De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Boekbeoordeelingen.Specimen Theologicum de Cyrilli Hierosolymitani Catechesibus, quod - praeside A. des Amorie van der Hoeven - ad publicam disceptationem proponit Janus Jacobus van Vollenhoven, in Sem. Rem. S.S. Theol. Stud.Amst. C.A. Spin, 1837. 8o maj. 149 pagg.Er is een tijd geweest, dat men de Hollandsche geleerdheid en wetenschappelijkheid geheel verloren waande, zoodat, wanneer men eenig punt van wetenschap grondig wilde bestuderen, men zich bij andere volken, voornamelijk bij de Duitschers, vervoegde. Die tijd is er gelukkig geweest; en wij mogen ons daarover verheugen, niet slechts om des Vaderlands, maar meer nog om der Wetenschappen wille. Want het Hollandsch karakter is voorzigtig en langzaam; en blijft het daarom wel eens achter, waar het voortgaan moest, het vervalt toch ook niet zoo gemakkelijk in het tegenovergestelde kwaad van roekeloos zich op onbekende banen te wagen. Hoe veel voordeel deze Hollandsche grondigheid reeds aan de wetenschappen heeft aangebragt, is algemeen bekend, en het is niet te berekenen, hoe veel zij, zóó voortgaande, nog aanbrengen zal. Men vergeve mij deze duizendmaal herhaalde gedachte! Zij kwam mij onwillekeurig voor den geest bij het lezen van bovenstaande verhandeling. Inderdaad, zij mag weder een bewijs heeten van Hollandsche vlijt en naauwkeurigheid; wij moeten den jeugdigen Schrijver voor deze zijne eerstelingen onze opregte gelukwensching toebrengen. Wij vinden hier alles uit het gegevene ontleend, geene gissingen naar het mogelijke diepzinnig aangeprezen, en in betwiste Godgeleerde punten eene voorzigtige onpartijdigheid aan den dag gelegd, die, door den behoorlijken ijver verlevendigd, noodzakelijk tot waarheid leiden moet. De Heer Van Vollenhoven, Student aan het Remonstrantsch Seminarium te Amsterdam, was verpligt, bij het einde van zijnen voorbereidenden studietijd, een Latijnsch opstel aan HH. Curatoren van dat Seminarium in te leveren. Hij koos tot onderwerp een stuk uit de Patristiek, de Catecheses van Cyrillus van Jerusa- | |
[pagina 394]
| |
lem. Zijne verhandeling beviel den Curatoren zóó wèl, dat zij hem tot het laten drukken en, als bij eene Academische promotie, tot het met bijgevoegde theses openlijk verdedigen dier verhandeling aanspoorden. Zijn waardige Leermeester, de Hoogleeraar Van der Hoeven, moedigde hem daartoe niet minder aan; en ziedaar de aanleidende oorzaak van het in druk verschijnen des vóór ons liggenden Werks. De Catecheses van Cyrillus zijn een voortbrengsel uit de vierde eeuw des Christendoms, ontstaan gedurende den geduchten strijd over woorden om onbekende zaken uit te drukken, gedurende de Ariaansche en Semi-Ariaansche twisten. Het zijn eene soort van Katechismus-preken, met een' tekst uit den Bijbel als motto boven aan, en behandelen achtereenvolgende de leerstukken, vervat in het Symbolum Hierosolymitanum, welks volgorde met die van het Symbolum Apostolicum en het Nicaenum overeenkomt. Men vindt hier dus eene soort van zamenhangend stelsel van Godgeleerdheid, meest in eenen didaktischen stijl met praktikale aanmerkingen, zelden in hoogen oratorischen toon voorgedragen. De denkwijze, die er in heerscht, komt het naast aan de Semi-Ariaansche, schoon Cyrillus naderhand tot de Catholische partij overging, en daaraan waarschijnlijk zijne verheffing tot Heilige der Kerk te danken had. Cyrillus, als Bisschop van Jeruzalem, sprak ze, voor het grootste gedeelte ex tempore, ten dienste zijner leerlingen uit en deelde ze naderhand aan het publiek mede. Want in dien tijd was het gebruikelijk, dat de leerlingen, vóór zij om Paschen door den doop tot de mysteriën der H. Kerk werden ingewijd, de laatste voorbereiding daartoe in het mondelijk onderwijs van een' Bisschop of Opziener der gemeente gedurende de quadragesima ontvingen. En ook na den doop werd het onderwijs voortgezet, opdat de jonge Christenen (οἱ νεοφωτίστοι) de instellingen der H. Kerk en derzelver zin volkomen leerden kennen. Men ziet, waarom eene naauwkeurige beschouwing van dit overblijfsel uit de oude Kerk, als monographie voor de Kerkgeschiedenis, altijd van veel belang is, om 1o) de gebruiken, plegtigheden en geheel den uiterlijken toestand der Kerk; 2o) de predikwijze, de uitlegging der H. Schrift en de behandeling der dogmata, en 3o) den Christelijken zin en de beginselen van het Christelijk leven van dien tijd nader te leeren kennen. In dit driedubbel belang der wetenschap heeft de Heer Van Vollenhoven gewigtige nasporingen gedaan en ons deze, verrijkt met eenige zijner eigene opmerkingen, in zijn Specimen medegedeeld. Wij zullen kortelijk een verslag van het geleerde stuk mededeelen en daarbij onze aanmerkingen, die zich hoofdzakelijk tot den wetenschappelijken vorm van het Werk bepalen, voegen. | |
