natie moet verwachten, maar die niet eischen kan, dat iedere rigting zich oogenblikkelijk met haar vereenige.
Wij zouden den Schrijver onregt doen, wanneer wij, met miskenning van het standpunt, waarop hij zich geplaatst heeft, wilden klagen over de duisterheid, die het door hem geschrevene voor velen heeft en hebben zal, over het gebrek aan de deugd van onze dagen, de populariteit. Om dien uitgeteerden stam, gelooven wij, zouden de gedachten van den Schrijver even welig en welligt even vernietigend opschieten. Maar zoo wij hier iets misprijzen, tet is dit: op de hoogte, waarop de Schrijver staat, ziet hij meer dan eenig ander, hoeveel er nog te bereiken is, ligt er, om ééne zijner uitdrukkingen te bezigen, nog veel schemering tegenover den helderen spiegel. Welligt heeft de bewustheid daarvan hem teruggehouden, om positief te zijn en tot zijn kritisch scepticisme gedwongen. Maar nu, herhaalde reizen kwam het ons voor, dat de Schrijver met een' kinderachtigen trots zijnen lezers toeriep: gij denkt dat ge het weet, ik zal u toonen dat ge mis hebt; en dat hij over zijne dialektische overwinning meer vreugde toonde, dan de wetten van wellevendheid, dan de erkentenis, dat ons weten stukwerk is, toelaten. Hoezeer wij ook toegeven, dat het voor het doel des Schrijvers noodzakelijk was, de verkeerde meeningen, die verspreid en opgenomen werden, in de borst te grijpen, hadden wij gaarne alle personaliteit vermeden
| |
| |
gezien. Voor de philosophische hoogte, waarop zich de Hoogleeraar geplaatst heeft, weet hij, om met Plato te spreken, wat al te veel, wie er fatsoenlijk of onfatsoenlijk in de stad is, en welke voorouderlijke schuld van mans of vrouws kant op ieder kleeft.
Het boek is, gelooven wij, niet ontstaan zoo als de meesten. Toen de onderscheidene stukken gesteld werden, lag het doel van ieder afzonderlijk den Schrijver het naast voor oogen; de gedachte aan een geheel of aan een algemeen onderwerp was hem nog vreemd of schemerend. Maar omdat hij op ieder' letterkundigen arbeid den stempel zijner individualiteit gedrukt had, leefde er in de onderscheidene stukken éénheid van geest en van strekking. Hij noemde zijne verzameling Onderzoek en Phantasie, niet omdat de eene in dit, de ander in een ander stuk gehuldigd werd: neen, omdat beiden aan allen ten grondslag lagen; omdat de verhouding van wetenschap tot kunst, Onderzoek tot Phantasie, het voorwerp zijner bespiegelingen was; omdat hij de leer wilde prediken, dat er Harmonie tusschen beiden zijn moest, zoo als hij die in zich zelven gevoelde. Maar het laatste stuk over het Delphisch orakel zegt gij? Indien de Hoogleeraar hier bedoeld heeft een woord te spreken ten voordeele der historische kritiek, en de onafhankelijkheid van het onderzoek door een voorbeeld te staven, tegenover de geleerde gemakkelijkheid, die zoo gereed is het wurmen en zwoegen van de opvolgers van Ruhnkenius, Wolf en Niebuhr voor Neologie uit te krijten, zeggen wij hem dank voor de plaatsing; maar de draad, waarmede het aan de overige stukken gehecht is, schijnt ons wat al te dun. Terwijl wij het op eene andere plaats dankbaar zouden ontvangen hebben, hadden wij hier in dit boekje liever vroegere opstellen van Prof. Geel vereenigd gevonden, zoo als de verhandeling Over den Smaak in V. Kampens magazijn, de Redevoering bij het Instituut over de Grenzen van het Historisch Onderzoek, het fraaije Gesprek op den Drachenfels.
