De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 429]
| |
Liefde en Waarheid, de beide Leidstarren der Opvoeding; aan alle Ouders en Opvoeders enz. Naar het Hoogduitsch van W. Möller, Predikant te Gröbitz en Hoofdbestuurder van het Opvoedings-Gesticht aldaar; door L.A. te Winkel, gr. 8o., 398 bladz. Te Dordrecht, bij Lagerweij, 1837.De stof, in bovengemeld Werk behandeld, is, gelijk alles wat Opvoeding en Onderwijs betreft, hoogst gewigtig voor het grootste deel des publieks; en moet, zoo het een nieuw en beter pad baant, of op den betreden' weg een helderder licht ontsteekt, allen Ouders en Onderwijzers welkom zijn. Eenen goeden indruk geeft het reeds, bij het lezen van titel en Voorberigt, dat dit geschrift is gevloeid uit de pen van een' Geleerde, die, na een tienjarig toezigt, de uitkomsten zijner opmerkingen en zijne denkbeelden mededeelt. Het is waar, de omstandigheid, dat de Schrijver slechts Hoofdbestuurder, en geen eigenlijk onderwijzer, is, verzwakt dien goeden dunk. De Vertaler meldt niet, of zijne ondervinding de denkbeelden des Schr. bevestigt, en er, als het ware, den stempel der waarheid op drukt; maar zegt, dat hij, tot de overzetting in onze taal, vooral heeft besloten om den hoogen ernst en den echt godsdienstigen geest, welke in het Werk heerschen, en die allezins geschikt zijn, om Ouders en Onderwijzers het gewigt van hunne taak, op het levendigst, te doen gevoelen. Dit is dan ook zoo. Zien wij, hoe de Schrijver zijn onderwerp heeft behandeld. Het Boek dient om Ouders en Opvoeders te leeren: dat de Kinderen door liefde moeten worden opgeleid tot beelden Gods. De Schrijver houdt daarin de volgende orde. - Na eene Inleiding, ten betooge dat het nuttig is, na langen arbeid, terug te zien op het verrigte, en, gebruik makende van de verkregene ervaring, ook anderen te helpen voorlichten, betoogt de Schrijver, dat: Opvoeding is opleiding tot het evenbeeld van God, en dat daartoe de kiem tot het edele moet worden ontwikkeld en de zaden des onkruids uitgeroeid; dat de ontluikende geest, door wetenschap, behoort te worden gevoed en daartoe de begeerte tot kennis moet worden opgewekt; en dat tot beide deze groote werkstukken (doeleinden, oogmerken) meer het innerlijke moet worden ontwikkeld, dan van buiten aangebragt. Met reden vraagt de Schrijver: of er onfeilbare middelen bestaan, welke, te dien einde, bij ieder kind kunnen worden aangewend? en of er dus eene opvoedingskunst zij? Gelijk van zelf spreekt, is zijn antwoord | |
[pagina 430]
| |
bevestigende; en vindt hij het in het voorbeeld des Zaligmakers; (Markus X:13), dat den Opvoeder de leidstarren toont, die hij heeft te volgen, t.w. Christelijke liefde en Godsdienstige waarheid. Hierop volgt eene beschrijving (bl. 14) van de Christelijke, ouderlijke liefde en derzelver heilrijke uitwerkselen. Dit gedeelte is met warmte gesteld, inderdaad treffende, en de lezing en herlezing overwaardig; want, zoo men er al geene nieuwe denkbeelden in aantreft, ja, alles wat er in gezegd wordt in het hart en hoofd van alle goede Ouders en Onderwijzers aanwezig is, is de toon, waarin men zich dit hier herinnerd vindt, roerende, overtuigende en de voorstelling van de heilrijke gevolgen eener hartelijke liefde; ook in het toedeelen van straffen, bemoedigend. Niet minder schoon is (bl. 32-48) het vertoog over de liefde als eene bron van deugd, waarin, te regt, wordt aangemerkt, dat redeneren en zedepreken geene waarlijk deugdzame kinderen vormen; omdat deze meer het verstand dan het gevoel bezig houden; terwijl het laatste meer dan het eerste, bij kinderen, is ontwikkeld (van daar voegt R. er bij, dat vertoogen tot aanprijzing van deugd den kinderen zoo ras vervelen) en het voorbeeld alles afdoet. Fraai en treffend is zulks ontwikkeld in: het vormen tot weldadigheid, tot het vieren van den Zondag en tot eerbied voor God. Van bl. 48-80 wordt de invloed der liefde op de ligchamelijke opvoeding behandeld. Eene afdeeling, vooral aan Moeders, tot naauwlettende nalezing en navolging aan te bevelen. Vreemd schijnt, in den eersten opslag, het gezegde in de afdeeling, getiteld: liefde de leidstar des kinds ook buiten 's huis, (bl. 81-91) waarin de stelling wordt ontwikkeld, dat jongens, reeds in jeugdigen leeftijd, buiten 's huis behooren te worden opgevoed. Eene stelling, die R. niet zoo gaaf kan beamen, daar hier alles afhangt van de omstandigheden. Dragen deze toch, in het ouderlijke gezin, bij tot eene goede opvoeding, waar zal het kind dan meerder onbaatzuchtige liefde vinden? Maar ontbreekt er bij de ouders óf de lust, óf de geschiktheid, óf de mogelijkheid tot opvoeding, buiten de schooluren, dan gewis is de kostschool, ook boven de opvoeding door een' gouverneur, te verkiezen; wanneer, namelijk, de Instituteur niet slechts een liefdetoonende, maar ook in degelijkheid, een liefhebbende, opvoeder is; eene echtgenoot bezit, met gelijke gevoelens en genoegzaam verstand voorzien, om mede - niet tegen - te werken en dus, in de kostschool, ook het vreemde kind huisselijke omgang wachte. Maar als het kind, in de vrije uren, uit het bijzijn des opvoeders verwijderd en aan secondanten overgelaten wordt, terwijl voor eigen kinderen de deur van het gewoon verblijf des onderwijzers openstaat; hoe zal het dan de bewijzen der genegenheid van het hoofd des Instituuts | |
[pagina 431]
| |
