| |
| |
| |
Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, bijeengebragt door A.J. van der Aa, onder medewerking van eenige Vaderlandsche Geleerden.
Eerste Deel, eerste Aflevering. Te Gorinchem bij Jacobus Noorduyn, 1838. 8o. XVI en 144 bl.
‘Sedert lang,’ zegt de Schrijver en wij niet hem, ‘gevoelde men de behoefte aan een Aardrijkskundig Woordenboek van ons Vaderland, waarin alle plaatsen, die, hetzij om derzelver uitgebreidheid, hetzij om de aldaar plaats gehad hebbende gebeurtenissen, hetzij om de aldaar gevestigde fabrijken, of wel om eenige andere reden, vermelding verdienden, opgenomen waren, en hetwelk alzoo, wanneer men van een of ander oord iets naders wenscht te weten, slechts behoeft nageslagen te worden, om dadelijk het wetenswaardigste daaromtrent bijeen te vinden’ enz. Wij gelooven echter, dat, bij het gevoel van deze behoefte, men tevens niet minder overtuigd was van de menigvuldige zwarigheden, die zulk een arbeid met zich moest brengen; immers niet alleen dat hierbij, gelijk bij de meeste Woordenboeken, bij uitgebreide kennis, een taai geduld tot het napluizen van oude en nieuwe berigten en eene groote naauwkeurigheid werd vereischt; maar geen arbeid is meer dan deze aan algemeene, dikwerf partijdige en ongegronde beoordeeling blootgesteld; want geen Land is in het vak der aardrijkskunde moeijelijker te beschrijven dan zijn Vaderland. Immers, begaat men feilen in het beschrijven van andere deelen der aarde, dan kan men zich verantwoorden met de Schrijvers, die men heeft gevolgd, en de schuld op hunne rekening overbrengen; maar in de beschrijving van ons Vaderland wil men, dat men zelf zie, hoe onregtvaardig die eisch ook zijn moge, en de geheele schuld komt op den Schrijver neder. De geringste boer meent hierin regter te kunnen zijn, en uit eene enkele feil, die deze of gene in de weinige, hem (soms nog onvolledig) bekende plaatsen mogt vinden, vindt hij zich geregtigd het geheele Werk te veroordeelen. Voegt hierbij de groote moeijelijkheid, om van alle plaatsen juiste berigten in te winnen, terwijl deze op de plaats zelve, soms óf uit onkunde óf uit gebrek aan zucht voor de wetenschap, worden geweigerd, soms, om van het aanzoek af te zijn, slechts vlugtig daar worden heengeworpen.
Ondanks deze en vele andere hem wel bekende zwarigheden, had echter de Heer A.J. van der Aa, behalve door anderen arbeid, reeds door een soortgelijk Werk, over de Provincie zijner inwoning, zeer voordelig bekend, den moed, zulk eene belangrijke taak op zich te nemen, en wij vinden ons verpligt, volmondig
| |
| |
te erkennen, dat de proeve, welke wij in deze eerste aflevering vóór ons hebben, onze vrij hoog gespannen verwachting verre heeft overtroffen; want niet alleen vinden wij hier eene Aardrijkskundige, maar ook eene breedvoerige Geschiedkundige beschrijving der plaatsen, die van des Schrijvers uitgebreide studie en lust tot onderzoek de schitterendste blijken draagt en voorzeker aan het Werk eene dubbele waarde bijzet, terwijl wij, behalve eene naauwkeurige beschrijving der plaatsen, eene niet minder juiste opgave der meiren, rivieren, zelfs tot de kleinste watertjes toe, vinden, die men moeijelijk elders, met zoo veel naauwkeurigheid, zal geboekt vinden. Zoo ook treft men hier de onderscheidene polders, derzelver grootte, bestuur en lotgevallen aan, alsmede eene opgave van de kasteelen, adellijke huizen, kloosters, waterloopen, sluizen en hetgene met de eersten is voorgevallen, zoowel van die nog bestaan, als die bestaan hebben; omtrent welke laatsten de Schrijver te regt aanmerkt, dat dit zoowel voor de beoefening onzer Geschiedenis als tot verzekering van derzelver al of niet bestaan noodig was, daar soms van dergelijke gebouwen gesproken wordt, als nog bestaande, die reeds jaren lang gesloopt zijn. Verder vindt men niet alleen eene naauwkeurige opgave en behandeling der onderscheidene districten, arrondissementen en kantons, maar ook der klassis, ringen en kerkelijke combinatiën in de onderscheidene provinciën, van welke laatsten wij dus hierom mede eene volledige beschrijving te wachten hebben.