De Schrijver heeft ons, bl. 258, verteld, wat een zamenloop is, en hoeveel er zamen moet loopen, opdat een deugdelijk Boek, waarbij de wetenschap winnen zal, in de wereld kome. Eene van de drie hoofdzaken, die daartoe zamenloopen, geven wij voorshands toe: wij ontmoeten hier een' schrijver, die geleerd heeft; dat er een belangstellend publiek zij, gelooven wij, om den naam des Schrijvers; dat het op de hoogte zij, om het Boek te begrijpen, hopen wij. Maar wat het onderwerp betreft, dit rekenen wij in onze dagen zoo belangrijk, dat wij wenschen, dat niemand het met dit Boek of de beoordeelingen daarvan voor afgehandeld houde. Wij gelooven, dat de drang van den tijd den Hoogleeraar tot de uitgave heeft aangespoord; want inderdaad, onze letterkunde verkeert sedert eenige jaren in eene gewigtige crisis: de
| |
| |
strijd, die van weêrszijde met zoo veel onregt en onverstand gevoerd wordt, tusschen hetgeen men Klassische en Romantische school noemt, is slechts de verkeerde uitdrukking voor eene behoefte, welke in onzen boezem woelt en luider dan ooit om verzadiging schreeuwt.
Wij zeggen, dat hij met onverstand gevoerd wordt: want slechts uit de oplossing der tegenstelling waarin beide staan, is voortgang te wachten. Hoe zeer toch wordt er aan de zijde der Klassiek gedwaald! Vraagt haren voorstanders wat klassieker is: de Grieksche of de Romeinsche voorbeelden? of het geheele letterkundig leven dezer volken klassiek is, of slechts eene enkele periode? of in die periode alle schrijvers en dichters, of slechts enkele klassiek zijn? of er in hunnen tijd tegen die allen geene oudere of jongere partij over stond, die verschillende vormen en eene verschillende rigting wenschte, en of die partij klassieker of romantieker was? - ik geloof, dat al die vragen zullen bewijzen, hoe weinig wij nog in het begrip gevorderd zijn van eene zaak, die reeds sinds eeuwen tot rijpheid gekomen is. Nog erger wordt de verwarring, omdat voor de klassiek dikwijls mannen het opnemen, die eigenlijk in de werken der Oudheid onbedreven zijn; die u als kenmerken van het klassicisme: zedelijke nuttigheid, verwijdering van gruwelen en misdaden, beteugeling van alle overdreven fantasie opgeven. Vertelt hun, hoe wulpsch zelfs de Goddelijke Plato kan zijn, hoe afgrijsselijk de marteling van Prometheus en hoe wreed Clytaemnestra is, en hoe Aristophanes in zijne Kikvorschen of in zijnen Vrede zijner fantasie den teugel viert, het zal veel zijn, zoo zij u gelooven. Hunne voorbeelden reiken weinig verder dan de vertaalde Heldendichten, dan Voltaire of Racine: hunne kunsttheoriën rusten op de ars poetica van Horatius, op Batteux en Blair of enkele Duitsche Aesthetici. - Gaat nu aan de toepassing hunner klassiek. - Wat is Göthe, klassiek of romantiek? Romantiek schreeuwt de menigte; want hij schreef Faust, en de Walpurgisnacht, en Werther, het groote voorbeeld van alle zelfmoordende romans. Maar zijne Iphigenia en zijn Tasso, zijne poging om alle kunst tot plastiek te verheffen; zijne studie, om nimmer lager dan tot ironie af te dalen? Prof. Geel heeft voor eenige jaren ergens Göthe klassiek genoemd: zeker voor een gedeelte om dien schijn, maar welligt slechts bij wijze van scherts, om zijnen tegenstander in dialektische moeijelijkheden te wikkelen. Want wij gelooven, dat Prof. Geel evenzeer als wij overtuigd is, dat de groote Duitscher dien strijd te boven was en opgelost had, maar dat hij van de klassiek overgenomen had, wat den roem der klassiek uitmaakt, niet hare zedelijkheid (want voor de kunst bestaat zij niet), maar de voorstelling van het idee van orde en harmonie: orde en harmonie, die krachtig
| |
| |
uit de meesterstukken der Oudheid tot ons spreken, omdat zij zelve het gevoel daarvoor het levendigst in den boezem droeg.