kunnen ontvangen, hoe in zijne zorgende leiding deelen, en de kiem der liefde behouden en ontwikkelen (iets dat hier, zoo te regt, ernstig aanbevolen wordt) daar het zich inderdaad afgestooten moet gevoelen? R. had gewenscht dat de Schrijver de velerlei nadeelige gevolgen daarvan, in dit zijn geschrift, waarin zulk eene schildering zoo geheel behoort, breeder hadde geschetst; en ook, door een donker tafereel, hadde getoond, dat: die opvoedingsinstituten het best zijn, die (bij overige vereischten) het meest naderen tot het ideaal van het godsdienstig huisselijke leven; want in dat geval zegt de Schrijver veel waarheid over het voordeel van opvoeding, door vreemden, in den knapenleeftijd. Veel minder beviel aan R. de tweede afdeeling, getiteld: de Waarheid; waarin, althans in den aanvang, de redenering minder natuurlijk, minder duidelijk en omslagtiger en dus, voor het algemeen, minder nuttig is. De Schrijver stelt: er is tweeërlei waarheid, eene objectieve en eene subjectieve. Tot de eerste behooren alle uitwendige voorwerpen, die elk op zich zelf eene onwedersprekelijke waarheid bevatten; en - dat wat de geest hiervan - - - tot een duidelijk en volkomen bewustzijn gebragt heeft en bezigt - - behoort tot de tweede; is subjectieve waarheid, waaruit wordt afgeleid, dat beide voor elkander onontbeerlijk zijn en slechts vereenigd eene leidstar op den levensweg kunnen worden. Daarom moet het waarheidsgevoel ontwikkeld worden en daartoe behoort men (zegt de Schr.) 1o. door alles op de subjectieve waarheid te werken; 2o. het onderwijs zóó te berekenen en in te rigten, dat objectieve en subjectieve waarheid er evenzeer door bevorderd worden; 3o. de kinderen op te leiden tot de hoogste waarheid door 's Heilands verschijning, en 4o. dan zal te waarheid de jeugd vrij maken en eene bron van heil worden. - Uit deze opgave blijkt het gebrek aan duidelijkheid vooral in het 3o en 4o punt. De bedoeling schijnt te wezen, om te doen opmerken, dat een kind kennis verkrijgt en door de voorwerpen buiten hetzelve; dat die kennis geen nut heeft, tenzij ze duidelijk en juist zij, en dus de eigendom van zijn verstand en gevoel, d.i. subjectief worde, en dat daardoor, niet alleen voor het onderrigt, maar voor de deugd des kinds, veel zal gewonnen worden. Veel betoogs had dit niet noodig, althans geene ingewikkelde redenering van 10 bladzijden. Daarna waarschuwt de Schr. tegen dwaling, begoocheling en leugen. De eerste, een gevolg der onvolkomenheid van de subjectieve waarheid en van bedriegelijken schijn, behoort te worden weggenomen door eene naauwkeurige aanschouwing. De tweede (begoocheling) vloeit voort uit onwillekeurig bedriegelijken schijn en om | |
[pagina 432]
| |
deze te vóórkomen, moeten de omringende voorwerpen naauwkeurig worden gade geslagen, door die bij herhaling onder het oog te brengen en te doen onderzoeken. - R. ziet niet, welk verschil er in deze twee bepalingen is; - de derde (de leugen) wordt naar waarheid, doch grootendeels met een' te ingewikkelden stijl, beschreven; bij eenvoudiger wijze van zeggen zou de teekening meer warmte bezitten en voor ouders en opvoeders treffender wezen; vooral dáár, waar de afschuwelijkheid der leugen wordt voorgesteld, als eene inwendige tweespalt, als eene vernietiging van het vermogen om te zien, en, als eene verzwakking der ziel. - Bij den godsdienstigen toon van dit Werk had R. geheel andere, klemmender, meer voor een ieder bevattelijke, godsdienstiger redenen tegen de leugen verwacht; doch het schijnt, dat het geheel zoo is gesteld, om de woorden objectieve en subjectieve waarheid te kunnen bezigen. - Menschkundig en duidelijk zijn daarentegen de middelen aangewezen, om de gewoonte van liegen tegen te gaan, en het gevoel voor waarheidsliefde op te wekken en aan te kweeken. Op bladz. 114 komt de Schr. terug op de vorming tot subjectieve waarheid, door naauwkeurige objectieve kennis, en behandelt daarbij de middelen en wijze, om den geest des kinds met voorstellingen te verrijken en daaronder het gebruik van prentenboeken en speelgoed, alsmede de kindergeschiedenisjes; waartoe hij ook de fabel, het sprookje en de legende rekent. Over het verhalen wordt hier veel goeds en der behartiging waardig gezegd; doch waartoe veel natuurlijke aanleg en oefening, en dus bekwaamheid, in de ouders of opvoeders, voorondersteld en vereischt wordt: waarom R. in dit boek, dat voor allen geschreven en vertaald is, verlangd had hier eenigen raad te vinden voor hen, die de gaaf van aangenaam te verhalen missen. Veel waarheid zegt de Schr. ook over de vorming der verbeeldingskracht, ‘welke, indien zij niet wordt geleid, ontaardt; zich bezig houdt met onreine en verderfelijke beelden; of eene prooi wordt van bijgeloof; of zich in de armen van Godsdienst-dweeperij en bloedig fanatismus werpt; doch die, ten goede geleid, het hart opent voor de verhevene zangen der Dichters, en al het lage en onedele versmadende, met vreugde in het rijk der reine en edele verdichting leeft.’ Met de legende is de Schr. niet zeer ingenomen. R. zou die, behalve in dichterlijke tafereelen, geheel afkeuren, als aanleiding gevende tot bijgeloof, wanneer zij het leven der zoogenaamde heiligen behandelt; of tot valsche voorstellingen, als zij geschiedkundige onderwerpen bevat. Dat de spookgeschiedenissen geheel worden afgekeurd, spreekt van zelf. Het artikel over het eigenlijke onderwijs (bl. 134) moge goed zijn voor ouders; een behoorlijk onderwijzer zal er niet veel goed | |
[pagina 433]
| |
