De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 446]
| |
Waarom heb ik den Priesterlijken Stand verlaten en mij in het huwelijk begeven? door J. Th. Spaan, voorheen Roomsch Catholijk Priester en Kapellaan in de Kerk op het Begijn-hof te Haarlem. Amsterdam, bij J. Th. Spaan 1838, 52 bl.Van ganscher harte zijn wij Protestanten: verre zijn wij er af, ons onder de Heiligen te willen rangschikken; en echter, omtrent het opgegeven Werkje kunnen wij in het gunstig oordeel des Publieks niet deelen. Wij leven in eene eeuw, onder een volk, dat zich den titel van verdraagzaam, ten koste zelfs der onverdraagzamen, toeëigent; en toch is reeds de vierde druk van het Werkje van den Heer Spaan aangekondigd. Is afkeer tegen den priesterlijken stand, is ijdele nieuwsgierigheid, of is belangstelling in den Schrijver de oorzaak van zoo veel deelneming? Wij zouden het eerste gelooven, indien het onzedelijke, onchristelijke enz. van het coelibaat krachtig ware aangetoond. Maar nu - dat de natuur daartegen spreekt, dat zij dikwijls sterker dan Pauselijke verordeningen en kerkelijke voorschriften is, dit wisten wij sedert lang. Te meer eer voor zoo velen, die de meest aanmatigende gewaarwordingen aan hetgeen zij hoogere belangen rekenden, hebben opgeofferd. Indien de Heer Spaan historisch het oncatholische van een' dergelijken dwang, indien hij de verhouding tusschen het leerstuk der Sacramenten, en het coelibaat der Geestelijkheid uit zijn standpunt had aangetoond, wij zouden hem dank verschuldigd zijn. Thans redeneert hij uit hoogst subjectieve gronden, en wanneer zinnelijkheid of gevoel het rigtsnoer moet wezen ter beslechting van het pleit tusschen Catholicisme en Protestantisme, dan winnen wij weinig aan zijne invective tegen het eoelibaat der Geestelijken. Het schitterende van hare eeredienst, hare Moedermaagd, hare Santinnen, zal de Catholijke Kerk ons even triomfantelijk (althans in het oordeel van leeken) tegenstellen. Maar de Heer Spaan heeft niet bedoeld het pleit voor de Protestanten te voeren, hij is bon-Catholique gebleven. Juist dáárom zou het ons aangenaam geweest zijn, indien hij vóór den gedanen stap, indien hij vóór de ten gevolge daarvan ondervonden onaan- | |
[pagina 447]
| |
genaamheden, het onregtmatige eener dergelijke instelling ingezien en bestreden had. Thans hinkt zijn betoog a posteriori. De menées van sommige geestelijken, die hem eerst tot eene ontkenning der daad genoopt, vervolgens, ondanks die schijnbare satisfactie, als misdadige behandeld hebben, verdienen openlijk ten toon gesteld te worden; maar is daarmede de zwakheid des Schrijvers verdedigd? Of is het billijk, dat uit de handelwijze van enkelen die van allen, die eener Kerk, beoordeeld worde? Zoo de belangstelling onzer Protestanten bloote nieuwsgierigheid of Schadenfreude in het leed der Moederkerk is, wat moeten wij dan van hare verdraagzaamheid denken? Maar de handeling des Schrijvers ligt voor eene hoogere regtbank dan de onze ter beoordeeling: over het Boek slechts mogen wij spreken. Nogmaals herhalen wij, dat wij niet tot de Heiligen behooren: maar op onheiligheid te speculeren vinden wij ondragelijk. In de Conventie verdedigde eens Mirabeau zijne leelijkheid: ‘het was,’ zeide hij, ‘eene aanbeveling in een Land, waar de vormen niets meer golden.’ Zijn tegenstander Maury antwoordde: Mirabeau a raison. Être laid, être excessivement laid, peut être quelquefois un grand avantage. Mais on a tort de s'en vanter, comme a fait Mirabeau. Met hetgeen de Schrijver zijn' val noemt is het even zoo. Maar de stijl is fraai, sierlijk, levendig, beeldrijk? Juist dit is onze zwaarste bedenking. Wij zouden hier iets eenvoudigs, nederigs, neêrgebogens verwacht hebben: omstandigheden, onderwerp, alles vereischte dit. Wij vinden integendeel rhetorische gezwollenheid, Aziatische weelde, eene gladde, zuivere taal, eene levendig gekleurde descriptie. Daarom dachten wij aan de woorden van. Persius: Fur es, ait Pedio. Pedius quid? Crimina rasis
Librat in antithetis, doctus posuisse figuras.
