| |
Kleine Verhalen van A.C.W. Staring.
Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff, 1837. 189 bladz.
Zeven kleine verhalen vullen dit bundeltje. Zij zijn van onderscheiden' inhoud en kleur. Het Sint Nicolaas-Geschenk is uit den kring des dagelijkschen burgerlijken levens genomen. Uther is eene Noordsche geschiedenis uit de tijden vóór de vestiging des Christendoms in Noorwegen. De witte Wijvenkuil is een Geldersch verhaal op een oud Volkssprookje gegrond. Het Wilhelmus te Eede is eene geschiedkundige anekdote van het jaar 1624. Steven en zijn Pleegzoon is eene schets uit het tijdvak tusschen 1650 en 1680. Wolfert Swaertvegher valt in de tijden van den Hertog van Alva. Nikolaas de Notaris, eindelijk, is eene vertelling uit den tijd der middeleeuwen.
Het gevoel, dat de beschouwing dezer lieve tafereeltjes opwekt, is kalm en aangenaam. Ze zijn met een eenvoudig penseel geteekend, zonder de forsche, zwarte schaduwing, of de wilde, bonte kleuring der heerschende romantische school. Zij doen de
| |
| |
uitwerking, (om den Heer van den Wildenborch een oogenblik met Herodotus te vergelijken, waarmede hij meer dan één punt van overeenkomst oplevert,) als kwamen zij uit den mond eens achtbaren Grootvaders, die zijne kleinkinderen rondom zijnen zetel vergadert, om hen met sprookjes uit den ouden tijd te leeren en te vermaken. De stijl is natuurlijk en los, maar zuiver en net; hier en daar, evenwel slechts op enkele plaatsen, steekt de Dichter door; meermalen verraadt zich de pen van den oudheidkenner: overal komt de regtschapen, edeldenkende man uit.
Liever dan ons in verdere bijzonderheden in te laten, geven wij in het volgende een proefje, dat, naar ons dunkt, den lust naar het overige moet opwekken:
‘De Heilige Maagd Gudula.
Menig honderd jaar voor onzen tijd leefde de Heilige Maagd Gudula. Haar vader, Witgerus, was een vermogend Graaf in Vlaanderland, en haar moeder Amelberga de zustersdochter van den wijdvermaarden Pipinus van Herstal.
De mirakelen, door hare gebeden, ter gunst van hulpelooze kranken, buiten het oog des volks uitgewerkt, als zij nog onder de menschen verkeerde, zijn menigvuldig geweest; doch het treffendst Wonder geschiedde tot hare verheerlijking, voor het oog van eene talrijke menigte, toen zij in den maagdelijken staat vroeg gestorven was.
Zij zelve had wat toen gebeurde in hare kindsheid door Gods leiding voorbereid, en heilige Engelen hadden de plaats betreden.
De ledigheid schuwende, en inzonderheid tot de werkzaamheden van het vreedzaam land geneigd, hield Gudula zich gaarne bezig met eenen kleinen Bloemhof, op den boord der Heule gelegen, tegen den grooten weg, die van haars vaders slot naar de kapel van Morsele geleidde.
De bloemen, door haar aangekweekt, strekten haar, om dag op dag een frisschen krans te vlechten, voor het altaar der Kapel: ook daalde blijkbaar zegen van hare handen af, op alles wat zij plantte; reeds toen zij, als achtjarig kind, haar kleine tuingereedschap eerst gebruiken leerde. Alleenlijk faalden de bewijzen van dien weldadigen invloed bij eenen Appelboom, dien zij ter belemmering van een hutjen, aan den ingang des bloemhofs tegen den weg geplant had. Nogtans was deze Boom haar lieveling, en als zij hare bloemen na een heeten zomerdag, met het water der Heule drenken zoude, gedacht zij denzelven steeds voor al het andere. Ook pronkte zijne kroon ieder jaar met een weelderig lot, en breidde zich meer en meerder uit. Maar van de
| |
| |
tallooze bloesems, waarmede hem iedere Mei versierde, gaf nimmer een enkele vrucht.