nieuws in vinden; terwijl er hier en daar wel iets voorkomt, dat R. niet juist schijnt. Zoo stond b.v., bl. 139, het lezen onder de zuiver werktuigelijke bekwaamheden gerangschikt, niettegenstaande er tot wèl lezen eene vrij vlugge bevatting en een zuiver gevoel noodig zijn, zoo als de Schr. later ook opmerkt. De uitvinding der klankmethode, hier te regt geprezen, wordt aan Stephani toegeschreven; terwijl de Heer Berthaud, Onderwijzer te Parijs, die haar reeds in 1744 bekend maakte, er de uitvinder van schijnt geweest te zijn. (Zie het voorberigt voor de Quadrille des Enfants, op nieuw uitgegeven door den Heer De Graaff, Ao 1820). Voor onze taal is deze methode het eerst bewerkt door den Heer Schneiter, Onderwijzer te Leiden, en een ieder weet, hoe zeer ze later door den Heer Prinsen is bearbeid geworden. Bij de beschouwingen der hulpmiddelen tot het leeren lezen, zou nog al iets aan te merken zijn, dat de perken dezer aankondiging zou overschrijden. Den Onderwijzer zal het wel in het oog vallen, dat hier veel gezegd is, om, aan den titel getrouw blijvende, telkens te huis te komen op: het voorlichten door de Leidstar der Waarheid. Gaarne zou R. eene proef van het gelijktijdig Voorlezen b.v. van het versje: Ach! mijn Zusje is gestorven,
hooren, om overtuigd te worden: dat het vermogen der waarheid, die de kinderlijke harten beheerscht, eene geheele klasse den aandoenlijken toon, waarin dat moet worden voorgedragen, zal doen treffen. Wat anders is deze wijze van gelijktijdig spreken, met opzigt tot het declineren en conjugeren; waarbij zij gewis voordeelen bezit, omdat dan, bij deze drooge en op zich zelve vervelende oefeningen, de oplettendheid van al de leerlingen wordt bezig gehouden, iets dat bij het lezen van wèlgekozen boeken meer van zelf door den inhoud geschiedt. Over het schrijven wordt (bl. 143-149) veel gesteld, dat een ieder weet, en vrij wat korter zou kunnen gezegd worden. Het geheel van deze tweede afdeeling schijnt meer voor ouders dan voor onderwijzers geschreven, doch zal om den gekunstelden stijl, vreest R., weinigen ouders bevallen; men leze slechts bl. 157: ‘Juist bij deze wetenschap (de Wiskunde) blijkt het ten duidelijkste, hoe heilzaam het is, wanneer de subjectieve waarheid vroegtijdig in den mensch is aangekweekt en beschaafd; want de wiskunde berust geheel en al op axioma's, dat is, op erkende grondstellingen, welke niet behoeven bewezen te worden. Maar deze grondwaarheden komen alleen bij zulke geesten, welke vroeg met de waarheid gemeenzaam zijn geworden, in al derzelver klaarheid en helderheid voor en dringen dan als van zelve tot het aannemen der daarop steunende stellingen --- Van zoo veel belang is de opwekking en bevor- | |
[pagina 434]
| |
dering der subjectieve waarheid; zoo geheel hangt het aannemen der objectieve van dezelve af. Er bestaan dus geene gevaarlijker vijanden voor de verstandelijke beschaving dan de leugen, de onwaarheid en het onvolkomene enz.’ Al hetwelk in goed Hollandsch toch niet anders zal beteekenen dan: ‘als men het kind heeft leeren begrijpen wat het doet en het dus aan nadenken heeft gewend, zal het de wiskunde beter en gemakkelijker leeren, dan wanneer het, aan nadenken ongewoon, over alles losjes henen loopt en zich dus dikwerf onjuiste, of geheel valsche, begrippen vormt, of wel niets begrijpt, omdat de ontwikkeling van zijn verstand verzuimd is.’ - Dikwerf wordt ook het woord waarheid gebezigd waar de gewone stijl zou vorderen: duidelijkheid, orde, naauwkeurigheid en dergelijke, en daardoor is, voor iemand, die aan de bij ons gewone beteekenis van het woord waarheid blijft hechten, hier het ware dikwerf onwaar, althans onklaar. Hetgeen er bl. 158 en vv. over de denkoefeningen (lees het onderwijs in het algemeen) wordt gezegd, bevat veel goeds en waars, en het ware te wenschen, dat alle ouders doordrongen mogten worden van het gewigt der spreuk: spoed u langzaam, hier zoo juist aangeprezen. In dat geval zouden zij de scholen niet beoordeelen naar de schitterende vorderingjes in de minste, maar naar de uitkomsten in de hoogste klasse. Duidelijk en geregeld zijn des Schr. denkbeelden over het onderwijs in de natuurlijke geschiedenis, natuur- en aardrijkskunde; in welke laatste hij zich voor de Cursen, en tegen het onderwijs bij afdeelingen verklaart; en daarbij wil uitgaan van het vertrek, waarin de leerling zich bevindt; en, den kring al verwijdende, langzaam vorderen tot geheel de aarde is afgehandeld. R. houdt deze methode, ook zoo als die hier is aangewezen, voor goed, bij het huisselijk onderwijs, maar minder geschikt voor de scholen; want, als men rekent, gelijk ook de Schrijver blijkt te doen, dat er tot dezelve een tijd van 6 of 7 jaren noodig is, dan volgt, dat, bij de jaarlijksche gedeeltelijke verwisseling van leerlingen op de scholen en verplaatsingen naar hoogere klassen, geen al de drie cursussen zou hooren. Ook zouden, volgens den Schr., de gewone landkaarten niet kunnen gebruikt worden; waarom R. (hoe veel goeds hier ook gezegd zij), voor de scholen, aan de bestaande leerboeken en kaarten de voorkeur geeft. Maar ten opzigte van de Geschiedenis vergt de Schr. het volstrekt onmogelijke, als hij (bl. 182, reg. 5 v.o.) vordert, dat men het onderwijs daarin zal aanvangen met tafereelen uit het huisselijke leven der meest verschillende volken. In den Aartsvaderlijken tijd kan dit in de Bijbelsche Geschiedenis wel eenigzins ge- | |
[pagina 435]
| |