Dan vooral is de beschrijving der steden, dorpen en gehuchten met eene bijzondere zorg bewerkt. Na een naauwkeurig overzigt van de geschiedenis der plaatsen, in zoo verre die konde worden nagegaan, (waarvan wij reeds spraken) worden van dezelve de voorname gebouwen, kerkelijke, wetenschappelijke en liefdadige inrigtingen, fabrijken, handel en allerlei middelen van bestaan, het getal der inwoners (waarbij de Schrijver te regt voor de plaatsen beneden 1000 slechts de tientallen en voor die daar boven de honderdtallen heeft geplaatst), de voorname personen aldaar geboren enz., naauwkeurig opgegeven, zoodat wij, met volle overtuiging, den Schr. kunnen nazeggen: ‘de handelaar vindt hier, wáár fabrijken van deze of gene stof gevestigd zijn, of wáár de handelsartikelen, die ons Vaderland oplevert, welligt voorkomen; de krijgsman, welke plaatsen van eenig krijgskundig belang zijn, en welke middelen ter veredeling van kennis en aanleg deze of die plaats zijner bestemming hem aanbiedt. Hij die, hetzij beroepswege of vermaakshalve, Nederland doorreist, weet daaruit dadelijk, welke bezienswaardige bijzonderheden de onderscheidene, door hem bezocht wordende, plaatsen bevatten. Maar
| |
| |
vooral voor den onderwijzer is dit Werk van onschatbare waarde, daar hij zich hierdoor in staat gesteld ziet om den weetlust zijner leerlingen, zelfs omtrent min bekende plaatsen, te voldoen, en hen met al het merkwaardige van hunnen geboortegrond, tot in de minste bijzonderheid, bekend te maken.’
Onze overzeesche bezittingen worden daarenboven met de meeste naauwkeurigheid en tot in de kleinste bijzonderheden beschreven, hetwelk voorzeker, zoo voor onze krijgslieden, als voor andere personen, welke die oorden gaan bezoeken, van het hoogste belang moet gerekend worden.
Dan, wat waarborgt ons nu in dezen voor de naauwkeurigheid van dit Werk? zoo zal waarschijnlijk menig een vragen, en wij antwoorden: de Heer V.D. Aa heeft hiertoe alles aangewend, wat men op eene redelijke wijze van Z. Ed. konde verwachten en zelfs meerder. Want niet alleen heeft Zijn Ed., in de onderscheidene provinciën des Lands, der zake kundige en met lof bekende mannen weten over te halen, om zijne berigten na te zien en naar bevinding vollediger en naauwkeuriger te maken, niet alleen heeft hij tot hetzelfde einde twee onzer voornaamste schrijvers over de O. Indische, een voor de W. Indische en Afrikaansche bezittingen aan dezen weten toe te voegen, om ook dat gedeelte van zijnen arbeid naauwkeuriger te doen worden; maar, daar het van de eerstgenoemden niet te vergen was, dat zij, op eenen eenigzins verwijderden afstand van hunne woonplaats, alles zelve onderzochten, zoo worden daarenboven de proefbladen aan elken Burgemeester eener gemeente gezonden, tot welke eene daarop gevonden wordende plaats behoort. Een middel, dat zeker den besten waarborg oplevert, om de berigten zoo naauwkeurig mogelijk te hebben, terwijl wij met genoegen lazen, dat de Schr. met dankbetuiging erkent, hierin vrij algemeen wèl geslaagd te zijn. Jammer dat hij hierop voor dit eerste stuk reeds ééne uitzondering moet maken; wij hopen en vertrouwen, dat de HH. Burgemeesters in het algemeen den Schrijver deze hulp niet zullen weigeren, te meer, daar zij op deze wijze het aan zich zelve te wijten zouden hebben, indien er eene min naauwkeurige opgave omtrent eene plaats hunner gemeente in dit Werk gevonden werd, en het publiek alsdan met regt de schuld daarvan op hen, en niet op den Schrijver, zoude moeten werpen.