[pagina 395]
| |
In de 32 pagina's groote Introductio behandelt de Schr. eerst den toestand der Christelijke Kerk ten tijde van Cyrillus en voorts het leven, de lotgevallen, het karakter en de schriften des Kerkvaders. De schets van den toestand der Kerk vermeldt zeer kort de uitbreiding van het Christendom, het ingeslopen onderscheid tusschen Clerici en Laïci en de Ariaansche en Semi-Ariaansche twisten. Wij missen hier echter dien wijsgeerigen blik in de geschiedenis, welke algemeen bekende of weinig belangrijke dingen ter loops opmerkt, maar ijverig den geest der tijden naspoort en den lezer reeds dadelijk doet vermoeden, wat hij van een geschrift uit zoodanigen tijd verwachten moet. Sommige grove buitensporigheden van Cyrillus in de allegorische interpretatie en zijne bijgeloovige denkbeelden omtrent de kerkelijke instellingen zouden ons dan niet onaangenaam verrassen, maar als eigenaardige voortbrengselen eener uitgeputte classische beschaving voorkomen, in wier uitgemergelden bodem toch nog het zaad des eeuwigen Evangelies wortel vatte. De kritische behandeling van het leven van Cyrillus is naauwkeurig, schijnt wel juist en steekt glansrijk af bij de magere § 4, de Cyrilli indole et meritis. Inderdaad, schoon wij het den S. toestemmen, dat eene karakterschets des Kerkvaders, om de schaarschheid der levensberigten, uiterst moeijelijk is, zoo zouden wij toch liever gezwegen, dan zoo flaauw over een' door de Kerk erkenden Heilige en een' gewaardeerden Kerkvader gesproken hebben. Wij begrijpen niet, hoe de Schrijver, wiens oordeel over Cyrillus gunstiger is, dan het onze, hier niet de tot dit onderwerp behoorende uitdrukkingen en plaatsen, welke nu door de geheele verhandeling verspreid zijn, verzameld heeft. Zoo zouden b.v. in Pars I, de fraaije § 26, van Cap. III zijnde, eene algemeene conclusie uit de beschouwing van de Catecheses, benevens het geheele Cap. IV, de Cyrilli dicendi genere en Cap. V, de Cyrillo S. Scripturae interprete; in Pars II, Cap. I, de religionis doctrinae fundamento ac fonte secundum Cyrillum en de Conclusio aan het slot der verhandeling voor een groot deel hier behoord hebben. Het is toch geene karakterschets, eenige enkele deugden of gebreken in iemand aan te wijzen, maar zijn geheel inwendig leven, zijn aanleg en de doorgaande strekking des gemoeds (die, hoe grooter een karakter is, zich zoo veel te meer gelijk blijft) in al zijne onderscheidene uitwendige betrekkingen na te gaan en aan anderen te ontdekken. En tot eene zoodanige karakterschets van Cyrillus zoude het niet aan stof ontbroken hebben. Gaarne zouden wij b.v. ook nog iets de Cyrilli ratiocinandi genere gehad hebben, terwijl de hoogstwaarschijnlijke verbetering der zeden te Jeruzalem, na de terugkomst van den verbannen' Bisschop, (zie Cyrilli Opp. ed. Touttée, Par. 1720. Diss. I, Cap. 14, § 77) eene | |
[pagina 396]
| |
fraaije bijdrage tot den Christelijken ijver des Kerkvaders zoude geweest zijn. Eene soortgelijke, zoo veel mogelijk volledige, karakterschets, vóóraan geplaatst, zoude ons met den Kerkvader zóó bekend gemaakt hebben, dat wij bij de lezing der Catecheses zelve, of van des Schrijvers uittrekselen daaruit, ons reeds op het regte standpunt bevonden, van waar wij het Werk het beste konden inzien. De Schr. noemt na zijne karakterschets van Cyrillus ook de verschillende uitgaven zijner Werken op. Hierbij is echter de Venetiaansche druk der uitgave van Touttée in 1760 vergeten. Pars I handelt in vijf hoofdstukken over de Catecheses in het algemeen. Cap. I wordt het aantal en de verdeeling der Catecheses opgegeven en de echtheid en volledigheid van het Werk tegen vele aanvallen van oudere Protestanten met den geleerden en ijverigen Touttée onpartijdig verdedigd. Cap. II over het doel, waartoe, den tijd, wanneer en de plaats, waarGa naar voetnoot(1) Cyrillus zijne Catecheses heeft uitgesproken, is meest een uittreksel uit het IVe en Ve Cap. van de IIe inleidende Dissert. van Touttée, en bewijst onder anderen met dezen, dat de βαπτιζόμενοι en φωτιζόμενσι (twee uitdrukkingen voor dezelfde personen) volwassene leerlingen beteekenen, die om Paschen door den doop tot de gemeenschap der Heiligen werden toegelaten. Voorts wordt gezegd, dat de strekking (finis) van het Werk half didactisch, half polemisch is, enz. Cap. III geeft ons den inhoud op en den vorm van alle Catecheses, één voor één, hier en daar met des Schrijvers aanmerkingen