schieden; doch wie zal ons iets melden omtrent het huisselijke leven der meeste beroemde mannen, niet slechts uit de oudheid, maar zelfs van lateren, ja, van onzen tijd? Meent de Schr. echter, gelijk schijnt, de voorstelling der leefwijze in het algemeen, dan voegt dit bij de volksbeschrijving en dus volgens zijn eigen plan tot de Aardrijkskunde. Hoe dit zij, hij wil, dat zulks den 1en cursus zal vullen, en dat de 2e zal bestaan uit levensbeschrijvingen van die personen, welke den grootsten invloed hebben gehad op het bestaan (lees: lotgevallen) der volken; ten einde aan te toonen, niet zoo zeer wat de man heeft gedaan, als wel wat (hoe) hij is geweest. Wat de Schr. hieromtrent verzekeren en redeneren moge, R. blijft overtuigd, dat het tot eene schromelijke wijdloopigheid zal leiden en men met geene mogelijkheid in dien tweeden cursus eenigen zamenhang zal kunnen brengen, tenzij men den derden cursus (de gebeurtenissen bevattende) vooruitloope. Op den zamenhang is de Schr. dan ook minder gesteld, ook niet in den 3en cursus, en meent zelfs, dat die nog in geene aanmerking kan komen. Een vreemd denkbeeld, als men er naar pogen wil om de geschiedenis verstandelijk te behandelen, in welk geval men toch wel de oorzaken der gebeurtenissen, en dus den zamenhang, dient aan te wijzen. Vreemder nog is de vraag: waar de geschiedenis behoort te worden aangevangen? en het antwoord (bl. 188), dat men, daar de gebeurtenissen van het eigen Vaderland en die het digtst aan den leeftijd des kinds grenzen, voor hetzelve het belangrijkst zijn, met deze moet beginnen. R. houdt dit denkbeeld voor niet zoo gegrond als het in den eersten opslag kan schijnen; want, hetgeen den leeftijd des kinds is vooruitgegaan, al grenst het er ook nog zoo ná aan, is voor hetzelve even verleden als hetgeen reeds jaren of eeuwen vroeger is geschied. De gezigtskring van een kind is zeer beperkt en de herinneringen, die het uit zich zelf, van de gebeurtenissen in zijnen tijd voorgevallen, heeft, zijn te onbeduidend, om daaraan het vroegere vast te knoopen. Doch, al ware dit zoo niet, hoe onnatuurlijk zou het dan nog wezen, om b.v. de Vaderlandsche Geschiedenis op de volgende wijze (met de noodige uitbreiding) te verhalen. ‘Wij Nederlanders hebben in de laatste jaren, waarin gij, lieve Kinderen! mede geleefd hebt, veel roem door onze dapperheid verkregen; als o.a.: door de verdediging van het kasteel van Antwerpen, waartoe aanleiding gaf de belegering door de Fransche krijgsmagt, welke aanrukte, om genoemd kasteel aan de Belgen in handen te leveren; want wij waren met Leopold, die tot Koning van België was gekozen, na der Belgen opstand tegen den Koning der Nederlanden, onder wiens schepter zij in 1815 waren geplaatst, nadat België, gelijk ook ons Vaderland, was | |
[pagina 436]
| |
bevrijd geworden van de tirannij der Franschen, die beiden, eenige jaren vroeger, hadden ingelijfd, nadat, wat ons Vaderland betreft, Napoleon, (die Keizer der Franschen was) zijnen broeder Lodewijk van den troon had verdreven, waarop hij hem in 1805 had gesteld, in plaats van den Raadpensionaris Schimmelpenninck, die in 1804 de meer republikeinsche regering verving, welke reeds sedert 1795, onder Frankrijks dwang, het Land hadden bestuurd, en het aanzijn hadden gekregen ten gevolge van’ enz. En zoo klimme men dan op tot de Batavieren. Over den smaak valt niet te oordeelen; wie het gemakkelijker en duidelijker vinde, doe het. De onderwijzer heeft daartoe de bestaande geschiedboeken maar om te keeren. Evenwel spreekt de Schr. op bl. 189 toch ook van vroeger te verhalen hetgeen vroeger is geschied, dus de gewone chronologische orde te volgen. Het is dus R. niet regt duidelijk, hoe men dit onderwijs wil hebben ingerigt; maar onduidelijkheid mag in een Werk als het onderhavige voor een groot gebrek worden gerekend. Over het onderwijs in de talen kunnen wij den Schrijver niet op den voet volgen, daar deze beoordeeling dan veel te uitgebreid zou worden. Er is veel goeds in (bl. 191 en vv.), vooral over het doen maken van schriftelijke opstellen. R. stapt te eerder van deze afdeeling af, daar de ouders die hoogstwaarschijnlijk niet met vrucht of lust zullen lezen, voor onderwijzers er veel bekends in voorkomt en het bovendien niet aan goede leerwijzen in de talen ontbreekt. Hij kan echter niet verzwijgen, dat de hier voorgeslagene handelwijze, schoon uitvoerlijk, hem zeer omslagtig toeschijnt. De ervaring zou daarover moeten beslissen; want, zelfs bij den S. schijnt de bedoelde methode meer de voorstelling van een plan (bl. 217 en 224) dan de vrucht der ondervinding; iets dat verwondering moet baren, daar het hem, in zijnen genoemden rang, niet aan de gelegenheid tot vóórproeven ontbreken kan. Het geheel draagt intusschen het kenmerk van de goede grondstelling: dat al het te leerene door het verstand de eigendom der kinderen moet worden. De Schr. zwijgt geheel over de oefening van het geheugen, ofschoon dit ook kan geoefend worden, zonder tot werktuigelijk van buiten leeren, van, voor den leerling, onbegrijpelijke zaken, af te dalen? en hoe zal men in vreemde talen den noodigen woordenschat bekomen, zonder gebruik te maken van deze den mensch ook door de Voorzienigheid geschonkene bekwaamheid? In de volgende afdeeling, van bl. 224-271, over de godsdienstige waarheid objectief en subjectief de hoogste waarheid, is de Schr. geheel te huis. Deze afdeeling kan dan ook niet te veel ter nalezing en overdenking worden aanbevolen; alles is hier geleidelijk, | |
[pagina 437]
| |
duidelijk, met blijken van innige belangstelling, ja, wegslepende geschreven. Men vindt er den hartelijken Christenleeraar in, die geheel van Godsdienstzin vervuld is. Het laatste gedeelte, het Besluit, handelt over de traagheid, de oppervlakkigheid en de eenzijdigheid, van welke de nadeelen worden aangewezen en waarvan de waarheid de jeugd behoort vrij te maken. Dat hier de godsdienstige waarheid, of liever, de godsdienst, bedoeld wordt, zal de Lezer reeds begrijpen; alsmede dat hier veel waarlijk schoons, ook over de beoefening der wetenschappen, in dien zin, gesteld is. Schoon het gedurig bezigen van de woorden: objectieve en subjectieve waarheid al weder der duidelijkheid schaadt en het gestelde te gekunsteld en te gewrongen doet wezen. Het geheele Werk nu in één overzigt zamenvattende, meent R., dat dáár, waar de godsdienstige Kindervriend en Leeraar spreekt, het zoowel de vertaling als de uitgave overwaardig is; maar dat