| |
Herinneringen van eene Reis naar Oost-Indiën, door Q.M.R. Ver Huell, Kolonel en Kapitein ter Zee enz.
Haarlem, V. Loosjes, 1835, 1836. II Deelen, met Platen en Vignetten, 278 en 247 bl. 8o.
Een reisverhaal, dat ons meer bekend maakt met onze Oost-Indische Koloniën, kan niet met onverschilligheid worden opgenomen. Nog altijd weten wij veel te weinig van dat heerlijke Land en van zijne talrijke bewoners. In alle opzigten wordt in de laatste jaren het groot gewigt van die afgelegene bezittingen voor het Moederland meer en meer duidelijk. Wij moeten dus den Heer Ver Huell dank weten, dat hij de herinneringen van eene reis, die hij voor twintig jaren gemaakt heeft, aan het publiek mededeelde.
Hij had het ongeluk, om op de terugreis zijn dagboek, tegelijk met de verzamelde voorwerpen uit de drie rijken der natuur, te verliezen; doch het is hem gelukt, om spoedig na zijne wederkomst in het Vaderland uit zijn geheugen, en uit medegedeelde stukken, een omstandig verslag van de geheele reis zamen te stellen, en dit is het, waarop wij thans de Lezers van dit Tijdschrift opmerkzaam willen maken.
Men verwachte dus geene tafels en aanteekeningen van waarnemingen voor de natuurkunde of voor de zeevaart; die komen hier slechts zeldzaam voor; maar levendige beschrijvingen van de Landen, welke de reiziger gezien en verhalen van gebeurtenissen, welke hij bijgewoond heeft. Voor beide is dit Werk uitstekend belangrijk.
Aan het einde van 1815 verliet hij het Vaderland; ongeduldig
| |
| |
om eene bijzondere benoeming af te wachten, had hij gevraagd, om als vrijwilliger in dienst gesteld te worden. Op de heenreis doet hij St. Jago aan, een der weinig bezochte Kaap Verdische eilanden, en wij vernemen, hoe schoon dáár land en klimaat zijn, en hoe afgezonderd en achterlijk de Portugesche bewoners leven. Aan de Kaap de Goede Hoop wordt ongeveer eene maand vertoefd, en zonder tegenspoeden verder de reis tot Batavia volbragt. Een verzuim is het, naar ons toeschijnt, dat wij den juisten tijd niet vinden opgegeven, noch van vertrek, noch van aankomst op de verschillende plaatsen, en alleen in het voorbijgaan gezegd vinden, dat de reis zeven maanden geduurd heeft, bl. 26.
Zijn verblijf op Java was kort; hij werd geplaatst op het schip de Admiraal Evertsen, en daarmede stevende hij naar Celebes en de Molukken, bij gelegenheid dat deze bezittingen door de Nederlanders van de Engelschen werden overgenomen. Voortaan vindt men dagteekeningen: 14 Augustus 1816 verliet hij de kusten van Java, en voer naar Macassar of Vlaardingen op het eiland Celebes. Zijn verblijf alhier gaf hem gelegenheid om de omstreken te zien, bezoeken bij den Koning van het land (het Rijk van Goa) af te leggen en van dien vorst te ontvangen. De beschrijving van dit alles levert eene zeer onderhoudende en leerzame lektuur op.
Naar Java teruggekeerd zijnde, werd de Evertsen naar Amboina en Banda gezonden. Den 11en Febr. 1817 vertrok het schip met de Commissarissen ter overneming van die eilanden aan boord. De Schrijver werd gedurende dezen togt Kommandant van de Evertsen, ten gevolge van het overlijden van den Kapitein Diets. Hij zelf wordt ook daardoor eerste Commissaris, welke, nadat de Ambonsche eilanden overgenomen zijn, die van Banda overneemt. Op deze laatste eilanden bestijgt hij den bekenden vuurberg Goening Apie, en van de beide groepen van Amboina en Banda geeft hij ons zeer schoone beschrijvingen.
Doch nu volgt een verhaal van den opstand der inboorlingen op de Ambonsche eilanden, welke den 14en Mei 1817 begon met het vermoorden van den Resident van het eiland Honimoa of Saparona, diens familie en andere Hollanders, en welke spoedig zich over de andere eilanden verspreidde en zeer ernstig werd. De Schrijver heeft aan het herstellen van het gezag der Regering een werkzaam deel genomen, en hij deelt, behalve hetgeen hij verrigt en bijgewoond heeft, ook hetgeen hem door anderen verhaald of schriftelijk berigt is, omstandig mede. Dit verhaal beslaat de grootste helft van het eerste Deel.