Elfmaal had nu de Boom de hoop van zijne Plantster bedrogen, en deze was ten jonkvrouw opgewassen, als, in den lentetijd van het twaalfde jaar, de winter, plotseling bij nacht wederkeerende, en den bloei van het ooftgeboomte door gansch Vlaanderland en het naburig Braband vernielend, tot elks verbazing den Boom van Gudula, den eenigen uit zoovele duizenden, spaarde.
Het herfstgetij' bragt evenwel niet meer dan drie appels op den stam tot rijpte; doch het ooft was van zoo uitnemende schoonheid, dat ieder, op den landweg voorbijgaande, stilstond en van hetzelve roemde. Geen begeerige hand nogtans werd daarnaar uitgestrekt; reeds was de Godzalige wandel der Maagd en de kracht van haar gebed wijd en zijd bekend, en 't geen haar dierbaar was allen heilig.
Eindelijk verscheen de dag, dat Gudula haren kleinen oogst stond in te zamelen. De middagzon, door geen wolk of herfstelijken nevel gebroken, straalde brandend op haar hoofd, terwijl zij van een bezoek op grooten afstand terugkwam. Het korfjen in haar hand had gestrekt, om een schamel huisgezin met eene milde gaaf te verblijden, en zou nu de kostbare appels ontvangen.
Met innige vreugd zag Gudula dezelve reeds van verre blinken, want haar dorst was groot, en zij verlangde zich met een der vruchten te laven.
Doch als zij nu vermoeid in de schaduw van haren Boom ging nederzitten, en het korfjen op haren schoot nam, dat het ooft bevatte; na tien jaar nog zoo weinig! maar niet te min door hare genoegzaamheid (?) dankbaar geplukt; vertoonden zich daar drie kinderen, gelijk het scheen zusters, van armoedig en noodlijdend voorkomen.
Aan den ingang van den hof staande vestigden zij het gretig oog op het korfjen van Gudula; als hoopten zij, dat in hetzelve iets tot verzadiging van haren honger konde schuilen.
De Maagd bedacht zich niet; zij trad toe en gaf den grootsten van hare Appels aan die zij voor de oudste van het Drietal hield; met een minzaam woord haar vermanend tot billijke deeling. Het Meisje kuste de hand der Schenkster, en ging met hare zusters eerbiedig langzaam heen.
Maar Gudula bleef peinzend staan; zij dacht aan de geringheid van hare gaaf: een enkele appel, door drie hongerenden te deelen! Zij riep de Kleinen terug, en verschonk eenen tweeden.
Zoo gaf zij ook, zich zelve gansch vergetend, den derden weg, en staarde eene korte wijl voor zich neder, op eene wonderbare wijs in haar gemoed bewogen; doch toen haar blik, weêr opge- | |
| |
heven, naar de kinderen zocht, waren alle voor haar oog verdwenen; ook was in het zand van den weg buiten den Bloemhof geen spoor van hunne voeten te ontdekken.
Eene huivering voer door het binnenste der Maagd, want ook vermoeidheid en dorst waren van haar geweken; en niet twijfelend of zij was door Engelen uit den hoogen bezocht en beproefd, deed zij de gelofte: dat nimmer vrucht van dezen boom door Haar zou genoten worden, maar al wat hij voortbragt God ter eer weggeschonken aan behoeftigen.
Ieder jaar droeg sedert de stam meer ooft dan eenige andere in den ganschen omtrek, en Gudula bleef zich met trouwen ijver van hare gelofte kwijten, tot een zalig einde het hemelsch paradijs voor haar ontsloten had.
En als nu haar Lijk ter grafstede werd gedragen, door de ontelhare schaar gevolgd, die der Maagd leven, gezondheid, troost, wijzen raad en het voorbeeld van eenen heiligen wandel dankte; als nu edel en onedel, vrouw en man, jeugd en ouderdom in tranen achter de lijkbaar ging, langs den weg naar Morsele, den Bloemhof voorbij, welke thans, in den wintertijd, van allen tooi ontbloot, over zijne Pleegmoeder scheen te treuren; als het grafgezang der priesters ophield, want de heiligheid der plaats kwam heden met ontzetting over hen! als ieder voortgaande voet geboeid werd, en de stille der eenzaamheid te midden van honderden heerschte, zoo zweefde een windjen uit het zuiden aan, zwoeler en geuriger dan lentewind; en het ruischte in den top van den Appelboom; maar de takken trilden, doch wankten niet: en van den adem Gods bewogen, dreven zij bloemen uit en bragten bladeren voort, dat die daar stonden het zagen en den Heer loofden, die der zalige Maagd dit getuigenis gaf.