Men ziet hieruit, dat er geene moeite noch kosten ontzien worden, om dit Werk zoo veel mogelijk volledig te doen worden; daarenboven verdient de uitvoering allen lof. Slechts hier en daar stieten wij op eene enkele drukfout, die ons deden wenschen, dat de anders zoo naauwkeurige Schrijver zich digter bij de pers mogt bevinden; om eene enkele te noemen, vonden wij bl. 22 reg. 14,
| |
| |
1778 voor 1578; op bl. 32 reg. 17 van ond. Kij- of Rijtbroeken voor Rij- of Rijtbroeken; bl. 69 reg. 5 van ond. Adom voor Adon; doch dit zijn kleine vlekken in een zoo schoon geheel, welke de S. zeker na de voltooijing van het Werk wel in eene errata zal opgeven. Hartelijk wenschen wij hem lust, kracht en vooral veel aanmoediging toe, om zijne belangrijke taak te voltooijen; aan den aftrek durven wij niet twijfelen, want zulk een Werk kan noch mag in eene Nederlandsche boekerij gemist worden.
Gaarne gaven wij eene proeve van de wijze van bewerking en hadden hiertoe het artikel Ameland, dat zich zoo aangenaam laat lezen, bestemd; dan ons verslag is reeds zoo uitgebreid, dat wij een kleiner moeten verkiezen en nemen hiertoe het artikel:
AMBACHTEN. (De Vier) in het Lat. Quatuor Officia, in het Fransch les quatres Métiers, aloude benaming van de gronden, tusschen het Land van Waas, en de Honte of Wester-Schelde gelegen, en dus genoemd naar de vier hoofdplaatsen (Assenede, Axel, Boschoute en Hulst) aan welke het omgelegen land onderworpen was.
Zij behoorden tot het Duitsche Rijk, en de ingezetenen stonden in het kerkelijke onder den Utrechtschen Bisschop. Toen Keizer Otto I op de grenzen van het Rijk, omstreeks het jaar 940, het nieuwe kasteel te Gent bouwde, onderwierp hij daaraan het Land van Waas en de Vier Ambachten. Deze nabuurschap viel nogtans den Vlamingen lastig en hun Vorst poogde daarom deze gronden van het Rijk als leen te ontvangen. Ten jare 1037 schonk dan ook Keizer Hendrik IV, als leenheer, aan Boudewijn I, Graaf van Vlaanderen, de Vier Ambachten; Boudewijn stond deze daarna af aan Robbert de Fries en deze wederom aan zijnen zoon Robbert II, bijgenaamd van Jeruzalem Steeds terugkeerende tot de Graven van Vlaanderen, poogden deze zich van lieverlede van de leenroerigheid te ontslaan; doch dan legden er de Keizers de hand op. Zoo gaf Keizer Frederik in 1218 ook de Vier Ambachten aan den Hollandschen Graaf Willem I, omdat de Vlaamsche Gravin Johanna de verheffing had verzuimd; doch zijn zoon Hendrik herriep deze gifte in 1221 en gaf ze aan Johanna terug. Margaretha volgde het voorbeeld harer zuster, doch Jan en Boudewijn van Avennes, hare zonen uit haar eerste huwelijk, in het bezit van Henegouwen gesteld, vorderden in 1247 ook de Rijksleenen terug. Den 11en Junij 1232 verklaarde ook Willem II, Graaf van Holland en Roomsch Koning, wiens zuster Adelheid met Jan van Avennes gehuwd was, gezegde Ambachten aan het Rijk vervallen, dewijl Margreet in gebreke gebleven was, om ze van hem te verheffen; waarop hij die weder ter leen uitgaf aan gezegden Jan van Avennes. Richard van Cornwallis, die door eenige Keurvorsten tot Keizer verkoren was, vernietigde in 1238 en 1260 wel Willems
| |
| |
uitspraak, doch Margareets zoon Guy, zijne moeder opgevolgd zijnde en al wederom de leenen veronachtzamende, verklaarde Keizer Rudolf I in 1320 de Vier Ambachten ook wederom voor verbeurd en droeg ze op aan Jan van Avennes de Jonge, die zijnen vader inmiddels was opgevolgd. Sedert bleven de Vier Ambachten aan de Graven van Holland en Henegouwen, tot op het jaar 1323, toen Willem III, bij verdrag, zijn regt daarop afstond aan Robbert, Graaf van Vlaanderen, wiens opvolgers, van toen af, in het gerust bezit daarvan gebleven zijn, mits altijd den Keizer als hunnen leenheer erkennende. Karel V heeft nogtans ook hier aan die leenroerigheid een einde gemaakt. Nadat bij den Munsterschen vrede Axel en Hulst aan het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden toegekend zijn geworden, is de benaming in onbruik geraakt.
|
|