De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijLiberalismus, door Mr. T.M. Roest van Limburg, Leiden, P.H. van den Heuvell.1837, 30 bl.De beoefening der met Staatsregt en Staatkunde in verband staande wetenschappen was over het algemeen, in de laatste jaren, vóór de Belgische Omwenteling, in ons Vaderland van weinig belang. De reden hiervan is niet verre te zoeken. Immers het ligt in den aard van ons volkskarakter, zich weinig in te laten met afgetrokkene bespiegelingen, die in geen dadelijk verband staan met de behoeften van het oogenblik. Maar van dáár dan ook dat, van het tijdstip af, waarop de twisten met de Zuidelijke Provinciën ontstonden, de anders bij ons vergetene staatkundige beschouwingen op nieuw belang begonnen in te boezemen, en tot | |
[pagina 304]
| |
meer gezet onderzoek aanleiding gaven. Diezelfde politieke omstandigheden bepaalden en wijzigden tevens de heerschende denkwijze onzer natie. Die denkwijze werd, hetgeen men, te regt of te onregt, gewoon is antiliberaal te noemen. Zij werd dit niet uit onderzoek of beginsel, maar alleen uit belang, omdat de gebeurtenissen van den dag en de volkshaat tegen de Belgen ons in eene vijandige stelling tegenover de Revolutie gesteld hadden. Dat alleen de omstandigheden ons revolutionnair zouden maken, bijaldien wij tegen andere beginselen overstonden, daaraan valt niet te twijfelen. Het laatst der 18e eeuw heeft het te zeer bevestigd. Het moge eene harde waarheid zijn, onze hooggeroemde deugd voor toeval en eigenbelang te hooren uitmaken: die waarheid is door de ondervinding bevestigd. Ik vraag vergeving voor den omweg, dien ik maakte, Lezer! of wilt gij liever, voor de voorafspraak, welke ik hield, en die toch in eenig verband staat met de hoofdzaak, welke ons bezig houdt: het Geschrift van den Heer Roest van Limburg, Liberalismus getiteld. De Schrijver behoort tot die menschen, die niet met de gewone sleur medegaan, of het voor eene doodzonde rekenen, eene nieuwe of vreemde stelling te verdedigen. Wij achten hem daarom niet minder, al zijn wij op een ander standpunt geplaatst, en die stellingen wel eens paradoxen in onze oogen. Zoo heeft de Heer R.V.L., door vertalingen van den beroemden Machiavelli reeds gunstig bekend, onder anderen zich opgeworpen tot verdediger, zoo niet van het duel, dan toch van het onstrafbare dier handeling, in eene brochure, die tot veel getwist en geschrijf aanleiding gegeven heeft, en zeker eene betere wederlegging, dan het onbeduidende tegenschrift van den Heer en Mr. De Geer, had verdiendGa naar voetnoot(1). Het thans door ons aangekondigde Geschrift heeft mede iets van dat vreemde en wonderspreukige, zoo wat den inhoud, als wat den stijl betreft, hoezeer de laatste in vele opzigten alle aanbeveling verdient, en zich loffelijk onderscheidt van dat bastaard-Hollandsch, of dien Courantenstijl, waarin wel eens historisch-politische Werken, ook van meer belang, bij ons zijn verschenen. Uit den titel is het moeijelijk op te maken, of de Schrijver over, voor of tegen het Liberalismus de pen voert. Het is onze pligt den Lezer, zoo kort mogelijk, een overzigt van het in deze | |
[pagina 305]
| |