er over het onderwijs duidelijker, even korte en toch meer bevattende Werken, in onze taal, b.v. Niemeijer, uitgegeven door den Heer Prinsen, bestaan. De onderwijzer, die tot praktijk wil raadplegen, neme het laatste en - als hij door de zwarigheden, aan het onderwijs in de opvoeding verknocht, of door teleurstellingen, zich ontmoedigd gevoelt, - dit Werk in handen, om, door het gevoel van het verhevene zijner taak en dus van het edele zijns werkkrings, weder opgewekt te worden tot het ijverig betrachten dier pligten, welke meer zelfverloochening vorderen, dan veelal wordt gevoeld. De Vertaler heeft zich voor zijne taak berekend getoond; jammer, dat hij zich hier en daar niet de verbetering van eene onjuistheid of duistere uitdrukking heeft vergund. Tot de eerste rekent R. bl. 12: ‘Wie vermoedt wel aan het heldere gelaat en de vrolijke bilkken der moeder, welke na een' doorwaakten nacht, haren zuigeling op hare armen wiegt, dat geen zoete slaap hare oogleden heeft toegedrukt! - De liefde handelt niet ongeschiktelijk.’ en bl. 21, onder den titel: De genezende kracht der vroome liefde. ‘Hare eerste zegepraal is de zelfstandige beweging van het teedere ligchaam, het ontwaken van den kinderlijken geest’ enz. Dat in plaats van genezende had moeten zijn: vormende of ontwikkelende liefde. - Papier en druk zijn fraai. | |
[pagina 438]
| |
I. Nieuwe Kinderlijke Dichtstukjes, vooral ten dienste van Burgerscholen en Huisgezinnen; door den Schrijver der Kinderlijke Gebeden.
| |
II. Gedichtjes voor de Beschaafde Jeugd, door P.J.V. Dusseau. Te Winschoten, bij Joh. Huisingh, Boekdrukker en Boekverkooper, 1837, VI en 159 bl.III. Fabelen en Gedichtjes voor Kinderen. Met 24 Platen. Tweede Druk. Te Groningen, bij W. van Boekeren, III en 71 bl.Jean Paul zegt ergens: ‘Afschuwelijk is het, dat onze kinderen reeds lezen en zitten, en het stuitbeen tot grondslag hunner opvoeding moeten maken. Het onderwijzende Boek vergoedt hun geenszins den onderwijzer, evenmin als het vermakende Boek hun het meer gezonde spelen vergoedt. De Dichtkunst is voor den baardeloozen leeftijd nog te onverstaanbaar en te ongezond. De leermeester, die voorleest, moet erbarmelijk zijn, wanneer hij niet veel nadrukkelijker spreekt. Kort en goed, geene Kinderboeken.’ En beamen wij die magtspreuk? Ten deele, ja, en wie aarzelt het met ons te doen? De voortreffelijkheid van ons lager onderwijs verpligt ons niet het algemeen verzuim van ligchamelijke ontwikkeling voorbij te zien. Gij hebt zeker weinig met kinderen omgegaan, zoo gij u nooit aan zevenjarige nufjes en negenjarige pedantjes ergerdet. Waart ge soms niet geneigd met Walter Scott alle nieuwerwetsche Kinderboekjes te verfoeijen, in welke men het jeugdig verstand naauwkeurige begrippen tracht te geven van wetenschappelijke minutiae? Ik wil niet beweren, dat ge, als hij, boven deze de voorkeur gaaft aan die van vroegeren tijd, welke zich voornamelijk tot de verbeelding wendden en die, naar hij geloofde, het beste middel aanboden, ook onze ernstiger vermogens op te scherpen. Gij waart Nederlander en hij was Schot; - uwe sprookjes waren voor drievierde spookgeschiedenissen, de vertellingen van zijn Land voor zevenachtste legenden en balladen, - uit deze viel het verledene, uit gene viel niets te leeren. Maar ik zoude mij zeer bedriegen, zoo gij niet dikwijls voor onze hedendaagsche Kinderdichters den éénigen Van Alphen terugwenschtet, zoo uwe herinneringen uit zijne versjes Jean Pauls uitspraak over de dichtkunst voor Kinderen niet hadden gelogenstraft! Zie, zoo is het ware en het valsche dooreengemengd in de schriften van dien humorist; ik ben altijd met hem op mijne hoede. En toch gebruik ik hem gaarne ten leiddraad bij de gedachten, welker ontwikkeling ik noodzakelijk vind, vóór ik mijn gevoelen | |
[pagina 439]
| |
over bovenstaande Boekskens mededeele, ten einde men mij noch van vooringenomenheid, noch van partijdigheid beschuldige. ‘De Dichtkunst,’ beweert Jean Paul, ‘is voor den baardeloozen leeftijd nog te onverstaanbaar en te ongezond.’ Mag ik mij voor het verstaanbare van Van Alphen's Poëzij op uwe kleinen beroepen? Wat het ongezonde betreft, uwe eigene ondervinding getuigt, hoop ik, van het tegendeel! ‘Wie zou het wagen,’ zegt de waardige Clarisse, ‘de som te berekenen van al het zedelijk goede, nu reeds meer dan zestig jaren lang, door deze Kindergedichtjens te weeg gebragt!’ Doch gij kent zijne keurige lofrede op den grooten man, gij kent die van De Kruyff, Donker Curtius en anderen, en onwillekeurig rijzen de vragen bij u op, of de jeugd dan niet genoeg aan zijne Gedichtjes heeft, of deze misschien reeds verouderd zijn, of anderen een nieuw bloemenperk voor de kleinen ontdekt hebben? wanneer gij dagelijks nieuwe Werkjes van dezen aard in onze Nieuwsbladen ziet aankondigen. Zoo gij, als ik, der Poëzij van dien Dichter eene meer opzettelijke studie wijddet, voelt gij u geneigd de beide eerste vragen met neen te beantwoorden en hebt gij geen' moed u te vleijen, dat gij het de laatste met ja zult mogen doen. Want schoon ik niemand wijke in eerbied voor het voortreffelijke gemoed van H.V. Alphen, schrijf ik zijn wèlslagen bij onze jeugd niet meer aan dit vereischte, dan aan het even onmisbare een groot kunst-theorist te zijn, toe. Welligt hadden weinige onzer Dichters, in zulk eene mate als hij, een helder bewustzijn van de harmonie, welke er tusschen middel en doel zijn moet; zijne nooit platte bevattelijkheid, liever zijne verhevene eenvoudigheid, kan ik mij moeijelijk anders verklaren, dan dewijl ook hij Poëzij voor Arbeid hield. Laat ons zien, waarop deze Boekskens aanspraak maken, en in hoe verre zij ons toeschijnen hunne belofte te vervullen.