Vergeving, mijne Heeren! met dit toe te stemmen, treden wij geenszins op de zijde de la perruque; want wij beweren, dat geene Romantiek die eischen buitensluit. Haar voorwerp is evenzeer de voorstelling van het idee der schoonheid in zigtbare vormen: maar gij bewijst haar het onregt, de horreurs van enkele schrijvers voor hare stof, en Victor Hugo voor haren eersten priester te houden. En toch, die horreurs hebben getroffen en geboeid. Omdat de smaak des publieks bedorven was? maar wie bedierf hen, die de klassieke voorbeelden voor oogen hadden? Omdat de smakelooze menigte de stem der wijzen overschreeuwt? maar hare bewonderaars behooren tot de élégants uwer dagen, en oefenen op het gezellig verkeer eenen invloed, dien gij uwes ondanks volgen moet. Omdat de zeden bedorven zijn? Zegt mij, zijn zij bedorvener dan de klassieke zeden in de klassieke revolutie; bedorvener, dan die der Grieken en Romeinen in het roemrijkst tijdperk hunner letterkunde? En van waar de liefde voor Shakespeare, dien gij en uwe Vaders naauwelijks kenden? Gelooft mij, er is een zamenloop noodig, om dezen of dien kunstvorm te verheffen. Naarmate de voortgang in beschaving grooter geworden is, is het duidelijker geworden, dat niet alle gewaarwordingen, welke met den schoonheidszin in verband stonden, in klassieke vormen voorgesteld waren; dat niet alles, wat het gemoed der Grieken en Romeinen trof, ons evenzeer kan roeren: wij hebben ons gewiegd in de inbeelding, dat wij langzamerhand als volk en als individu tot grootere zelfstandigheid en ontwikkeling kwamen, en wij hebben hetgeen in onzen boezem leefde, met hetzelfde regt in onze kunst willen voorstellen, als de Grieken en Romeinen dit deden: gij hebt ons geleerd te redeneren over de kunst, en redenerende zijn wij tot het resultaat gekomen, dat uwe regels a posteriori waren en afgeleid uit hetgeen gij bezat, en wij hebben gewaagd te vragen: wat zou het geweest zijn, indien, hetgeen gij bezat, anders geweest ware? Wij hebben onze dwalingen en onze fouten; maar ons streven is edel en natuurlijk: en waarom zouden wij met minder regt onze gouden eeuw verwachten, dan Griekenland de zijne gehad heeft?
Ik geloof, dat wij in jeugdigen ijver veel verder gedraafd zijn, dan de Heer Geel wil; dat komt dat hij ons op eene zekere hoogte losgelaten en aan onze eigene kracht heeft overgegeven. En toch zijn deze gedachten opgeschoten langs het opstel, dat de klassieke kunst ten hemel verheft, maar waarin onze klassieke school onregt zou hebben, eene verdediging voor hare meeningen te zoeken. Wij bedoelen het opstel over het Blijspel bij de Grieken.