Met het einde van 1817 verliet hij Amboina, begaf zich of de Evertsen naar Ternate en Tidor, om aan de Sultans dier eilanden, welke, als trouwe bondgenooten der Hollanders, hulpbenden van
| |
| |
Alfaeren gezonden hadden, plegtig kennis te geven van het dempen van den opstand. De beschrijving der hofhouding van deze vorsten en van hunne beleefdheid jegens de Hollanders, is zeer onderhoudend. Hij beklimt den vulkaan van Ternate.
Door de straat van Macassar vaart hij naar Sourabaya, waar hij van 5 Mei tot 27 October 1818 verwijlt, gedurende welken tijd het schip de Admiraal Evertsen hersteld wordt, zoodat het voor eene nieuwe reis geschikt werd geoordeeld. Dit verblijf gaf den Schrijver gelegenheid, om zeer schoone uitstappen te maken naar Madura, waar hij door den Sultan van dat eiland op de voorkomenste wijze ontvangen werd. Wij vinden het hof van dezen vorst, als de plaats van fijne Oostersche beschaving en weelde, beschreven. Een vorst van minderen rang op dat eiland, de Panumbahan van Sumanap, leeft op nog grooteren voet, en ontving den Heer V.H. even vriendelijk. In het Oostelijk gedeelte van Java bezoekt hij de landschappen Passaroeang, Probolingo en Bezoeki. Vervolgens op de reede van Batavia gekomen, bezoekt hij Buitenzorg en eenige andere westelijke streken van het eiland. Hier, zoowel als in het Oosten, komt hem het Land boven alle andere schoon en verheven voor. Hij is te meer bevoegd hierover te oordeelen, daar hij ook het met regt zeer geroemde Brazilië gezien had. Eene episode uit zijn verblijf aldaar als krijgsgevangen, in 1808, strekt hier eenigzins tot vergelijking. Zij is op zich zelve zeer merkwaardig.
Bij het verlaten van Java, om naar het Moederland terug te keeren, hield tegenwind het schip zeer lang op; in Maart 1819 (de juiste tijd wordt niet opgegeven) verliet men straat Sunda; doch spoedig bleek het, dat het vaartuig zich in een' gevaarlijk zwakken staat bevond; het water drong van vele zijden naar binnen; en met alle aangewende pogingen konde men het naauwelijks genoegzaam uitpompen, om naar het naaste eiland te stevenen. Dit was Diego Garcia. Na elf dagen op de pompen gedreven te hebben, bij steeds toenemend gevaar, zoodat de lijfnaden van het schip opensprongen, bekwam men, 8 April, dit eilandje in het gezigt. Een Amerikaansch vaartuig kwam de Evertsen te hulp, waarop 340 menschen zich in den grootsten nood bevonden. De tegenspoed vervolgde onze landgenooten; op een' kleinen afstand van het land belette tegenwind het bereiken der haven, en de Schout-bij-nacht Buyskes, welke zich met den Heer Elaut aan boord bevond, gaf bevel om het schip te verlaten en zich op de Amerikaansche brik te redden. De Schrijver beschouwde dezen wanhopenden stap als nog niet volstrekt noodzakelijk; hij voedde nog hoop, om den schat, welke zich aan boord bevond, te redden. Men kan zich voorstellen, met welk leedwezen hij in die overtuiging
| |
| |
gehoorzaamde. Alles wat hij verzameld had, de voorwerpen, waarop hij zoo veel prijs stelde, zag hij nu verzinken, te gelijk met het schip, waarover hij bevel had gevoerd, en waarmede hij zich voorgesteld had gelukkig in het Vaderland terug te komen.
Ruim zes weken vertoefde de Schr. met het scheepsvolk op Diego Garcia, en hij geeft eene zeer volledige en belangrijke beschrijving van dit koraaleilandje, sedert 1791 eene Fransche bezitting, welke Engeland in 1814, benevens Bourbon, wel aan Frankrijk heeft willen laten behouden.