Laudatur, Bellum hoc! hoc bellum! An, Romule, ceves?
Men' moveat quippe, et, cantet si naufragus, assem
Protulerim? Cantas, quum fractus te in trabe pictum
Ex humero portes? Verum, nec nocte paratum
Plorabit, qui me volet incurvasse querela.
Kan overigens de uitgave van dit Boek de, zoo het schijnt, kommerlijke omstandigheden des Schrijvers verbeteren, dan hopen wij, dat de liefdadigheid van ons volk door onze beoordeeling niet moge afgeschrikt worden, maar ook den moed hebbe, gratis den Schrijver, die niet van talent misdeeld is, aan te moedigen, opdat hij aan wezenlijker en nuttiger onderwerpen zijne krachten bestede. | |
[pagina 448]
| |
Friesche Volks-Almanak, voor het jaar 1838. (Derde jaargang). Te Leeuwarden, bij L. Schierbeek. Behalve den Kalender 144 bl. in gr. 12o met Platen.Deze Almanak is dit jaar te laat ingekomen, om hem, te gelijk met de overige Provinciale Almanakken, te kunnen aankondigen. Hoezeer de laatste, is hij niet de minste en ziet er uit- en inwendig zeer goed uit. Dat op de lijst der tijdperken ook vermeld wordt: dat, ná de uitvinding der luchtbollen, dáármeê hebben wij vrede: maar dat het tijdperk ná den slag van Doggersbank op 56 jaren wordt gesteld, is minder juist: want dan moest men ook dat ná den afval van België niet 8, maar 7 hebben genoemd; want de slag van Doggersbank viel in Aug. 1781 voor; en de afval van België in Aug. 1830. Dat de Vereenigde Nederlanden in 1795 zouden veroverd zijn, is ook niet juist. De Franschen toch kwamen (zoo het heette) als bondgenooten, niet als vijanden, en quasi tot onze hulp. Het Mengelwerk van dit Jaarboekje bestaat uit Proza en Poëzij. Tot het eerste behooren het vervolg en slot van Alijd Jarla, een verhaal uit de Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. A. van Halmael. (bladz. 3-23); De togt naar Oudega, door Mr. H.B. van Sminia, (bl. 24-33) met een gelithographiëerd plaatje; De verarmde Weduwe van Sexbierum, eene Legende, (bl. 34-46) door W. de Jong, Jacobsz.; Wigle van Aytta van Zwichum, (bl. 52-76) door Mr. A. Telting, met een keurig uitgevoerd portret; Het geslacht Hillama, (bl. 77-79.) met eene afbeelding van het Slot van dien naam; Iets over Dragten, (bl. 80-85.) door I.G. van Blom; Friesche Spreekwoorden, (bl. 95-101) door A. Wassenbergh; Eenige aanwijzingen voor hen, die Gaasterland bezoeken willen, (bl. 116-127.) door W. Eekhoff, en Beschrijving van de Stins genaamd Grovestins te Gaastmaburen, (bl. 128-138) door D.H. van der Meer, met eene afbeelding van die Stins, welke stukjes zich met genoegen laten lezen; vooral voldeed ons dat over Van Aytta, dien beroemden Fries, het sieraad zijner Eeuw. De dichtstukjes zijn van de Heeren S.J. van den Bergh, I.G. van Blom, (in den Frieschen tongval,) M.H. de Graaff, Arns de Jong, W. de Jong, Jacobsz, V.L., W. Schepers, Mr. A. Telting en A. Wassenbergh: veelal vertalingen of navolgingen; wij vonden er veel middelmatigs, weinig uitstekends. Hoe de laatst genoemde Heer er toe is gekomen, om hier nog eens eene vertaling van den stervenden vader van Gellert te leveren, begrijpen wij niet. Dat Hans door zijne domheid voortkomt, is immers genoeg bekend? Indien dit Jaarboekje ons in het vervolg vroeger gewordt, zullen wij het uitvoeriger aankondigen. Voor deze reis genoeg.
v.H. |
|