| |
| |
De Schrijver betoogt de stelling, dat de wensch naar het genot van het schoone zich niet ontwikkelen, noch bevredigd worden kan, zonder bijkomende gunstige omstandigheden van tijd of plaats, historisch of lokaal; dit was het geval bij de Grieken van den Ionischen stam. Goden, die aan de eischen van het gevoel voor plastische schoonheid beantwoordden, en een heldentijdvak, zoo als geene andere natie had, gaf aan hunnen epos den oorsprong: gehechtheid aan oude heilige overleveringen omtrent den eerbied den Goden, de gehoorzaamheid den Ouders en der Wetten verschuldigd, te midden van de omkeering van al het oude in het beweegbaar gemoed der Atheners, voerde hunne Tragedie tot den hoogsten bloei. Maar hare kracht is voor ons verloren: want onze denkbeelden van gelijkheid en vrijheid werken vernietigend op de voorwerpen, die de Tragedie kiest; ons redeneren en ziften bederft het tragisch genot; de Grieksche heldentijd wekt geene nationale sympathie meer op, en de Hoogleeraar stemt het aan Bulwer toe, dat de Tragedie in den ouden zin voor onzen tijd minder geschikt is. Eene comedie, zoo als de oude bij de Grieken, (de Hoogleeraar merkte op, dat de drie Blijspelen chronologisch niet zoo scherp gescheiden waren, als de schoolsche indeeling zou doen vermoeden) was insgelijks het natuurlijk gevolg van den toestand der Grieksche Gemeenebesten. ‘Zullen wij haar navolgen? - ‘Gelukkig! wij zien zulke Gemeenebesten niet meer, en waar zij mogten ontstaan, daar zouden misschien dergelijke vruchten de éénige goede zijn.’ Bij de Grieken liepen tot de vorming hunner comedie onderscheidene omstandigheden zamen: het ligte, bewegelijke en voor het schoone gevoelige volkskarakter, het leven, dat in het openbaar geleid werd, en de wijze van mededeeling, die bij het gebrek van lektuur tot mondeling verkeer meer dan bij ons zich bepaalde. De aard van het volk zelf en hunne Geschiedenis; de contrasten, waartoe uit haren aard hunne godsdienstige voorstellingen vervielen, leverden de onderwerpen: de taal van de Grieken overtrof ieder andere in geschiktheid voor het Blijspel, en de Dichters, de besten onder hen, ‘bezaten al wat er in het scheppend genie vereischt werd, om zulke grondstoffen tot een' geschikten vorm te vereenigen.’ Zoo toont de Hoogleeraar, dat de comedie, zoo als zij door de Grieken gevormd en volmaakt werd, een noodzakelijk historisch verschijnsel is geweest.
Het slot van het opstel draagt de duidelijke kenmerken van voor mondelinge voordragt geschikt te zijn. Bij het gemis daarvan, weten wij niet, hoe veel ernst of scherts er gemengd is in de verzuchtingen der Romantiek, ‘wanneer wij die oude kluisters geheel zullen afwerpen, een eigen vaart nemen en gedaanten eener nog onbekende schoonheid scheppen.’ - Maar Prof. Geel zou
| |
| |
niet zoo besloten hebben, indien hij niet gevoelde, hoe noodzakelijk zulk een uitroep door den gang zijner redenering werd opgewekt. Hij heeft overtuigend aangewezen, hoeveel invloed de historie op de kunstvormen hebben moet, en hoe eenzijdig de aesthetische beschouwing is, die daarvan afgetrokken een' kunstvorm wil scheppen en volmaken. Bijna heeft hij bij ons de paradoxe wensch doen ontstaan naar eene Geschiedenis van den goeden smaak. Er zijn vragen bij ons opgewekt als deze: bestaat er geen ideaal van kunstvorm (epos, tragedie, comedie) buiten het historische gegevene? of is het ideaal in de Grieksche kunst ten volle verwezenlijkt? meer nog: bestaat