En toen het ligchaam in de Dorpskapel ten grave gebragt was en de andere morgen aangelicht, ziet, zoo stond de Boom uit den Bloemhof door Gods kracht overgeplant voor de deur der kapel, en hij bloeide en groende voort den winter door.
Zoo weldadig was Gudula, en zoo heerlijk was haar uitvaart! En darom vertoont haar ook het altaarschilderij als eenen bloeijenden boomtak dragend, in de kerk van het Dorp Lochem, binnen de palen van het Land van Zutphen.’
De beeldtenis van St. Gudula met den bloeijenden appeltak in den arm, versiert het lieve Boeksken.
| |
| |
| |
I. Zes Kleine Naspelen, bij het uitgaan der Kerk, getrokken uit de Praeludiums voor het Orgel, door W.G. Hauff, Organist van de Groote Kerk te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1837.
II. Nederlandsche Zangbundel, IVe Stukje. Te Utrecht, bij J.G. Andriessen, 1837.
III. Zangoefeningen voor Scholen en Schoolonderwijzers-Gezelschappen, met eene Handleiding nopens derzelver gebruik, door B. Brugsma, Onderwijzer te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1837.
Liever hadden wij de taak der vermelding van bovenstaande Stukjes door een opzettelijk aan zulke onderwerpen gewijd Tijdschrift vervuld gezien. Het deed ons daarom te meer leed, dat het Muzikaal Tijdschrift, welks stoffelijk bestaan door de ondersteuning van de Maatschappij: Tot Bevordering der Toonkunst, eenige duurzaamheid beloofde, zoo eensklaps, en zonder beleefd afscheid nemen, verdwenen was. In geen' tijd werd welligt, als in den tegenwoordigen, de behoefte zoo dringend gevoeld, aan eene onpartijdige, maar tevens ernstige Kritiek der Kunst. Op haar gebied openbaart zich thans overal leven en werking. De zucht voor de Toonkunst neemt toe, alsof ze miasmatisch ware: hare beoefening is bestanddeel der opvoeding geworden; en dansen en Fransch spreken hebben niet meer het uitsluitend regt, om de hoofdvereischten eener fatsoenlijke educatie uit te maken. Bij dit alles is er geen gebrek aan hulpmiddelen. Eene maatschappij, die zich hoofdzakelijk dit ten doel heeft gesteld, bevordert en moedigt de Compositie aan: eene Koninklijke Muzijkschool zorgt voor de opleiding van kunstenaars en onderwijzers: terwijl eindelijk de Muzijkfeesten, Opera's en Concerten, welke laatsten in geene plaats van eenige beteekenis meer gemist worden, als ware het, de Toehoorders vormen.
Op die wijze zou men alzoo voor de toekomst welligt iets mogen hopen; want, dat wij ook in dit, als in andere vakken, een' geruimen tijd op den arbeid der vaderen geteerd hebben, dat wij inderdaad zoetelijk waren ingesluimerd, en bij ons ontwaken met verwondering bemerkten, dat zij, die wij vroeger den weg wezen, ons thans mijlen ver waren vooruitgesneld; dit zal, met een weinig nederigheid en waarheidsliefde, gereedelijk erkend worden. Er ontbreken intusschen, bij het tegenwoordig streven en arbeiden, twee belangrijke voorwaarden tot vordering, t.w. eene bepaalde rigting, opdat men niet slechts op goed geluk voortdrijve, en de overtuiging, dat pogen nog geen bereiken is. De muzikale smaak
| |
| |
van het publiek, in ons Land, dobbert tusschen de Duitsche en Fransche school; (want school is toch het geliefdkoosd woord) en hinkt als op twee gedachten. Terwijl de Hollandsche ernst, die van de Muzijk iets meer verlangt, dan enkel oorenkitteling, onwillekeurig de Duitsche Muze huldigt, strijdt de Mode met wanhopige inspanning voor onze Fransche naburen. Dit oefent invloed, en geen' geringen invloed, op de voortbrengselen van onzen tijd. Is het in de Duitsche of Fransche manier? vraagt men het allereerst, wanneer de Hollandsche Componist met zijnen arbeid te voorschijn treedt, of de Virtuoos zich hooren laat.