er tusschen. Wij vinden hier vele schoone plaatsen uit Cyrillus, maar ook vele dwaasheden medegedeeld, en bij het lezen derzelve kwam onwillekeurig de gedachte bij ons op, of niet een jong geleerde met meer vrucht voor zich zelven zijne krachten in edeler worstelperk beproeven zoude. Wij ontkennen niet, dat eene monographie van dezen aard, vooral wanneer zij grondig en naauwkeurig wordt uitgewerkt, ook voor den Schrijver zelven nuttig is; maar toch komt het ons voor, dat meesttijds de studie der Kerkvaders, enkelen uitgezonderd, indien men enkel het religieus belang in het oog houdt, de moeite, die men waarlijk in niet geringe mate op hunne Werken besteden moet, te karig beloont. Wel is waar, men kan in Cyrillus geen' ijver voor de zaak van wat hij Christendom oordeelde, en soms geene heldere begrippen, geen vuur van welsprekendheid, geene edele gevoelens miskennen; maar vindt men die niet overal door de geheele Christenkerk heen? En bij Cyrillus, hoe dikwijls stoot niet ons gezond oordeel zich aan de allegorische verklaringen, de phantastische inkleedingen, de grillig | |
[pagina 397]
| |
gezochte beelden, die soms al het goede, dat een echt Christelijk denkbeeld bevat, verduisteren? Hoe dikwijls ergeren wij ons aan zijne harde uitdrukkingen jegens andersdenkendenGa naar voetnoot(1)? Maar - dit hangt van elks persoonlijken smaak af, en het is wel te prijzen, dat men die Ouden, die in onzen tijd ligt gevaar loopen van in hunne folio-graven te verrotten, eens uit de kast haalt. Echter benijden wij den Heer Van Vollenhoven het genot niet, dat hij bij het lezen en excerperen van zijnen Cyrillus gesmaakt heeft. Cap. III, de Cyrilli dicendi genere is zeer aardig, de voorbeelden zijn goed gekozen en de behandeling toont de school, waarin de Schr. is gevormd. Wij hadden echter gaarne ook eene proeve van het ernstige en Christelijke karakter van des Kerkvaders welsprekendheid gehad, daar de algemeene proeven van taal, stijl, keus van beelden, enz. ons bij de beschouwing eens Christelijken predikers niet voldoende zijn. Eene oratorische passage over een rein Christelijk onderwerp, b.v. over de bekeering (Cat. 2 init.), het geloof (Cat. 5, No. 2, 3), de toekomst van Christus (Cat. 15, No. 3), enz. zoude hier wel te pas gekomen zijn, en ons een' blik hebben doen slaan in het gemoed des redenaars, de bron aller welsprekendheid. Men begrijpt nu wel, waarom wij bij dit Cap. de karakterschets van Cyrillus wilden gehad hebben. Hetzelfde geldt van Cap. V, de Cyrillo S. Scripturae interprete (waar men buitendien eene korte schets van den toenmaligen toestand der uitlegkunde in de Alexandrijnsche en Antiocheensche scholen ongaarne mist.) Ik beken, de § de Cyrilli indole et meritis zoude vrij wat meer plaats ingenomen hebben; maar het is toch ook in het belang des Schrijvers, om daar veel van te zeggen. Omtrent Pars II, de Religionis Christianae doctrina, qualem in Catechesibus Cyrillus tradiderit, dat in zeven hoofdstukken, naar de volgorde der dogmata in onze hedendaagsche Dogmatieken, (Cap. I, de religionis doctrinae fundamento ac fonte secundum Cyrillum [Prolegomena]. II, Theologia. III, Angelologia et Daemonologia. IV, Anthropologia. V, Christologia. VI, Soteriologia. VII, Eschatologia), wordt afgehandeld, veroorlove ons de geleerde S. geheel in meening van hem te verschillenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 398]
| |
De religionis Christianae doctrina van Cyrillus leert men toch niet kennen uit eene stilzwijgende vergelijking van zijne gezegden met onze hedendaagsche dogmatiek, maar uit het opsporen, ontwikkelen en weder verbinden zijner voornaamste Christelijke denkbeelden, die, naar zijne eigene meening, ook de voornaamste zijn, en daarom het uitvoerigste, duidelijkste, krachtigste enz. behandeld worden. Aan dit beginsel van uitlegkunde getrouw, zouden wij de volgorde der dogmata in de dogmatiek van Cyrillus naar zijne eigene volgorde (die van het Symb. Hieros) rangschikken, zoo als hij die zelf eenigermate in de 4e Cat. opgeeftGa naar voetnoot(1), en te meer, omdat hij ze met gronden aanprijstGa naar voetnoot(2). Des gevorderd, zou men wel in noten of bijlagen kunnen aanwijzen, hoe zich de Dogmatiek van Cyrillus bij de onze aansloot; maar eene zoodanige vergelijking behoort toch niet tot het essentiëele der Verhandeling. Het gevolg zoude worden, dat men inzag, dat de gansche Pars II reeds in Pars I, Cap. III, de singularum Catechesium argumento et forma opgesloten was en men zoude niets meer behoeven te doen, dan de Schr. reeds aldaar gedaan heeft, behalve alleen het zuiver dogmatische element