er geen volstrekte maatstaf tot vergelijking der kunstvormen onderling, of van hunne verschillende soorten? of hebben alle gelijke waarde, naar de verschillende verhouding der omstandigheden? zoo ja, dan vervalt de klassieke regel, dat het blijspel geene personaliteit of profaniteit gedoogt, dat men de Poëzij eener natie naar haren epos beoordeelt en wat dies meer zij: doch waartoe zullen wij langer uitweiden over de vruchtbaarmakende kracht van zijn opstel? Liever danken wij hem voor de aanwijzing van den oorsprong der behoefte, die zich in de zucht voor de Romantiek openbaart: het ongeschikte van vele klassieke vormen voor onze Geschiedenis, onze beschaving, onze maatschappelijke verhouding. De Romantiek is een' zijsprong ingeslagen. Toen zij gevoelde, dat de Grieksche heldentijd niet meer onze belangstelling boeide, heeft zij een' eigen' nationalen heldentijd gezocht. Somtijds vond zij dien en somtijds niet; maar of zij dien vond of niet, die heldentijd had eene mythologie noodig (misschien begreep zij hier juist den eisch der kunst, misschien kleefde haar onwillekeurig classisch-aesthetische zuurdeesem aan): de Noordsch-mythologische overleveringen vereischten diep onderzoek, en hadden dan nog minder plastische lenigheid dan de Grieksche Olympus. Zij ging tot de middeleeuwen, tot de eerste historische bronnen der natiën terug. Zij vond hier helden; waarom zouden wij het schitterende van den Riddertijd ontkennen? maar Godsdienst, zeden en kunst zijn in die tijden onzuiver: het valt moeijelijk, de vreemde inmengsels te schiften van het oorspronkelijke: de klassiek, dat wil zeggen, hare laatste flaauwe vonken, schitteren in het Catholicisme, in de Mysteriën, in de Romans, en dit vreemde mengelmoes van Noord en Zuid, van nieuwe ontwikkeling en afgeleefde beschaving, maakte de klove, die de tegenwoordige natie van onzen heldentijd scheidt, grooter, dan de afstand is tusschen de wetenschappelijk beschaafde en de eeuw van Pericles. Men wilde derhalve, dat de oude waggelende beenen de kinderschoenen weêr aantrokken: dat de Protestant Catholijk werd, ten einde kunst te genieten. De weten- | |
| |
schappelijke vooruitgang, het bewustzijn van vordering kwam in vinnigen strijd met de eischen der kunst, en de ultra-revolutionaire partij, Heine bij voorbeeld, nam van den ultra-klassischen voss den strijd over tegen de Romantische school, die den nacht der middeleeuwen opriep, om in die duisternis te - tooveren.
Engeland was in dat opzigt gelukkiger dan Frankrijk, Duitschland of wij. Het bezat een' riddertijd, middeleeuwen, waarin het niet zoo duister was als in de onze, en eindelijk in Shakespeare een' oorspronkelijken dichter, die de herinneringen daarvan bij de natie had levendig gehouden. Er is buitendien iets stationairs in de uitwendige vormen van dit volk. Maar Duitschland vooral vond niet veel meer dan akelige legenden en zwarte geheimzinnigheden. Het is zeker, dat Heine en zijne ligtzinnige medestanders, door hunne roekeloosheid, eene zware schuld op hun hoofd geladen hebben; maar de onmogelijkheid om de kunstvormen, die een gedeelte der Romantische school wilde vestigen, anders dan tot ironie te bezigen, werd door hen te regt ingezien; want onze vóórtijd staat zoo ver beneden ons, als die der Grieken boven hen; of zonk niet die vóórtijd, zoo spoedig zij begrepen, dat de dichtkunst daarover een' valschen luister verspreid had, tot een voorwerp van bespotting en ongeloof terug?