Wij behooren noch tot de geringschatters, noch tot de overdrevene aanbidders van deze of gene school: wij eerbiedigen het schoone, waar wij het ontmoeten, en vragen naar de doopceel niet. Even vreemd zijn wij van die par force jagt op Nationaliteit, die misschien in geen opzigt zoo bespottelijk is, als ten aanzien der Muzijk. Maar het ligt nogtans in den aard der zaak, dat slaafsche navolging aan eene vrije en gezonde ontwikkeling in den weg staat, terwijl de ondervinding het tevens leert, dat het overbrengen van planten op vreemden bodem slechts zelden met gelukkig gevolg bekroond wordt. Om die reden alleen zou het reeds wenschelijk zijn, een' eigen' vrijen weg te kiezen. Doch hiertoe behoort meer dan verwerping van vreemde boeijen. Zelfstandigheid vooronderstelt eigen kracht, en deze wordt alleen door oefening verkregen. De Toonkunst is, zoo min als eenig andere, louter aanblazing. Om op haar gebied iets degelijks voort te brengen, daartoe is de onbelemmerde beheersching der vormen eene onmisbare voorwaarde, en deze eerst de vrucht van gezette studie. In die beteekenis bedoelen wij, dat pogen nog geen bereiken is. Bevoegde buitenlandsche kunstregters ontkennen geenszins, dat er in ons Land kunstenaars en liefhebbers, ja, zelfs velen, van uitstekenden aanleg gevonden worden; doch de algemeene klagt is: over het gebrek aan grondige studie. Dat gebrek wordt door het ijdel handgeklap der menigte niet verholpen, maar wel gevoed. En men houdt niet in het oog, dat, behalve het nadeel voor de kunst zelve, daardoor tevens de hoop op eene Nationale Kunst des te langer onvervuld blijft; want het gebrekkige gaat meestal met de zucht tot navolging hand aan hand De kritiek blijve daarom wakker, tegen dat de middelmatigheid het hoofd opsteekt.
Men houde ons deze uitweiding ten goede; zij bevat een artikel uit onze muzikale geloofsbelijdenis, en is niet zonder toepassing op de thans te vermelden stukjes.
I. In het eerste derzelve biedt ons de Organist bij het Groninger Orgel, dat door den geleerden Agricola aangelegd, door Hess als
| |
| |
een van de fraaiste geroemd wordt, een zestal Kleine Naspelen, getrokken uit (Voorspelen) Praeludiums.
Wij ontveinzen het niet, dat deze herkomst ons al dadelijk eenigermate wonderlijk toescheen. Een aftreksel van Praeludiums tot Naspel toebereid, doet aan eene filtreer-machine denken; en een Componist is toch geen Apotheker. Hoe dit intusschen zij, de Hr. Hauff had vrijheid de stof voor zijnen arbeid te zoeken, waar het hem lustte, en zijne kinderen te doopen, zoo als hem goeddacht. Het zijn daarenboven eenvoudige, natuurlijke kinderen, van geene kwade inborst, maar ook vrij alledaagsche en gewone kinderen, die er eenigzins haveloos gekleed uitzien. Met andere woorden: deze Naspelen zijn, zoo als men ze elken zondag, hij het uitgaan der Kerk, hooren kan. Zij onderscheiden zich door niets treffends, niets edels of verhevens, maar blijven in den beperkten kring van gewone Naspelen, zoodat men er eigenlijk weinig goeds en weinig kwaads van zeggen kan. Dit betreft echter alleen den inhoud; want de vorm is ver van onberispelijk te zijn. Dáárgelaten of de stijl wel overal die zij, welke aan zulke onderwerpen voegt, treft men bijna op iedere bladzijde allerhande groote en kleine vergrijpen, zelfs tegen de eerste regelen der Compositie, aan, als daar zijn: verdubbelde Terzen, Quinten en Octaven, in geene geringe hoeveelheid; verkeerd opgeloste Septimen (b.v. bl. 5, 7e en 8e maat: bl. 7, 5e en 6e maat); te menigvuldige herhalingen door middel der transpositie (b.v. bl. 9: maat 3, 4 en 5, bl. 10, maat 16, 17, 18, 19 e.a.); verkeerde verspreiding der accoorden enz., enz. Andere kleinigheden, zoo als b.v. de b. in de Bas op bl. 9 maat 10, hebben wij liefst tot de drukfouten gerekend, ten einde ze niet onder de wanklanken te rangschikken, waartoe, naar ons inzien, de daaraanvolgende maten, en verscheidene andere, behooren. Zijn deze en dergelijke gebreken zelden verschoonbaar, zij zijn dit het allerminste in eene soort van compositie, die uit haren aard op de meest mogelijke volkomenheid in al hare deelen aanspraak maakt. De kerkstijl is die, welke het den Componist, als het ware, tot een' heiligen pligt stelt, om in de eerste plaats rein en correct te schrijven. Wij kunnen derhalve den vervaardiger dezer Naspelen niet genoeg op het hart drukken, zich in het vervolg voor zulke dwalingen te hoeden. Bij gezette studie en oplettendheid zal hem dit niet moeijelijk vallen, terwijl wij hopen, dat de voortreffelijke voorbeelden van Kittel, Umbreit, Hesse, Rink en anderen, om van de coryphaeën, Händel en Bach niet te spreken, hem geenszins onbekend zullen zijn.
Vóórdat wij van dit onderwerp afstappen, zij het ons vergund eene opmerking hier nog bij te voegen. Er bestaat zeker geen Land, waar men, als bij ons, binnen een' zoo kleinen omtrek, zoo
| |
| |
vele en zulke aanzienlijke Kerk-orgels aantreft. Even zoo zal men elders vruchteloos het voorbeeld zoeken van eene zoo groote menigte Huis-orgels, als weleer hier te Lande gevonden werden. Getuigt dit een, zoowel als het andere, van de welvaart der voorouderen, en kan men er eenigermate uit opmaken, op welke hoogte het orgelspel bij hen stond, althans welke algemeene belangstelling het inboezemde; niet minder wordt op nieuws daardoor bevestigd, hoe zeer ons vroeger muzijk-wezen zich door een godsdienstig element kenmerkte, en het eigenaardige, het nationale van hare strekking zich in kerkelijke vormen openbaarde. Op die wijze ging niet alleen bij de openbare eeredienst, maar ook in het huisselijk leven, de kunst met de Godsdienst hand aan hand, en was er als het ware mede vereenzelvigd; terwijl de aan het hoofd van alle muzikale vorming staande priester der kunst, de Organist, tevens dienaar der Kerk was. Deze omstandigheden zijn alle aanmerkelijk veranderd. De deftige Huis-orgels zijn door élegante Piano's, de eerbiedwekkende Koralen door Fransche Romances, Galops en Walzen verjaagd, en van de beroemde Organisten van weleer, aan wie misschien de vermaarde Hamburgsche Orgelschool haren oorsprong te danken heeft, is schijn noch schaduw meer te vinden. Wie het met de Vaderlandsche kunst goed meent, betreurt voorzeker dezen toestand, en beschouwt met belangstelling de stuiptrekkingen van het allengs wegstervende ligchaam. Zal er echter nog iets tot herstel beproefd worden, dan is thans welligt het gunstig oogenblik geboren, nu de kunst als tot een nieuw leven ontwaakt. De Maatschappij: Tot bevordering der Toonkunst, vervulle daarbij hare belofte, en legge in de toegezegde School voor Organisten den grondslag voor het gebouw, waarin de voorvaderlijke overleveringen kunnen bewaard blijven!
II. Wij gunnen den Uitgever van den Nederlandschen Zangbundel van harte gaarne den lof, dien hij in het voorberigt van het onderhavige IVe Stukje, beweert, aan de vorige ten deel gevallen te zijn. Maar hij gunne ook ons de vrijheid, om met die lofzangers, zoo ze hem ten aanzien van dit Stukje andermaal even gunstig zijn, geen chorus te maken; want er zouden zeker afgrijsselijke wanklanken uit ontstaan.