der Catecheses wat sterker te doen uitkomen. Had de S. dit bedacht, dan zou hij waarschijnlijk de doctrina de Ecclesia niet met een enkel woord (p. 138) hebben vermeld, welk dogma, schoon Cyrillus zelf bekent er weinig, ja, te weinig van te zeggenGa naar voetnoot(3), echter bij hem van het grootste aanbelang is, vooral wanneer men hiertoe brengt, wat men er toe brengen moet, de leer van de instellingen der Kerk en van de fides Catholica in tegenstelling van de Haeretici. Voor het overige willen wij niet ontkennen, dat de Schr. uit zijn standpunt ziende, vlijtig en naauwkeurig ons over de Christelijke denkwijze van Cyrillus inlicht en wij nu vrij wel weten, hoe eenige punten onzer Dogmatiek reeds door Cyrillus behandeld zijn. Echter gelooven wij, dat de S., had hij consequent willen zijn, niet alleen eene Dogmatiek, maar ook eene Moraal of althans eene Asketiek uit Cyrillus had moeten puttenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 399]
| |
Vraagt men ons nu, wat ons oordeel over het stuk is, zoo kan het niet anders, dan zeer gunstig zijn, daar elke oorspronkelijke bijdrage tot bevordering der wetenschap, met vlijt en grondigheid afgewerkt, ons ten hoogste aangenaam zijn moet. Het is eene monographie, zoo als ze in ons Vaderland meer geleverd worden, wier nut voor de Kerkgeschiedenis ook buitenlanders erkennenGa naar voetnoot(1), en hoedanige wij hopen, dat bijzonder de school van Prof. Van der Hoeven ons nog meer verschaffen zal. Alleen meenen wij, dat, daar de S. genoeg blijken geeft van oorspronkelijkheid en zelfstandigheid, het vaak al te zeer navolgen van Touttée, dat wet eens woordelijk afschrijven wordt, bij den haastig oordeelende ligt de achting voor zijne studie benemen kan. Wij verlangen eens weder eenige vruchten zijner werkzaamheid in dit vak te zien, doch wenschen dan, dat hij een' dieperen, meer wijsgeerigen, meer Christelijken blik in de Geschiedenis en de karakters werpe. De geschiktheid daartoe ontbreekt hem voorzeker niet, zoo als blijkt uit verscheidene passages zijner Verhandeling; maar toch heeft al te zeer eene koude historische kritiek, eene dorre philologie en dogmatiek bij hem den boventoon.
G. April 1838. K. | |
I. Blikken in het gebied der Geesten en Geestenzieners, door Walter Scott. Uit het Engelsch. Eerste Deel, met Platen. 243 bl. Amsterd. G.J.A. Beijerinck, 1836.II. Verhandeling over de zonderlinge Uitwerkselen der Menschelijke Verbeeldingskracht, in acht Zamenspraken van de Familie Groenhoff, door H. Timmer, Predikant te Garnwerd. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1837. 138 bladz., met nog 16 bladz. Aanmerkingen, kl. 8o.1. Heldere blikken in een duister onderwerp door den beroemden Sir Walter Scott geworpen, moeten den Nederlandschen Lezer welkom zijn, en daar onder ons het lezen der Engelsche taal niet zoo algemeen is, verdient de kundige Vertaler den dank van onze weetgierige landgenooten. Met Platen. Deze Platen vinden wij in de Engelsche uitgave, althans in de tweede editie, London 1831, die wij bezitten, niet. Zij verraden eene bekwame hand en geest, zij zijn zeer goed uitgevoerd en dragen niet weinig bij tot veraangenaming der lectuur. | |
[pagina 400]
| |
Het boek is niet geschreven voor geleerden, maar voor den beschaafden stand; het is eene verstaanbare en belangwekkende lectuur voor ieder. Men zal er duidelijke en natuurlijke verklaringen van wonderbaarlijke gebeurtenissen in vinden, getrouwe geschiedkundige vermelding van de dwaze bijgeloovigheden, met al de belagchelijke phantasiesprongen. Dat de geestelijkheid in deze zaak niet altoos eene zeer eerwaardige rol speelt, begrijpt ieder, die met de zaak eenigzins bekend is en die weet, hoe veel bedrogs te allen tijde onder dien eerwaarden hoed verscholen was, hoe veel hatelijkheid onder dien mantel der liefde slecht werd verborgenGa naar voetnoot(1) Ieder, die dit Werk met aandacht leest, zal zich moeten verwonderen over de delicate wijze, waarop de Schrijver de teedere theologische punten weet te behandelen en een ieders gevoelen te eerbiedigen. Alleen op het einde van dit Deel, bl. 217 en 218, komt eene kleine satyre voor, waaruit men, behalve de bekende kwaal der monniken, ook nog leeren kan, hoe het eene kwaad in de plaats van het andere kwam, de zaak dus slechts in vorm wisselde en men (toen althans) het eene bijgeloof uitroeide, om een ander, bijna even dwaas, bijgeloof in de plaats te brengen. Toen in den ouden tijd, en aan de Britsche stranden,
Een Artur koning was, beroemd door alle landen,
Toen werd men overal gestadiglijk ontmoet
Van de Elfenkoningin en heuren fraaijen stoet.