In zeven dagen voeren zij van hier naar Isle de France, hetwelk ons verwondert hier niet Mauritius genoemd te vinden, terwijl de Engelschen dezen Nederlandschen naam hersteld hebben. De Heer V.H. vertoefde lang genoeg op dit eiland, om er ons ook eene beschrijving van te geven, waarin hij het schoone verhaal van Paul et Virginie niet vergeet.
Den 29en Julij 1819 verliet hij Mauritius, voer om de Kaap en deed nog Sint Helena aan, waar toen de gewezen Keizer gebannen was. Het is merkwaardig, de beschrijving der omzigtigheid van de Engelschen omtrent aankomende schepen, en eenige bijzonderheden omtrent den bekenden Gouverneur Hudson Lowe, in dit verhaal te vinden. Den 25en November liet men het anker ter reede van Helvoetsluis vallen.
Deze korte opgaaf zal reeds doen zien, wat men in dit Reisverhaal te zoeken heeft. Grootendeels handelt het over Nederlandsche Koloniën; de Heer V.H. heeft ze bezocht met gevoel voor de schoone natuur en zijne opgetogenheid drukt hij in den stijl zijner beschrijvingen uit. Hij is veel te bescheiden, wanneer hij op zich zelven toepast het zeggen van La Brosse: ‘les marins écrivent mal, mais avec assez de candeur.’ Integendeel zijn dikwijls zijne beschrijvingen zeer goed, en de verdienste daarvan is des te grooter, dewijl die soort van stijl in onze taal weinig voorkomt. Chateaubriand, Humbolt, Lamartine en anderen, zijn er in geslaagd, om de natuurtafereelen door woorden volkomen aanschouwelijk te schilderen, en dit behoort eenigzins tot de uitstekendheid van de nieuwere literatuur. Doch, zoo ver ons bekend is, hebben onze landgenooten nog weinig voortgebragt, dat met die beschrijvingen kan vergeleken worden; evenwel leveren onze Koloniën daarvoor rijke stof. Zie hier enkele proeven der beschrijvingen van den Heer Ver Huell.
Te Macasser zijnde, maakten zij een' uitstap om te visschen. ‘Een uur vóór zonnenopgang gingen wij scheep.... Een lustig, koel landwindje dreef ons langs de vrolijke kust, waarop de verfrisschende dauwwolken hingen. Hier en daar zag men een vischvaartuig met matten zeilen langs de kust heen pagaaijen.
| |
| |
De zon rees vol pracht boven de bergen, toen wij de rivier van Goa instuurden, wier liefelijke oevers een bekoorlijk tafereel opleverden. De zware boomen hingen met de takken in het water, en onder die digte lommer lagen de hutten der Indianen. Geheele bosschen van bamboes neigden sierlijk hunne hoogopgeschoten stammen. Overal verhief zich de kokos met zijne rijkgebladerde, vruchtbare kruin. Dit heerlijk landschap werd door de hemelhooge gebergten van Bouthain beperkt, waarvan de blaauwe toppen zich boven de wolken verhieven. Wij voeren deze rivier verder op, en verlustigden ons met steeds nieuwe gezigten van eene rijke en weelderige natuur.’ I Dl., bl. 58.
Zij beklommen den vulkaan van Ternate. ‘De lucht werd hoe langer hoe koeler, en het azuur van den helderen hemel donkerder. Het was een schoone zomersche dag als in ons Vaderland. Het rietachtig gras werd korter; hier en daar kwijnde een schraal boompje; en verscheiden heidegewassen van dezelfde soorten, als ik in ons Vaderland zag, bedekten den grond.
Allen waren opgetogen over het heerlijk tafereel, dat zich voor ons uitbreidde. Wij konden ons niet verzadigen van bewondering; de gezigteinder was grenzenloos; de eilanden dreven, als het ware, in de wolken, onder ons. Aan onze linkerhand lag de groote baai van Dodingo, met alle droogten, riffen en eilandjes en de kust van Almaheri op het eiland Gilolo, waarop hier en daar een piek boven de wolken boorde. Ver boven allen uit verhief zich de piek van Tidor. Aan onze voeten lagen de schepen, de stad en het kasteel Oranje. Achter ons was de berg op eene ijzingwekkende wijze van een gescheurd; het was een schrikverwekkende afgrond tusschen loodregte rotswanden, waar zich het gezigt met duizeling in nederstortte. In deze diepte zweefden de wolken.’ II Dl., bl. 30.