No. 1. In Van dezen bundel, die 12 zulke Stukjes bevat, voert ten titel: Hulde aan de Zangkunst. Volgens den inhoud van het gedicht is het eigenlijk eene Hulde aan het Opperwezen. Hoe men voor zulk een ernstig onderwerp het vrolijke, regt lieve wijsje van Call heeft kunnen kiezen, begrijpen wij niet. Met hetzelfde regt zal men eerlang de wijs van het Drinklied uit de Vampir
| |
| |
voor een kerkgezang bezigen. Aan het dichterlijk genie van den Heer N.N. laten wij echter alle regt wedervaren; vooral wanneer hij zegt:
Wie hier geloovig dankbaar,
(NB. dat God ons zijnen Zoon geschonken heeft.)
Is in de schoone zangkunst
Ei! Ei! zou dat waar zijn?
No. 2. Aan de naderende Lente. Een Trio, met niet minder dan 9 coupletten. Begint men hiermede op een winter-concert, dan zal er de lente wel wezen, vóórdat ze afgezongen zijn. Het Stukje is niet misdeeld van Compositie-foutjes; en heeft al het voorkomen van een vooraf gemaakt Melodijtje, waar men naderhand een paar partijen bijgeflanst heeft. En de Dichter?
Ieder wekt gij (de lente) op tot zingen,
Dichters! zingt een smeltend lied!
Laat uw toon het al doordringen,
Ook de voog'len zwijgen niet!
Indien de vogelen zwijgen, zullen dan sommige Dichters dit goede voorbeeld volgen? In dat geval doen wij een' voetval voor den nachtegaal en het gansche kwinkeleerend muzenkoor.
No. 3. Winteravonduurtje:
Hoe genoeglijk is het uurtje,
Als m'aan 't hoekje van den haard,
Bij een vrolijk knappend vuurtje,
Met zijn makkers zit geschaard.
Is dit een onderschrift voor eene teekening van Ostade? Neen, Lezer! het is een Trio van tien maten, waarvan vijf niet onberispelijk wat de Compositie betreft. Octaven en verdubbelde terzen geen gebrek. Den Heer Rossijn de Vos, een' Dichter, dien wij onder aan den berg zangberg nog niet bespeurd hadden, raden wij aan, om, wanneer hij weder eens eenige dozijnen coupletten voor muzijk fabriceert, met zijnen medearbeider, den Componist, te raadplegen, of alle coupletten op dezelfde melodij wel zingbaar zijn.
No. 4. Tevredenheid: Het bevallige Kwartetje van Call, dat geene aanprijzing behoeft, noch afkeurende aanmerking verdient. Waren alle Stukjes zoodanig, wij zouden niets liever wenschen, dan dat de Uitgever door het ruim debiet schatrijk wierde.
No. 5. Bruiloftslied. Woorden van den Heer J.B. Christemeijer, die ten minste geen' onzin dicht, en een' Componist heeft ontmoet, die althans iets levert, dat gezongen kan worden. Maar
No. 7. (want No. 6, op eene bekende Fransche wijs, gaan wij met stilzwijgen voorbij) een Adagio voor twee stemmen, waarin hoofdzakelijk over den Donder gehandeld wordt. Nadat vooraf is gezegd,
| |
| |
hoe de booswicht voor den donder heeft, verneemt men in eenige bravourpassages:
Maar hij, wiens blank opregte ziel
God en de deugd steeds dient,
Blijft, hoe de Donder brull', gerust;
Die dondert is zijn vriend.
Men verbeelde zich, dat deze Duo door twee Sopraanstemmen, zonder begeleiding, gezongen wordt, en dat men dan driemaal achter elkander uit den mond van een lief meisje hoort:
Die dondert is zijn vriend.
Welk een meesterlijk effect moet dit maken!
Mogten wij omtrent den oorsprong van dit wansmakig voortbrengsel eene gissing wagen, het zou deze zijn. Deze of gene, in het bezit geraakt zijnde van eenige Manuscripten van Rausscher, heeft een fragment gevonden (door den Componist vermoedelijk voor iets geheel anders bestemd) en gedacht: ‘Kom aan, dat ziet er nog al zwart en bar uit, ik zal er eens een donderliedje op maken.’ - Is onze gissing onjuist, dan beklagen wij den Componist, die voor zulk een' tekst zulke muzijk vervaardigen kon.