Zij dansten lustig rond, in menig groene weide;
(Zoo dacht het volkje toen, gelijk ik onlangs zeide,)
Doch 't was voor honderd jaar, dat alles is geschied.
Nu zijn de Nimfjes weg, tot ieders groot verdriet!
Dit is het werk der gunst en krachtige gebeden,
Waaraan de bedelbroêrs nu hunnen tijd besteden,
Als zij het gansche land en elken ruimen hof
Doorkruisen, in getal veel grooter dan het stof,
Dat in een' straal der zon zoo dikwijls rond komt zweven
En in dien hellen glans al dwarlend schijnt te leven.
Als zij met vroom gelaat, en deftig kerkgebaar,
Bezweren elke schuur, tas, schaapskooi en melk-kaar
Of kamer, keuken, put, en hooggewelfde zalen,
Of stad en burg, kasteel, en torens, bergen, dalen.
Dáár, waar men eertijds zag een' wandelenden Elf,
Daar wandelt nu gerust de bedelmonnik zelf;
Zoowel in 't nachtlijk uur als morgenschemeringen,
Hoort men hem zacht een' psalm of wel de metten zingen;
| |
[pagina 401]
| |
In bosch of kreupelhout, of waar men hem ook vindt,
Altijd is hij tot hulp en zegenen gezind;
Bij zijne bedelreis is hem staâg alles heilig,
Het eenzaam vrouwtje zelf is dan nog bij hem veilig;
Te voren was geen vrouw van den nachtdrukker vrij:
Thans, o! wat wonderwerk! die ‘incubus’ is Hij! enz., enz.
Naar ons inzien kan deze satyre niet zoo zeer strekken, om de arme monniken te berispen, dat zij moeite hadden, om onnatuurlijke pligten op te volgen; veeleer meenen wij, dat het berispelijke en belagchelijke geheel moet komen op den maker en insteller van die onnatuurlijke pligten. Zij toch, die in hunnen onverstandigen heiligen ijver wetten maken, strijdig met de natuur, zijn strafbaar; maar niet de arme zondaar, wien deze onnatuurlijke wetten als godsdienstpligt zijn voorgeschreven. Als het waar is, dat, gelijk Walter Scott zeer te regt opmerkt, het gebrek aan natuurkennis en ware wijsbegeerte de lieden tot die ongerijmde heksen en tooverijen heeft gebragt, de oorzaak was van met de natuur strijdende menschenwetten van onzinnige vonnissen, en van belastering van braven en helderdenkenden, dat deze onkunde de hand leende aan vrome en aan onvrome bedriegers, dan verheugen wij ons nog meer over den voortgang, welke sedert in de natuurkennis is gemaakt. Zonder twijfel zijn wij aan haar alléén veel verschuldigd. Wier was Geneesheer en had als Geneesheer de Natuur leeren kennen, de menschen niet leeren verachten; sterk door de kennis der ware Goddelijke wetten, die in het boek der Natuur geschreven staan en die wel voor ieder openliggen, maar niet door ieder verstaan worden, wist Wier het hoofd te bieden aan de lasterzucht des hoogen en lagen gemeens, en de Goddelijke waarheden te doen zegepralen over de verzinsels der menschen. De taak, die door Wier is begonnen, is nog niet afgewerkt. Het boek der natuur ligt nog altijd open; maar het handschrift van den wijzen Schepper wordt door het algemeen nog niet verstaan. Het is zonderling, dat men nog altijd verzuimt tot de bron zelve te gaan en den Schepper niet genoeg uit zijne werken leert kennen. Thans nog zou onzen moralisten een cursus van physica, botanie, physiologie enz., enz., buitengemeen dienstig zijn. En toch zullen verscheiden het mij buitengemeen kwalijk nemen, dat ik het zeg; maar, opinionum commenta delet dies, naturae judicia confirmat. Daarom, voorwaarts! De waarheid is een sterk schild. Walter Scott spreekt eerst over den oorsprong van het geloof aan geesten en beschouwt dan zeer juist de physieke bronnen in onderscheidene gevallen. Verder gaat hij historisch de ontwikkeling dezer denkbeelden bij verschillende volken in verschillende | |
[pagina 402]
| |
landen bij Heidenen en Christenen na en verhaalt in het voorbijgaan menige belangwekkende gebeurtenis, menig belangwekkend verdichtsel. Wij vinden in dit Deel zes hoofdstukken afgehandeld; de vier overige (er zijn er tien in het geheel) mogen wij in een volgend Deel verwachten. De aanmerkingen van den Vertaler komen ons voor juist te zijn. Is de Vertaling op bl. 104 onderaan juist? zie bl. 80 boven aan van het oorspronkelijke: ‘having formerly been an eyewitness of his ability;’ ‘ten einde alzoo voor de eerstemaal ooggetuige te zijn van zijne bekwaamheid.’