Op een' uitstap van Grissée: ‘Aan de oevers van de rivier van Solo gekomen, was ik opgetogen over het heerlijk landschap, dat mij omringde. Kalm stroomde de breede rivier tusschen hare lagchende boorden, rijstvelden en bosschen, waar de palmen hunne sierlijke kruinen boven verhieven, en woningen van bamboes elkander schilderachtig afwisselden. Vaartuigen met driehoekige zeilen van matwerk, voeren de rivier op en af;’ II Dl., bl. 87.
Aan de oevers van den snelvlietenden. Tjilibong, niet ver van Batavia. ‘Aan mijne voeten stroomde de heldere rivier, en kwam, slingerende in eene bogt, om een' heuvel, met digt geboomte en palmen overdekt, heenschieten. Hierop lag de buitenplaats Tanjong Oost; daar tegen over, op den hoogen oever der rivier, het fraaije gebouw van Tanjong West, omringd van een woud van kokosboomen, welker ontelbare menigte van regt opgaande
| |
| |
stammen, als eene kolonnade zich uitbreidde, bekroond met de sierlijke bladkruinen dezer palmen. Aan den voet van deze hoogten lag eene liefelijk groene weide, bedekt met talrijke grazende kudden rundvee, hier en daar eene groep zware Tamerindeboomen, - op den voorgrond de rijkste Natuur, die men zich verbeelden kan. Tusschen de heerlijkste planten en bloemen verhief zich, wiegende vol bevalligheid in het ligte briesje, de hooge bamboes in digte groepen. De lage sallak en schoone varens strekten hunne bladeren uit, daarnevens de broodboom met groote, getande bladeren; de zuurzak met zijne groote, gedoornde, uit den stam voortkomende, vruchten; de kapak met horizontaal uitgestrekte takken; de pompelmoes met zijne goudgele appels; de voedzame pisang met zijne reusachtige, glimmend groene bladeren, paarsche bloem(en) en rijke vruchttrossen; de trotsche Areng-Palm, waaraan de vruchten, als groote bundels te zamen gebonden parelsnoeren, hangen; de papaja met zijne sierlijke bladkroon, en om den regtopgaanden stam hoog gele en groene vruchten; - alles, in eene verhevene eenvoudigheid door de hand der Natuur geplant, verlicht door den schitterend reinen hemel: terwijl overdrijvende wolken hier en daar treffende schaduw-partijen wierpen, en aan dit heerlijk landschap een grootsch karakter gaven.’ II Dl., bl. 118.
Nu en dan echter vervalt de Schrijver bijna in declamatie; voorstellingen, zoo als die van den dood van Mevr. Van den Berg, naar de verbeelding van den Schrijver geschilderd, komen ons ook in een verhaal niet zeer gepast voor. Somtijds ontbreekt de genoegzame duidelijkheid, zoo als b.v.: ‘Boom, plant, berg en hemel stout als het landschap zelve, door de keerkringszon met een gloed van stralen verlicht, welk eene tegenstelling!’ Dl. II, bl. 149. Voor den Schrijver zullen met deze woorden wel duidelijke denkbeelden verbonden zijn; doch bij ons was het moeijelijk, die er uit op te maken. Op vele plaatsen is de stijl eenigzins verwaarloosd, en ook wel eens al te weelderig. Op bl. 48 beneden en 60 boven, van het IIe Deel, zijn onnaauwkeurigheden in de uitdrukking.
Het is geheel niet om als berisper op te treden, dat wij deze aanmerkingen maken; doch alleen om te toonen, dat wij de gebreken van den stijl niet hebben over het hoofd gezien, wanneer wij overigens vinden, dat dit Reisverhaal juist bijzonder goed geschreven is.
Behalve de beschrijvingen, is ook zeer belangrijk het verhaal van den opstand op de Ambonsche eilanden. Het kwam ons eenigzins jammer voor, dat de Schr. van hetgeen hij daarvan gezien en vernomen heeft, niet een meer aaneengeschakeld verhaal
| |
| |
heeft opgemaakt en sommige omstandigheden, zoo dit mogelijk was, nog naauwkeuriger opgespoord. Het is somtijds moeijelijk, om de overgangen te volgen van hetgeen hij, als op andere eilanden gebeurd, mededeelt, tot het verhaal van hetgeen hij zelf bijwoonde (zoo als Dl. I, bl. 191, 196). Het ware ook verkieslijk geweest, de beschrijving van het schoone eiland Amboina vóór of na, maar niet midden in het verhaal van den bloedigen opstand te plaatsen.