I. In het Voorberigt, geteekend uit Rotterdam, Dec. 1837, treffen wij, na eene hulde aan Van Alphen, de opheldering aan, dat deze stukjes voor een' minderen stand geschreven zijn, dan die, waarvoor hij de zijne bestemde. ‘Hij,’ (V.A.) zegt de Schrijver, ‘hij behoorde tot den deftigen, bemiddelden stand, en zijne Dichtstukjes waren bij gevolg voor het opkomend geslacht van dien stand geschikt: buitenplaatsen, perziken, pruimboomen, tuinlieden, zachte bedden enz., behooren uitsluitend tot denzelven. Doch er bestaat een andere, die veel uitgebreider en althans niet minder belangrijk is, welke dat alles ontberen moet.’ Wij willen hier niet tegen inbrengen, dat eenige versjes van Van Alphen, b.v. zijn onovertroffen: de Vergenoegde Man en zijn Christelijk: Ware Rijkdom, misschien drievierde der Poëzij bevatten, | |
[pagina 440]
| |
voor zulke kringen geschikt; wij willen aannemen dat deze kinderlijke Dichtstukjes voor dien stand geschreven zijn. B.v. het 1e Stukje:
de Dankbare Klaas.
Schoon ik voor 't oog behoeftig schijn,
Al ben ik maar een arme jongen,
Zoude ik daarom niet vrolijk zijn?
'k Heb strak van vreugd nog opgesprongen,
Terwijl ik bij mij zelv' bedacht,
Wat heil mij dezen dag nog wacht.
Eerst geeft mij moeder 't daaglijksch brood;
En wordt het soms niet dik gesneden,
Hoe menig kind lijdt zwaarder nood?
Dus ben ik dankbaar en tevreden.
Wanneer men op zijn mind'ren ziet,
Gevoelt men zijne ontbering niet. (?)
Men ziet het, de strekking is onberispelijk; het doel: de Poëzij ook in de hutten der armoede, of wil men het juister uitgedrukt, ook op kamertjes en vlieringen te brengen, edel: ware de uitdrukking slechts natuurlijker! Welke arme jongen b.v., die een' cent van zijn' meester heeft gekregen en dien voor eene aalmoes aan eene oude vrouw besteedt, zal zich uitdrukken als bl. 7:
Jan had een medelijdend hart,
Dat gaarne deelde in ieders smart.
‘Zoude ik me aan kort genot vergapen?’
Dus sprak hij: ‘Neen, weldadigheid
Heeft hooger vreugd voor mij bereid,
Dan 't lekkerst ooft mij kan doen rapen.’
En dit is niet het éénig bewijs, dat wij zouden kunnen bijbrengen; de 19 Stukjes, waaruit het Bundeltje bestaat, vloeijen er van over. Als Willem, in de Dwaze Wensch, gaarne een vogel zou zijn om te kunnen vliegen, antwoordt Betje: Kom, Willem! laat u door geen' schijn
Van ingebeeld geluk bedriegen.
Het is mogelijk, dat er kinderen zijn, die zich zoo wigtig uitdrukken: de Hemel beware er ons echter voor, dat zij modellen zouden worden! Wij loopen er gevaar van; vergelijk Pietje bij het Lijk van zijn' Vader met het Lijk van Van Alphen. In het laatste, - wie kent het niet van buiten? - spreekt de Kindervriend; hij weet, dat wij bang zijn voor doode menschen; hij verzekert ons, dat de gestorvene niet ophoudt te leven; hij, die meer weet dan wij, wil ons doen gelooven, dat de goede God den doode zal doen verrijzen; hij raadt onze gedachten in het Ach, lieve kinders! zegt dan niet:
Wat is dat sterven een verdriet!
| |
[pagina 441]
| |
Mogt ik maar altoos leven!
Wanneer ge God bemint en dient,
Dan voert de dood u, als een vriend,
In 't eeuwig zalig leven.
En komt dan eens de jongste dag,
Dan zal het ligchaam, dat daar lag,
Zich levend weêr vertoonen.
Dan voeren de Englen van benêen
U zingend naar den Hemel heen,
Om eeuwig dáár te wonen.
En Pietje! Pietje houdt zelf eene redevoering bij het lijk van zijn' vader; Pietje spreekt hem zalig, dewijl hij in den Bijbel gelezen heeft, dat hij, die steeds aan de leer van Jezus voldoet, in den hemel het hoogste goed zal smaken; Pietje ziet de armoede genaken, dewijl met vader de hoop in het graf is gedaald, en Pietje zegt: ‘foei, Pietje! foei, dat voegt u niet,’ en vertrouwt op God en belooft dubbel zijn werk te zullen betrachten enz. De Schrijver wijte ons dank, dat wij niet ter vergelijking Van Alphen's Gebroken Glas en zijn Berouw kozen; hij streve naar meer waarheid en eenvoud van uitdrukking, en verpligte ons door zijn tweede Stukje niet uitvoerig aan te toonen, waarom een edel doel geen vrijbrief is voor gebrekkige kunst. H. Van Alphen personifiëerde zijn publiek in twee lieve kleine jongens, welke gij vóór u ziet, als gij hem hoort zingen: Ziet daar, lieve wichtjes!
Een bundel Gedichtjes,
Vermaakt er u meê!