? Wij verheugen ons, dat een Boek, hetwelk in Nederland nog zeer veel nut kan doen, voor onze gewone Lezers verstaanbaar gemaakt is. Moge het niet al te zeer door de zoutelooze geschriften van den dag worden verdrongen! De smaak van het ongeletterd publiek laat in dezen nog iets te wenschen over. II. Van geheel anderen aard dan het Werk van Sir Walter Scott over Geesten en Geestenzieners, is het Werkje van den Wel Eerw. Heer Timmer. Dat van Walter Scott is meer historisch en uitwendige verschijnselen betreffende; dat van den Wel-Eerw. Heer Timmer is meer theoretisch, meer met bepaald doel geschreven, om de inwendige werking, welke bij alle verrigtingen der verbeelding plaats heeft, te ontleden en aan te toonen. In het Werk van Walter Scott leeren de extravagante zotheden onzer in andere dingen meer respectabele voorouderen ons wijsheid. In het Boek van den Heer Timmer zien wij den grond der dwalingen, zoowel van hen als van ons zelve, en deze wijze van behandeling kan ons nog meer nut aanbrengen. Want om dwalinge, voor te komen, is niets dienstiger, dan de grondoorzaak en aanleiding tot dezelve bloot te leggen. Zamenspraken vinden wij moeijelijk te schrijven en lastig om te lezen. Daarenboven vinden wij de Familie Groenhoff wat groen, d.i. wat stijf, gemaakt, onnatuurlijk, pedantachtig. Wij hadden hun wat meer van dien naïf eenvoudigen toon der dorpelingen toegewenscht, een' toon, die zoo dikwijls met het helderste verstand gepaard gaat. Als wij Wel-Eerw. Heeren over punten hooren spreken of zien schrijven, welke met de natuur der organische wezens in een naauw verband staan, dan is hun gebrek aan physiologische kennis ons altijd zeer in het oog vallend. De menschkunde van den Heer Timmer, een Werk, dat overigens veel verdienste heeft, laboreert ook aan die kwaal. Zoo lang de Theologie meent te staan boven de Natuur, moet zij zich vergenoegen met in 's blaue hinein te speculeren; - maar als zij de Natuur gaat expliceren, moet zij eerst bij de Natuur ter schole gaan. En dan | |
[pagina 403]
| |
breekt het hun op, als zij metaphysik eerder dan physik geleerd hebben. Wij hebben alle respect voor de oeconomia ruralis, waarin de theologanten collegie plagten te houden, maar zouden ons van physica en physiologie meer nuts voor hen beloven. Vooral indien zij, gelijk de Schrijver van dit Werkje, tot de denkende en werkende Godgeleerden behooren, voor welke de doctorhoed geene slaapmuts is geworden. Want het is toch buiten allen twijfel, dat iedere doctorhoed, en vooral de driekantige, geweldig narcotische eigenschappen moet hebben, voir, al de ingeslapene doctores, bij welke de digestie de éénig werkzame functie is gebleven. De geneeskundige stand lijdt ook geweldig aan die dommeligbeid, die echter met activiteit van armen en beenen zeer wel gepaard gaat, ja soms in de regte rede tot dezelve staat. Doch wij dwalen af. De Familie Groenhoff bestaat uit een' vader en drie volwassene kinderen, Hein, Adolf en Wilhelmina. De vader, Groenhoff, heeft met zeer veel vrucht gelezen de door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen bekroonde Verhandeling over de Verbeeldingskracht, en het kwam ons voor, dat hij, zoo in verdeeling van zijn onderwerp als in vermelding van voorbeelden, dezelve zeer doelmatig heeft gebruikt. Intusschen laboreert vader Groenhoff zeer aan beeldspraak, en dat is in deze onderwerpen niet geschikt, om de duidelijkheid en het helder inzigt in de zaak te bevorderen. Want men weet genoeg, hoe de gewone Lezer, die zoo moeijelijk abstracte denkbeelden volgen kan, zich bij iedere gelegenheid aan het beeld hecht, d.i. aan den vorm, waaronder de zaak is ingekleed, en zóó doende de zaak zelve geheel voorbij ziet. Om van andere uitdrukkingen niet te gewagen; wat moet de Lezer wel denken, als hij het volgende leest: (zie bl. 16) ‘Groenhoff. Men noemt eene donkere voorstelling der uitwendige dingen een beeld, omdat hetzelve in de schaduw van ons verstand blijft staan. Maar zoo de indruk der aanschouwing dieper in onze zelfbewustheid daalt, en door den vollen glans van ons verstand beschenen wordt, dan klimt dit beeld tot een denkbeeld, waarvan wij eene gedurige bewustheid hebben, dat wij hetzelve bezitten. Het denkbeeld nu verkeert door middel van ons geheugen, in het gebied van onzen wil, waardoor wij hetzelve naar willekeur tot onze bewustheid terug roepen; maar het beeld ligt, doordien het verstand hetzelve niet heeft opgenomen, buiten het gebied van onzen wil en kan daarom niet willekeurig terug geroepen worden.’ Adolf begrijpt het; maar als Adolf niet de zoon van vader Groenhoff was, dan zou hij het zeker niet begrepen hebben. Voor het overige kunnen wij niet anders, dan ons verheugen, | |