Wij zijn op Heine gekomen door Prof. Geel, omdat hij in zijne voorrede niet zoo afkeurend, als men gewoonlijk verwacht, over zijne Romantische Schule spreekt. En toch zal hem de rhetorische schittering meermalen tegen de borst geweest zijn. Maar hij vervolgde het idee, waarvan Heine uitging: op dien gevaarlijken grond ontdekte hij een heilzaam tegengif tegen dat mysticisme, waarmede de Romantiek zich zelve het onregt deed van zich te omhullen. Een stukje in ons Tijdschrift gaf den Hoogleeraar daartoe aanleiding. Deels betroffen de aanmerkingen des Hoogleeraars den stijl. Hij wilde exemplis vitiorum quaeque notando ons verzekeren, dat zijne scherts geen spel was, maar ernst en waarheid tot grondslag had. Maar bovendien trachtte hij aan te wijzen, dat de rhetorische schittering van dit opstel te weeg gebragt werd door het bijeenvoegen van twee verschillende en onrijmbare standpunten, wetenschappelijke kennis en onbewust instinctmatig gevoel, van hetgeen de zenuwen schokt en roert. Hij beweert, dat beide in een gezond hoofd en hart slechts één moeten uitmaken, en verdedigt met kracht van redenen de stelling, dat voortgang in kunst niet ten koste van teruggang in wetenschap kan en moet plaats hebben. Ziet hij misschien in deze gewraakte combinatie de karakteristieke verschijning der Romantiek in onzen tijd? Het is mogelijk; doch zijn Hooggeleerde zal daaronder haar wezen niet begrijpen. Aangenaam treft ons hetgeen
| |
| |
hij bl. xv zegt: ‘zoo heeft God zijne natuur geschapen, dat het gezonde menschenverstand in kracht winnen moet, naarmate het die natuur beter leert begrijpen: en wanneer de mensch dan leert dat hij zoo’ - en zoo - ‘geschapen is, dan zal hij begrijpen, dat dit wijsheid is enz.’ De weerzin tegen het aangevallen stuk zal wel voornamelijk zijnen oorsprong dááraan te danken hebben, dat van de verdediging der fantastische spookgeschiedenissen de Steller een' sprong deed tot het aanvallen der historisch-kritische wetenschap en ons dus tot het besluit moest leiden, onze vorderingen aan het belang der kunst op te offeren.
Wij zeggen den Hoogleeraar dank voor de eer ons Tijdschrift bewezen, door het voor een Archiv des Zeitalters te houden, en het bewuste stuk als eene proeve van de Unarten dier periode aan te merken. Hij had er regt toe; maar het zal hier de plaats zijn, een' uitval te doen op de laffe napraterij, die, sedert de verklaring van den Heer Geel, zich niet ontzien heeft, in bewoordingen aan hem ontleend, een talent te honen, dat zij ten koste van hun verstand (zoo er ten minste aan dat klein gedeelte van hun wezen iets verloren ware) een' tijdlang hadden bewonderd. Voor velen geldt bovendien het mutato nomine de te Fabula narratur. Of werkt en woelt niet onder ons de partij van Bilderdijk, die, met den profetischen mantel om de leden, ons voor Baalsdienaren scheldt en met vuur van den hemel dreigt, wanneer wij aan hare kwalijk gemaskerde heerschzucht ons niet onderwerpen? Het genie diens mans is het gelukt, sommige zijner ideeën tot kunsttypen voor zijne navolgers te verheffen, en gelijk de Schlegesche partij in Duitschland in het Catholicisme, zoo zoekt zij haren steun voor de regtbank der kunst bij een orthodoxisme, waarvan onze wetenschappelijke vordering terug gruwt, of in monarchale begrippen, waartegen onze nationale herinneringen aandruischen. ‘Nos connaissanees sont aux dépens de nos jouissances’ zegt de Heer Geel bl. 252, ‘doch het komt er op aan, te weten, wat men jouissance noemt.’ Maar hetgeen in de rigting, welke wij volgen, onze hand vindt om te doen, na te laten, ten einde die hand te slaan aan iets, dat ver achter ons ligt: dit kan niet geschieden dan ten koste van een pijnlijk gevoel voor die aandrift in onze natuur, welke ons aanspoort, om voort te gaan en naar volmaking te streven.
Wij gelooven niet, dat Prof. Geel beweert: dat het genot der kunst langzamerhand geheel zal ophouden en in het aangename gevoel, dat het weten en kennen begeleidt, zal opgelost worden. De sterke aandoening, die verschijningen van buiten op ons maken, moge met de jaren in physiek geweld verminderen; niemand heeft beweerd, dat de kunstzin of de zin voor het schoone
| |
| |
ophoudt met de vermeerdering onzer kennis: in tegendeel breidt zich de mogelijkheid van hare toepassing uit naarmate er meer voorwerpen gekend worden. Van daar dat wij zelfs in twijfel trekken, of de Schrijver wel zoo zeer de legenden van Moeder de Gans, als andere wanbegrippen, die op ontzagwekkender namen gepredikt worden, in het oog heeft. Wij willen ten minste een woord te haren voordeele zeggen, niet om den Hoogleeraar te wederleggen, maar om eene nadere verklaring uit te lokken.