En springt naar uw woning;
Maar... eerst ter belooning
Een kusje of twee.
De Heer P.J.V. Dusseau schreef voor het zijne eene Voorrede van drie bladzijden, die mij aan het stuitbeen denken doet, waarvan Jean Paul spreekt. Het is echter slechts billijk te vermelden, dat hij zijne Stukjes in het bijzonder voor de Beschaafde Jeugd bestemde, die reeds andere voortreffelijke Boekjes gelezen heeft. Ze zijn Vijftig in getal en de onderwerpen zeer verscheiden. Men treft er b.v. vierderlei soort van verjaarverzen en eene Herinnering aan Adolf van Nassau, allerlei tooneelen uit de Kinderwereld en de Ware Vriendschap David en Jonathan onder aan. De stand, welken de Heer Dusseau bekleedt, waarborgt ons, dat godsvrucht en menschenmin zijne veder zullen hebben bestierd; wij erkennen gaarne, dat deze Stukjes een voortreffelijk getuigenis van zijn karakter afleggen. Mogten wij met diezelfde ruimte kunnen verklaren, dat hij in heerschappij over den vorm Van Alphen op zijde streeft; dat hij nieuwe oogpunten wist te vinden, waarop deze | |
[pagina 442]
| |
vergat zich te plaatsen; dat zijn Boekje eene wezenlijke aanwinst voor de Kinderwereld is. Vergelijk zijn Geitje met Van Alphen's Hondje, het Klaartje, bij de Schilderij van hare overleden Moeder van dezen, met zijn stukje: bij den Dood eener brave Moeder; Dusseau's de Winter met Van Alphen's Winterzang, en verklaar u, zoo gij kunt, waarom onderwerpen, zóó uitmuntend behandeld, nog eens en minder uitmuntend moesten worden bezongen? Zeg niet, dat ik streng ben; kent gij het Vogelnestje van Van Alphen nog? Ik hoop ja; mij ten minste staat zij voor den geest dat vlugge Mietje, dat in eene dorenhaag een nestje had gevonden en uitriep: o Hoe zal ik mij vermaken
Met die lieve kleine diertjes!
Aanstonds ga ik t'huis wat halen,
Om dit nestje in te bergen.
En hoe de moeder haar bestraft, neen, haar doet gevoelen, hoe de oude vogels om dat storen zouden treuren, en dadelijk de toepassing maakt: Zoudt gij, Mietjelief! niet schreijen,
Als men u, met Piet en Jetje,
Tegen wil en dank vervoerde;
en met de algemeen nuttige les eindigt: Zoek toch nimmer uw genoegen
In de droefheid van een' ander.
Mietje herneemt, sophistisch als kinderen soms zijn: Neen, dat niet! maar hoor ze eens schreeuwen,
Ach! zij hebben zulk een' honger!
Doch ik zoude u beleedigen, zoo ik het nu nog noodig achtte af te schrijven, met welk een' meesterlijken greep Van Alphen der moeder het kind doet opmerken, hoeveel meer genoegen het smaken zal, als het den ouden hunne jongen laat en hen deze ziet voeden, en hoe eenige fraaije trekken uit de natuurlijke historie, zoo ongezocht aangebragt, uitmuntend besloten worden met de erkenning van Gods wijsheid in den raad: - Gij moet niet wijzer wezen,
Dan de goede en wijze Schepper.
Zie hier nu het Vogelnestje van den Heer Dusseau, ik laat het maken van aanmerkingen aan u zelven over: (Een gesprek.)
Moeder.
Hoe kunt gij zoo de vogels storen,
En nemen wreed hun nestje weg?
Hendrik.
Ik mag zoo gaarne zingen hooren.
Ik vond het in de doornenheg.
| |
[pagina 443]
| |
Moeder.
Zij zullen niet van vreugde zingen,
Maar klagen om hun ouderpaar.
Hendrik.
Ik geef hun brood en lekkre dingen,
Verzorg, behoed hen voor gevaar.
Moeder.
Zij wenschen liever vrij te leven,
Dan in uw kooi met overvloed.
Hendrik.
Ik zie ze dikwijls angstig zweven.
Zij vinden moeilijk wat hen voedt.
Moeder.
Laat daarvoor 's Hemels goedheid zorgen,
Die al wat leeft zoo mild verkwikt.
Hendrik.
De havik kan hen wreed verworgen,
Zij raken soms in 't net verstrikt.
Moeder.
't Is beter, dat zij spoedig sterven,
Dan langzaam kwijnen van verdriet.
Hendrik.
Dan laat ik hen in vrijheid zwerven,
Ik wensch hunn' angst en smarte niet.
Moeder.
Zoo doet gij braaf, mijn beste jongen!
En spaart u een verdiend verwijt.
Hendrik.
Kom, spoedig naar de heg gesprongen,
Dan raak ik de arme beestjes kwijt.
Indien de Heer Dusseau niet bij de eerste lezing gevoelt, hoe ver hij beneden zijn modèl bleef, zouden wij het ZEd. vergeefs met den vinger aanwijzen; indien het ZEd. helder werd, zal zijn verdere arbeid van dezen aard blijken dragen van fijner gevoel voor en juister keuze van toestanden en uitdrukkingen. Hij heeft er aanleg toe; ten bewijze schrijven wij het volgend Stukje af: voor de laatste zes regels hadden wij gaarne andere ontvangen.
Het vliegje.
Hoe vlug is het vliegje,
Hoe fladdert het rond!
Het zet zich op stoelen,
Op tafel en grond.
Het zweeft naar den zolder,
En loopt tegen glas
En spiegel, alsof het
Een laddertje was.
Het reinigt zijn vlerkjes
Van stofjes en smet,
En kapt zich het hoofdje
En de oogjes zoo net,
Gelijk wij met handen
En water dit doen;
Het rept zich zoo vaardig
Al moest het zich spoên.
Dus strekt mij dit diertje
Tot voorbeeld en les,
En 't past mij te volgen
Dees leermeesteres.