[pagina 404]
| |
dat er Godgeleerden in ons Land zijn, die zich met zulke onderwerpen willen bezig houden, en die zeggen (zie bl. 50): ‘zoo is kennis en ervaring het middel onder de menschen geworden om hunne dwalingen in te zien, en hoe meer zij de natuur leeren kennen, en haren gang nagaan, des te meer zullen de misleiding en het bedrog verdwijnen.’ De eerste zamenspraak handelt over het onderscheid der uit- en inwendige gewaarwordingen van de menschelijke ziel. Hier zouden wij liever van het ligchaam spreken, want zoo als het hier staat, zou men aan de ziel een uit- en een inwendig deel toeschrijven, terwijl wij nimmer een' buiten- en binnenkant aan de ziel gevonden hebben. Als in de tweede Zamenspraak, over de scheppende verbeeldingskracht en hare manier van werking, het voorbeeld van Newton, op bl. 29, juist gekozen is en als dáár geene verwarring van denkbeelden plaats heeft, dan is Rec. zeer in de war. Dat men door de schepping der verbeeldingskracht geene schepping van stoffelijke en met leven bezielde wezens verstaat, is bijna te onnoozel om te zeggen. En het spreekt toch wel van zelf, dat de ontdekking der zwaartekracht door Newton geen werk der scheppende verbeelding was, maar veeleer het gevolg eener lange reeks van overdenkingen, proeven en berekeningen, waartoe de vermaarde vallende appel eene toevallige aanleiding was. Even onjuist wordt hier van Columbus gewag gemaakt: tot zijne ontdekking toch was veel meer berekening en waarneming noodig, dan wel verbeeldingskracht. En dat hij het land niet schiep, zal toch aan den domsten domoor niet behoeven gezegd te worden (zie bl. 30). Doch als wij wilden voortgaan met in deze bijzonderheden te treden, zou er nog meer te zeggen vallen. De derde Zamenspraak handelt over het onderscheid tusschen zinbedrog en misleiding van het verstand, het had moeten zijn ‘misleiding door het verstand.’ Want zinbedrog en misleiding van het verstand gaan zamen. Er had duidelijkheidshalve moeten staan: over het onderscheid tusschen bedrog door de zintuigen en bedrog door het verstand. In een Werk, als dit, komt alles op duidelijkheid en kortheid aan, zonder eenige beeldspraak, en daaraan moet de vorm geheel worden opgeofferd. Wat doet hier op bl. 46 toch het voorbeeld van de zwaluw, die, door de kerk vliegende, de aandacht afleidde en vervulde met de voorstelling, dat die zwaluw wel op het hoofd van den Predikant kon gaan zitten? Was dat hier bedrog of verstandsbedrog? immers geen van beiden; dus behoort dat voorbeeld hier niet. En behalve dat, Rec. zou hem eerder op het hoofd van een' slapenden toehoorder, dan op dat van den galmenden en gesticulerenden Predikant gewacht hebben. | |
[pagina 405]
| |
Vierde Zamenspraak: over de gewone uitwerkselen der verbeeldingskracht op ons hart en verstand. Vader Groenhoff zegt hier, op bl. 51, ‘daar elke begeerte door gewaarwordingen moet ontstaan en de verbeeldingskracht zoowel als onze zinnen gewaarwordingen wekt, zoo moet volgen, dat de neigingen en hartstogten, die door gedurig teruggekeerde begeerten worden gewekt, ook uit de verbeeldingskracht haren oorsprong ontvangen.’ Wij daarentegen zeggen: ‘onze gewaarwordingen ontstaan door uit- of inwendige indrukken; die gewaarwordingen worden door onze verbeeldingskracht in beelden voorgesteld, en deze voorstelling is indifferent, attractif of repulsif; matig zijnde, neiging; sterk zijnde, begeerte, hartstogt.’ Het voorbeeld op bl. 52 zou men kunnen omkeeren en over het geheel is het meer waarschijnlijk, dat de droom van Ibn Amrou uit zijne heerschzucht, dan dat zijne heerschzucht uit zijn' droom zou voortgekomen zijn. Intusschen is de opmerking waar, dat 's mans heerschzucht, die waarschijnlijk oorzaak van zijn' droom was, ook weder versterkt werd, door dat die man, zoo het schijnt bijgeloovig, een voorspellend gewigt aan droomen in het algemeen toekende. Vijfde Zamenspraak: over de buitengewone uitwerkselen eener onwillekeurige verbeeldingskracht. Op bl. 77 neemt de Schrijver met Fichte aan, dat onze verbeeldingskracht de grond van alle godsdienst is. Het verwondert ons, door een' Godgeleerde deze stelling te zien goedkeuren. Grond zal hier toch wel eerst oorzaak, beginsel beteekenen moeten, en dan noemt Rec. de grond van alle godsdienst het aesthetisch gevoel, het gevoel voor het goede, ware en schoone, en dan noemt Rec. de verbeeldingskracht het middel, waardoor wij ons verheffen of zoeken te verheffen tot het oneindige, boven het aardsche. De Pietisten nu, van welke hier sprake is, hebben den grond der godsdienst en het middel, waardoor zij die beoefenen. Maar zij hebben den teugel niet, zij zijn als een vaartuig zonder roer, zij missen het verstand, dat voor afwegen en zotte ongerijmdheden behoedt. Zesde Zamenspraak: over eenige zonderlinge uitwerksels der verbeeldingskracht, vereenigd met de hartstogten van hoop, vrees, medelijden, enz. Zevende Zamenspraak: Zonderlinge verschijnselen, door de kracht der verbeelding ontstaan, niet alleen bij menschen in den zieken-, maar ook thans in den gezonden staat. Het onderscheid, dat de Schrijver tusschen verschijnselen en uitwerkselen maakt, komt ons voor niet bij te dragen tot de duidelijkheid en niet gegrond te zijn in den aard en het wezen der zaak. Wat aangaat de verschijningen, waarvan in het laatst van dit hoofdstuk gewag ge- | |
[pagina 406]
| |
maakt wordt (wij stellen verschijnselen, symptomen, effecten niet gelijk met verschijningen, visioenen, spectra), het is moeijelijk daaromtrent zich zoo gedecideerd te verklaren als de Schrijver doet. Men vergelijke hierover een interessant Werkje: Belangrijke verschijnselen van het Zieleleven, Deventer, De Lange, 1836, dat tot motto voert: Der Aberglauben ist ein Schatten den Warheit auf das Leben warf! Laat ons, na ons met den inhoud van dit Werkje en andere te hebben bekend gemaakt, over dit motto eens eenige uren nadenken. Het is moeijelijk op dit punt de grens tusschen waarheid en dwaling te vinden. Wij beproeven dat een andermaal. Nu volgt de achtste Zamenspraak, welke bevat: voorbeelden van misleiding en bedrog door de verbeelding van geleerde en schrandere mannen, einde. Zal ooit bijgeloof, vooroordeel, verbeeldingswerk, namelijk buitensporig en ongerijmd verbeeldingswerk van de aarde onder de menschen worden verdreven? Wij gelooven het niet. Phantasie is het spel van den geest, het zijn de ongeregelde luchtsprongen van den geest, welke zich te gelijk met de ongeregelde luchtsprongen van het ligchaam in de kindschheid ontwikkelen. Beide worden door den averegtschen opvoeder tegengegaan en afgekeurd; beide leiden tot halsbrekerijen voor ziel en ligchaam, maar beide zijn het sine qua non van ligchaam en zielsontwikkeling. Even dwaas als de koude berekenaar, die geene phantasie heeft, voor wijzer gehouden wordt, even dwaas houdt men in onze schijnwereld de kreupele, jichtige en lamme voor zedelijk beter. Bij beiden is onmagt de grond hunner geregeldheid. Phantasie van het individu verandert van onderwerp in de verschillende tijdperken van het leven, omdat zij den verschillenden trap van kennis tot instrument van hare werkzaamheid maakt. Phantasie der volken verandert van onderwerp in den opvolgenden loop der eeuwen, naar mate van den trap van verlichting en kennis, waarop een volk staat. De verschillende standen in de maatschappij representeren, en zullen hoogstwaarschijnlijk altijd blijven representeren, de verschillende cultuurtrappen van den mensch, en de dwalingen behouden, welke aan ieder van die cultuurtrappen eigen zijn. Het gemeen de middeleeuwsche bijgeloovigheden. De middelstand de soms te koude saine raison. De hoogere stand het verfijnde zenuwleven, met al deszelfs voor- en nadeelen. Wir irren allesamt, nur jeder irret anders (Haller). Met dat al moeten wij blijven werken. Daar wij leven zoo laat ons Leven; d.i. nuttig werkzaam trachten te zijn. Het zoeken naar waarheid is ons aangeboren, daarom achten wij het te zijn onze bestemming, daarom voldoen wij er aan, al weten wij niet cui bonum. Het gaat met al onze andere functiën ook zoo.
Arnhem, 11 Mei 1838. Dr. S.P. SCHELTEMA. |
|