De gebeurtenis is zeer merkwaardig en de bijzonderheden, door den Heer V.H. medegedeeld, zijn ten hoogste belangwekkend. Wij vernemen daaruit onder anderen de wapenfeiten van vele dappere landgenooten, welke verdienen in het Moederland in aandenken te blijven. Voor hen, die zich als ambtenaren op deze eilanden (trouwens ook in onze andere bezittingen) geplaatst zullen vinden, zijn de bijzonderheden van dezen opstand zeer leerzaam. De bewoners zijn gewoonlijk goedaardige menschen, doch hooghartig en bij beleedigingen ten uiterste opvliegend en wraakzuchtig. De ongelukkige Resident Van den Berg en de andere Hollanders zijn, zoo het schijnt, slagtoffers geworden van smadelijke behandelingen, die hij zich onvoorzigtig had veroorloofd (I, bl. 125, 244). Het komt uit de omstandigheden ook voor, dat het bestuur der Compagnie geene gunstige herinneringen had nagelaten, en dat, bij het overnemen dezer Kolonies door de Hollanders, de vrees algemeen bestond, om de in vergelijking zachtere regering der Engelschen door groote verdrukking te zien afwisselen; eene vrees, waarin de Engelschen welligt de inwoners versterkt hebben, en die de aanvang van het bestuur van Van den Berg scheen te verwezenlijken. Het laat zich anders moeijelijk verklaren, hoe in eenige weken, nadat die eilanden weder Hollandsch geworden waren, zulk eene woede tegen onze landgenooten konde zijn opgekomen bij lieden, die anders voor zachtzinnig bekend staan, en waarvan wij, zelfs in dit verhaal, trekken vinden, die onze belangstelling wekken: zoo als het redden van een overgebleven kind van den Resident door eene Indiaansche vrouw (I, 239), het uitstekend, menschlievend en moedig gedrag van een' inlandsch Luitenant, Pietersen, in onze dienst (I; bl. 207, 241, 242). Het verdient ook opmerking, dat deze inboorlingen Christenen waren, en juist de meer beschaafde, ook de inlandsche schoolmeesters, die tevens geestelijken waren, aan het hoofd stonden van den opstand. Toen men hun afvroeg, wat zij verlangden, vorderden zij bevrijd te zijn van knevelarijen en papier geld, en voorzien te worden van een' Predikant en een' Schoolmeester voor de opvoeding hunner kinderen! (I, bl. 175).
Men kan met eenigen grond verwachten, dat deze lieden, wan- | |
| |
neer zij met beleid en regtvaardigheid geregeerd worden, en men hun die soort van beschaving tracht mede te deelen, welke voor hen past, trouwe en gelukkige onderdanen van de Hollanders zullen worden. Dit vooruitzigt koestert ook de Heer V.H. (I Dl., bl. 128, 238). Onder de bijzonderheden van dezen oorlog is niet de minst belangwekkende geschiedenis van Christina Martha, een jong meisje, éénig kind van een der opperhoofden van den opstand op Noessa Laut. Zij vergezelde haren vader in den strijd; spoorde hare stamgenooten door den eigenaardigen krijgsdans (Tjakileli) aan tot heldenmoed voor de vrijheid van haar volk; - toen haar vader gevangen was, deed zij alle pogingen om zijn leven te redden, viel de Hollandsche krijgslieden te voet; - doch eenmaal zijn lot beslist zijnde, (hij onderging de doodstraf) stortte zij geene tranen meer, sprak niet meer, wilde zich niet laten troosten; maar liet zich zelfs door hartzeer sterven. Zulk een waarlijk groot karakter verdiende in de Geschiedenis bewaard te blijven.
Uit het aangevoerde zal men ligtelijk besluiten, dat de Schrijver niet ééniglijk als zeeman gereisd heeft; wij moeten er nog bijvoegen, dat hij ook als natuurvorscher en teekenaar reisde. Van zijne teekeningen bevat het Werk eenige proeven in vrij goede steendrukken. De druk is beter dan gewoonlijk.
J. Ackersdijck.
|
|