Het opwarmen van dergelijke sprookjes komt ons voor, alleen een teruggang te zijn, voor zoo verre onze kunst die vormen tot vaste typen voor zich zelve wil verheffen. Ik kan mij de mogelijkheid niet denken, dat men die vertelsels ooit met dezelfde overtuiging aankleefde als het historisch gegevene, of vonden wij zelfs niet als kinderen het bewustzijn in ons, dat die wereld als de denkbeeldige overstond, tegen hetgeen wij om ons zagen? In hare verbinding met de onze ligt de kracht, die zij op onzen geest uitoefent. En schoon met de jaren de vormen veranderen, kunnen wij zeggen, dat eene dergelijke verbinding van het fantastisch leven, met het werkelijke, immer geheel ophoudt? hoe veel te minder in het leven der volken, dat op ieder oogenblik jongelingschap en grijsheid, kinderen en mannen in zijnen schoot draagt! De vraag zou dus worden: is het mogelijk, voor onze rijpere fantasie die vormen te vinden, welke tot onzen mannelijken leeftijd en mannelijke beschaving in dezelfde verhouding staan als de sprookjes tot de kindschheid der volken, tot de kindschheid van iederen mensch? Niet alleen Hoffman, Novalis en Tieck, Göthe zelf staat ons hier voor den geest.
Prof. Geel heeft ons hier weder losgelaten, ja, zoo wij mijmeren, eenigzins aan het mijmeren gebragt, vooral door het slot van zijn Iets Opgewondens over het Eenvoudige. Wij herinneren aan Herodotus, die volgens bl. 136 wel eens, tegen beter weten aan, grootvaderlijk weg een sprookje vertelt. Wij herinneren aan de wandeling door de galerij, en het stilstaan bij het kunststuk, ‘dat zoo vreemd was, waarbij wij gevoelden, wat wij niet konden uitdrukken: den schemer eener teleurstelling, een genot onbeschrijfbaar, een' wensch zonder voorwerp;’ maar zoo wij iets in de fraai geteekende schemering van het Elysium ontdekken, dan vinden wij in Bilderdijk en Schiller de verhouding van wetenschap en fantasie, van heldere voorstelling tot donker voorgevoel, de verhouding, of wilt gij liever, den strijd van de twee hoofdelementen onzer tegenwoordige kunst in beelden uitgedrukt. Tegen beiden staat Hesiodus over, als de ruwe kunst tegenover de meer volmaakte, als het materiëele bewustzijn tegenover het gevoel voor eene hoogere orde van zaken. Want indien wij den Hoogleeraar wel ver- | |
| |
staan, hebben beiden weinig met den eerlijken Ascraeër op. Hij vertegenwoordigt het eenvoudige zoo als het in de naaste, nog ongeoefende uitdrukking der gewaarwording en gedachte zich vertoont; en het is regt karakteristiek te zien, hoe beide, Bilderdijk en Schiller, van tijd tot tijd in hun gesprek het eenvoudige huldigen, en wederzijds het gebrek daaraan elkander verwijten. Beslist de Heer Geel ten voordeele der eene of andere rigting? Misschien doet hem zijne individualiteit overhellen tot ‘de heldere denkbeelden, binnen zuivere omtrekken, met schoone, maar vaste lijnen,’ die het genie van Bilderdijk kenschetsen. Maar hij is er verre van, aan Schiller den diepen indruk te betwisten, dien de natuur, of het voorgevoel eener wereld, die voor zijn verstand in schemering gehuld was, op hem maakte. Hij erkent, dat de zelfstandige kracht, waarmede Bilderdijk de natuur en het leven binnen de scherp geteekende grenzen van zijn ideaal besloot, wel eens in aanmatiging ontaardde en den zuiveren indruk van het goede en schoone voor den Dichter bedierf; hij erkent, dat de fantasie zich onderscheidt van de verbeelding, waaronder Bilderdijk haar wilde besluiten, en dat Schiller's Poëzij, waarin