Tot reinheid en orde,
Vermaant mij een dier;
En zweeft het zoo vrolijk,
Nu ginder dan hier,
Het leert mij te werken
Met lust en met vreugd,
En wijst mij, al zwevend,
Hoe arbeid verheugt.
| |
[pagina 444]
| |
III. Is een tweede druk van vertalingen uit het Duitsch, maar van Vertalingen van J.J.A. Goeverneur, wiens veelzijdig talent zich ook op dit gebied niet verloochend heeft. Voor kinderen van vier tot zeven jaren bestemd, zijn de voorwerpen, welke het eerst de aandacht van een kind trekken, de huisdieren, de vogels, het lam, het rund, de ezel, het eekhoorntje enz., zeer gepast tot onderwerpen gekozen. Zoo de uitdrukking niet te gewaagd is, waait ons uit het Boekje eene landlucht toe, die bij onze steedsche opvoeding der jeugd welkom moet zijn; zij heeft slechts te weinig omgang met de Natuur. Wij ontveinzen niet, dat wij wel eenige meerdere poëzij in de toestanden hadden gewenscht; doch het is een erfelijk gebrek van fabelen, dat zij dieren vermenschelijken, en dit is slechts een eerste gedeelte van het Werk. Wij kiezen tot proeve der uitmuntende versificatie:
De Musch en het Paard.
M.
Paardje, uw krib is boordevol,
En mijn buik is leeg en hol;
Mag ik ook een hapje of twee?
P.
He, ja wel, muschje, eet maar meê.
Pik maar toe, zooveel gij kunt:
't Is u allerbest gegund.
Musch was wonder in haar' schik,
At zich 't kleine buikje dik,
En bedankte, voor 't onthaal,
't Vriend'lijk paard wel duizendmaal.
Maar vertel me eens, vroeg ze toen,
Kan ik ook voor u iets doen?
Want ik zie, gij hebt verdriet,
En het eten smaakt u niet.
Ach, zei 't paard, daar zitten wel
Honderd vliegen op mijn vel,
't Is haast niet om uit te staan,
Zooveel pijn doen zij mij aan.
O, sprak musch, is 't anders niet!
'k Weet wel raad voor dat verdriet.
Met vloog ze over 's paardjes kop
En hapte al de vliegen op.
Op de vier en twintig Fabelen, waarbij even zoo vele Plaatjes gevoegd zijn, die juist geene hooge verwachting doen koesteren van de steendrukkerij van den Heer B.B. Blijdenstein te Enschedé, en welke de Heer Van Boekeren niet, door den matigen prijs, kan doen goedkeuren, daar het verkieslijk was geweest, half zoo vele, mits betere te geven, volgen veertien gedichtjes van gemoedelijken inhoud. Het is hier de plaats niet, te onderzoeken, of het wijs is, kinderen zoo vroeg van het onbegrijpelijke te spreken, of wij Christenen moeten worden eer wij nog Menschen mogen heeten: waar het zoo eenvoudig geschiedt als in deze Versjes, berusten wij er gaarne in. Den Heer Goeverneur, die zelf verzekert: ‘Wat deze Hollandsche bewerking betreft, zij heeft den Vertaler meer moeite en tijd gekost, dan hij zich aanvankelijk van dezelve had voorgesteld, betuigen wij onzen dank voor de zorg aan haar besteed. Wij hebben den moed niet hem over het rijmen van ei op ij hard te vallen, waar wij Duitsche overdrijving en Duitsche gewrongenheid zoo gelukkig vermeden zien. Wij hebben prijzende kunnen eindigen, want wij zijn op een | |
[pagina 445]
| |
ander gebied gekomen, dan dat, waarin Van Alphen heerschte. Mogt onze stem niet die eens roependen in de woestijn zijn; mogten onze Uitgevers leeren begrijpen, dat er vele gaven vereischt worden, om na hem in zijnen trant iets dragelijks te leveren! En waartoe dit? Om een voortreffelijk kind te vormen, om de zaden van al wat goed is in het jeugdig gemoed welig te doen opschieten, om der jeugd lief en vroom te maken, zijn 's mans Gedichtjes genoegzaam, onverbeterlijk, éénig. Doch Kindergoed - zoo is de term - blijkt de meest winstgevende tak van onzen kwijnenden Boekhandel te zijn, en wie zal het laken, dat elk zijn geluk beproeft? Wij zullen niet in het midden brengen, dat het onzedelijk is, het alledaagsch-nieuwe de plaats te willen doen bekleeden van het uitmuntend vroegere; wij willen niet eens beweren, dat men meer eerbied moest hebben voor het in die soort éénig genie, waarop de Hollandsche Muze zich verhoovaardigen mag, dan pogingen aan te wenden zijne meesterstukken door de middelmatigheid te doen vervangen, het zoude den doove gepredikt zijn! Verwonderen zoude het ons echter niet, dat ook in dit opzigt eene verlichte winzucht zekerder tot het doel zoude voeren, dan eene onbetamelijke mededinging. Heeft Van Alphen dan alles uitgeput? Boezemt de gansche Natuur der jeugd geen belang in? Ligt het veld onzer geschiedenis in dat opzigt niet nog braak? De groote Kinderdichter heeft het allernoodzakelijkste eerst gedaan, hij heeft christelijke kinderen trachten te vormen, het menschelijke, het Nederlandsche liet hij zijnen volgelingen over. Ontsluijert, voor zoo ver de jeugd dien aanblik duldt, ontsluijert voor haar de wonderen van woud en zee, hemel en aarde, door aanschouwelijke voorstellingen en schilderende taal; schenkt ons vertellingen, in voor haar bevattelijken stijl, van wat er groots en goeds door onze Voorouderen verrigt werd, en gij zult lezers vinden, zoo als Van Alphen er vond. Doch er wordt, zegt gij, talent, vernuft, genie vereischt, om dit alles en kinderlijk, en belangwekkend, en eenvoudig te behandelen; maar, mijne Heeren Uitgevers! gelooft gij niet, dat uw fonds er bij winnen zoude, zoo er in de Werken, die van uwe pers komen, wat meer vernuft, talent, genie stak? Of houdt gij het er welligt met sommige Schrijvers voor, dat Van Alphen's opgang slechts een gelukkig toeval was; dat zijne populariteit bij de jeugd louter gave was, waarvan hij zich zelven geene reden wist te geven? Het staat aan u over deze vragen al of niet na te denken; maar voor ons, wij moeten, tot men ons iets beters levere, Clarisse nazeggen: ‘Ouders! gij hebt zoo vele Kinderboekjes, al te vele! vergeet, ai! vergeet toch Van Alphen's Gedichtjens niet!’ |
|