Ons in de verdere ontleding van dezen bundel te volgen, zou van het geduld des lezers te veel gevergd zijn. Men besluite veilig van het genoemde tot het ongenoemde, dat het geheel hoogst middelmatig is.
III. Het derde door ons te vermelden Stukje, zijn de Zang-oefeningen voor Scholen en Schoolonderwijzers-Gezelschappen enz., door B. Brugsma.
Men heeft het onderwijs in den Zang, volgens beginselen van Pestalozzi, op velerlei wijzen beproefd. Er zijn verschillende Methodes uit voortgesproten, waarbij ieder van zijne individualiteit iets inmengde en in de toepassing een eigen voetspoor koos: maar niet altijd tot voordeel van de zaak. Alleen de onovertreffelijke kunstfilosoof, H.G. Nägeli, in Zwitserland, kan geacht worden op de grondslagen van Pestalozzi een gebouw te hebben opgerigt, dat zoowel door deugdzaamheid van bestanddeelen, als kunstmatige zamenstelling en doelmatigheid van inrigting, de beuzelachtige pogingen van anderen in de schaduw stelt.
Ook in ons Land heeft men de verbreiding dier leerwijze met verschillend gevolg bewerkstelligd. De bekwame Van Dapperen droeg hiertoe het zijne bij, en de Heer Brugsma levert ons thans op nieuws eene proeve. Met voorbijgang van de vraag, of, na den arbeid van den Heer Van Dapperen, deze Oefeningen en Handleiding van dringende behoefte waren, en zonder ook het Werk van Nägeli als maatstaf van beoordeeling te nemen, bieden wij den Schrijver
| |
| |
gaarne den lof, die hem, naar onze schatting, billijker wijze toekomt. Hij heeft zich op een bepaald standpunt geplaatst, en eenen beperkten kring gekozen. Hoofdzakelijk voor Schoolonderwijzers schrijvende, wilde hij hun eene zekere kennis van de Zangkunst bijbrengen, ten einde die naderhand weder aan hunne scholieren mede te deelen. De weg, dien hij hiertoe kiest, is zeer geleidelijk; de voorstelling meestal duidelijk en naar eene trapswijze ontwikkeling ingerigt; de hulpmiddelen zeer bruikbaar. Het spreekt van zelf, dat, waar het een zeker stelsel van onderwijs geldt, men het niet altijd eens is, en als zoodanig zouden wij in sommige opzigten van den S. verschillen. Wij willen echter in dit geschil niet treden, maar wij veroorloven ons eene andere aanmerking; zij is deze. De S. heeft, naar onze meening, zijnen kring wat al te beperkt genomen. Dit betreft inzonderheid het theoretisch gedeelte in de handleiding vervat. Wat dáár voorkomt is niet voldoende, om den Onderwijzer, bij het gemis van andere hulpmiddelen, zijne scholieren altijd ver genoeg vooruit te doen blijven. Een leerling van slechts eenige bevattelijkheid zal spoedig met zijnen meester op gelijke hoogte staan, immers wat het weten aangaat, al mist hij dan ook nog de technische vaardigheid bij de uitvoering. Behalve dit wil de S. den nadenkenden Onderwijzer zelven nieuwe oefeningen laten zamenstellen (bl. 3). Deze taak is zoo gemakkelijk niet, en ten aanzien der meerstemmige oefeningen zeker onmogelijk, zonder eenige kennis der Compositie; hiervan wordt echter niets gevonden. De Schr. heeft op bl. 20 eenigermate gevoeld hetgene wij hier bedoelen, en wij geven hem daarom in bedenking, of een klein vervolg en meerdere uitbreiding van het reeds geleverde, bij wijze van een tweede Stukje, waarin tevens eenige opmerkingen omtrent de verschillende tempo's, die thans gemist worden, eene geschikte plaats zouden vinden, niet nuttig en doelmatig zoude zijn. Wij hebben hierbij voornamelijk op het oog zijne medeonderwijzers, die op afgelegen plaatsjes, om verschillende redenen, zich met dit of een dergelijk Werkje moeten behelpen.
De S. beoordeele dit echter zelf. Wij wenschen de Oefeningen door velen gebruikt, met het gelukkig gevolg, dat hij en ook wij er van hopen.
|
|