het denkbeeldige van het stoffelijke zich niet scherp onderscheidt, maar tot een beeld zamensmelt, dat de zinnelijke voorstelling niet geheel omvatten kan, hare waarheid, hare noodzakelijkheid heeft. Maar beide staan in hunne verschillende kunstrigtingen tegen die eenvoudigheid over, welke de denkbeelden van platte vlakken en regte lijnen te onpas in de kunst brengt. Zijn de voorbeelden eenvoudig? vraagt de Hoogleeraar, en bewijst, dat van Homerus tot op Sophocles, van Herodotus tot op Göthe, de kunst waarheid en verdichting door één werkt: altoos zoekt zij eene gedachte, een idee voor te stellen, dat misschien uit het begrip des geheels afgeleid is, maar niet uit de materiëele gewaarwording van het gedeelte ontstaan kan; altoos verheft zij het zinnelijke tot het beeld van iets hoogers. Een voudig is Bilderdijk, want hij drukte den vorm der hoogere schoonheid, die zich voor zijn genie onthulde, uit: in zijnen geest leefde het denkbeeld van wet en regelmaat, en hij paste het toe op de voorwerpen der kunst. Maar zijn vaste blik had de diepten der wetenschap gepeild, en die wetenschap had het zijne bijgedragen, om Bilderdijk's ideeën als het ware te formuleeren en daaraan eene mathematische vastheid te geven. Bij Schiller daarentegen staat het onmiddellijk gevoel meer op den voorgrond dan het verstand; hij klemt zich aan het bovenzinnelijke vast en zwicht wel eens onder de poging om het voor te stellen: zijne vormen zijn symbolisch, zijne voorstelling half beeld, half nevel. Maar zijn gevoel is waar, en zijne uitdrukking de naaste aan de gedachte, die in hem werkt, en hij is eenvoudig voor zoo verre hij niet moedwil- | |
| |
lig zijne verbeelding prikkelt of zijne fantasie in den draf brengt. En echter is Bilderdijk niet eenvoudig voor Schiller, noch Schiller waar voor Bilderdijk. Leefde Göthe nog ten tijde dat dit fraaije gesprek door Prof. Geel werd opgesteld? In allen gevalle stonden Schiller en Bilderdijk, als verschillend in gedachten en vorm, regt scherp tegen elkander over. Wie herinnert zich niet de aanvallen van onzen Dichter op den Duitscher? Slechts aan de wijsgeerige scherpzinnigheid des Schrijvers had het kunnen gelukken, aan te wijzen, hoe de verschillende kunstrigtingen, welke in de beide Dichters gepersonifiëerd zijn, zich laten vereenigen.
Dat in dit boven onzen lof verre verheven opstel de eenvoudigheid, zoo vlak en flaauw als haar de oudere met klassieke voorbeelden onbezonnen dweepende school begreep, uit de rij der voorschriften voor onze tegenwoordige letterkunde uitgewischt is, zullen wij na dit alles niet behoeven te verzekeren; dat de Schrijver ons tot peinzen opwekt over de verschillende letterkundige rigtingen onzes tijds, zijn wij verpligt aan de diep wijsgeerige wijze, waarop de hoofdzakelijke vraagstukken hier behandeld worden; dat hij ons geene beschrijving geeft van de hoogere éénheid, waarin beide strijdige kunstrigtingen zich moeten oplossen, is een gevolg van den vorm, dien hij getrouw aankleeft: maar dat zich uit de voortgaande ontwikkeling van beide een hooger standpunt voor de kunst laat verwachten, dit leert hij ons wenschen. Wat zal daartoe leiden? Geene bekrompenheid, geen dwang van regels op een willekeurig bepaald standpunt voorgeschreven, maar vordering in wetenschappelijke kennis ter eene, vrijheid in vorm en uitdrukking ter andere zijde. Hoe de Hoogleeraar deze twee denkbeelden ontwikkelt, staaft en verbindt, zal het onderwerp van ons volgend verslag uitmaken.
|
|