brochure voorgedragene, mede te deelen. Wij maken hiermede eenen aanvang. ‘Onmogelijk is het eene juiste omschrijving van liberalismus te geven. Het is meer eene leus dan een beginsel, een vaandel, waaronder de voorstanders van velschillende meeningen en vorderingen zich schaarden, om eene magtige partij te bekampen. Die vorderingen ontsproten uit behoefte, welke bevrediging eischte. Die behoefte moet onderzocht, opdat het verstand beoordeele, wáár toegegeven, wáár tegengegaan moet worden. ‘Er ligt dus eene behoefte in het liberalismus. Het zijn de regten der menschheid. Het liberalismus, ook als beginsel beschouwd, is het dan niet eene dolende zucht naar regt? - Naar regt? want onregt is de willekeurige heerschappij van menschen over menschen. - Maar eene dolende zucht? Ja, want ook noodige magt wordt wel eens bekampt; zedelijke voorschriften worden wel eens miskend, verkregene regten wel eens geschonden! ‘“En van waar,”’ (dus spreekt men) ‘“dan plotseling die zucht?”’ Plotseling; is het zoo jong het liberalismus? Of bestond het vóór het een' naam had ontvangen? Men rekent zijnen oorsprong menigmaal van kort vóór de omwenteling in Frankrijk. Dat was eene geweldige losbarsting, ja! maar van eenen volkaan, ontstaan met de menschheid. ‘De mensch blijft niet altijd kind. Het kind behoeft leiding en dwang; de volwassene niet. Het is even zoo met de menschheid. Nood of onkunde der volken maakten de hulp en het bestuur van een' sterkeren of wijzeren noodzakelijk; maar de bestuurders werden inmiddels wijzer en magtiger. De noodzakelijkheid van hulp en leiding hield op. ‘“Doch”’ zal men zeggen, ‘“de vorstelijke magt rust niet, als het vaderlijk gezag, op bloote nooddruft; ze is dikwerf op verovering, dikwerf op vrijwillige toestemming gegrond.”’ Op verovering? Zoo gij verlaten en zwakke kinderen opsluit en voedt en verdedigt, hebt gij daarom regt op den wil der volwassenen? En vrijwillige toestemming? Kan het kind, kan de mensch de volstrekte regten des menschen afstaan? Zoo neen! dan is hunne toestemming nietig. Zoo ja! spreek dan nimmer van onregt. Hebben zij geene regten, zij hebben dan ook geene verpligtingen meer. Tegen de menschelijke regten geldt verovering noch verbindtenis. De geest moet zijn eigen wetgever zijn. Hij moet het goede doen, vrijwillig, niet uit dwang. Uit dit gevoel ontsproot de zucht naar regt. De bestuurders wilden hunne voogdij niet beperken. De zucht naar regt werd tevens zucht naar wraak. ‘Beschouwt Europa, toen de Barbarenstorm zich gelegd had. Geene vrijheid, geene orde, omdat er wetten ontbraken! Geene | |
[pagina 306]
| |
deugd omdat er geene kennis, geene kennis omdat er geene veiligheid gevonden werd. Karel de Groote deed magtige stappen tot herstel. Maar de nevelen waren te dik, om door éénen man te worden verdreven; en toen Karel door geen' tweeden Karel werd opgevolgd, keerde de vorige wanorde terug. Ook Engeland was niet gelukkiger na Alfred den Grooten. ‘Zóó droevig was Europa's toestand van de 7e tot de 11e Eeuw. Toen begon zich bij de Spaansche en Italiaansche steden meer levensgeest te ontwikkelen. En hoezeer in de overige Landen de steden geene onafhankelijke Staten vormden, verwierven zij zich toch groote voorregten en aandeel in het Bestuur. Heilzaam waren hiervan de gevolgen op beschaving en welvaart; even als reeds vroeger, door de kruistogten en het verkeer met de beschaafdere Arabieren, de Edelen van Roovers tot Ridders gevormd waren. ‘De menschheid herleefde dus weder. Gelijkheid voor de wet, orde, het algemeen heil, het herstel van grieven, waren de denkbeelden van den dag. Was dit niet het herleven van den geest der Oudheid? het herleven van den Vrijheidsgeest?’ ‘In het begin der 14e Eeuw waren de steden dan ook overal bij de oppermagt vertegenwoordigd. Aan dit nieuwe beginsel was men schier alle pogingen ten behoeve der algemeene vrijheid verschuldigd. Zoo werd de beschaving bevorderd, de mensch hersteld. Waar de vrijheid tot zwijgen gebragt is, zult gij woestheid of zedeloosheid ontdekken. De schijnbare rust is slechts de afmatting der ziekte. ‘De monarchische magt in Europa is niet zoo oud, als men waant. Sinds den val van het Westersche Rijk was Europa constitutioneel. Zonder toestemming van Adel, Geestelijkheid en Vrijen kon de Vorst niets van aanbelang. Maar door het invoeren van staande legers, en vaste belastingen tot derzelver onderhoud, werd de magt der Vorsten vermeerderd. Met behulp der steden werd het gezag des Adels geknakt. In ééne eeuw was de toestand van Europa veranderd. De alleenheersching was gevestigd. Wel was alleen de Adel gekrenkt, en had het volk bij die verandering slechts gewonnen; maar de kinderen waren te zeer aangewassen, om blindelings te gehoorzamen De zucht naar regt tot eigen onderzoek vertoonde zich in het Godsdienstige. In de tweede helft der 16e eeuw was het geestelijk despotismus in de meeste landen verbroken. ‘Dat was geene zucht tot omverwerping van orde, maar van tirannij. Doch de vaders wilden de volwassen zonen niet van de voogdij ontslaan. De Vorsten, die eene eeuw te voren nog eerste ambtenaren der Volkeren waren, verbeeldden zich nu plaatsbekleeders der Godheid te zijn. Toen begon de opstand ook in het | |
[pagina 307]
| |
burgerlijke en Nederland besliste de groote vraag, of Europa slaven zou dragen of menschen. Indien die stroom zijne oevers overschreed, was dit niet het gevolg der ondoelmatige dammen, die men hem vóórwierp? In het midden der 17e eeuw volgde er weder eene losbarsting in Engeland. Het liberalismus overwon. Maar beschouw nu de Landen, waar het onderdrukt werd! Wat is er van Italië? wat is er van Spanje geworden? ‘Doch men maakt eene gewigtige tegenwerping: ‘“De Noordsche Rijken; Frankrijk onder Lodewijk XI, Frans I, Lodewijk XIV, en Napoleon; Engeland onder de krachtigste regeringen, waren geene landen van zwakheid.”’ Dit is waarheid. Maar dáár was de monarchische magt behoefte. Zij was de uitvoerder der wenschen van de natie. Zij drukte den geest niet neder, maar gaf gelegenheid tot ontwikkeling. In tijden van wanorde is eene krachtige alleenheersching eene weldaad. Is de orde hersteld, dan is hare roeping voleindigd. De geschiedenis der monarchische magt in Frankrijk, ook Engeland in Spanje, bevestigen deze waarheid. ‘Die billijke zucht naar vrijheid van denken en handelen werd hier misbruikt, ginds miskend en onderdrukt. Zij geraakte aldus op den doolweg en werd liberalismus. Was het vreemd, dat menigeen het als zucht naar slooping van orde, als zucht naar losbandigheid beschouwde? En evenwel, dit is het niet, dit kan het niet zijn. Het tegendeel wordt door rede en ondervinding bewezen. ‘Wel was de geest der Fransche revolutie een geest van slooping. Maar die geest was ook geen bedaarde, vrij werkende geest. En toch was zijne werking heilzaam voor geheel Europa. Wat zou dan het liberalismus niet kunnen worden, zoo men het inlichtte en verstond? Doch indien men den mensch zijne regten weigert, uit vreeze van misbruik, wat klaagt men dan over toomeloosheid en geweld? ‘“De Koningen gaan henen!”’ hoorde men eene stem. Ja! zij gaan henen, indien zij meer begeeren dan hun toekomt. De Volkeren verlangen in hunne Vorsten Hoofden, Bestuurders; geene Heeren noch Voogden. Maar de Koningen gaan niet henen, indien zij hunne roeping begrijpen, en het genot der menschelijke regten niet weigeren. ‘“Maar weigeren dit dan de Vorsten?”’ Zelden uitdrukkelijk. Doch zij weigeren hier en daar regtmatige vorderingen, vaste bepalingen, waarborgen van regt. Kan de mensch van menschen eischen, dat zij hem voor onfeilbaar houden? Neen! Vorsten, die dit vorderen, zullen henengaan; want de opstand tegen de onbeperkte magt in het geestelijke heeft de onbeperkte magt in het wereldsche verbroken. ‘“Wel,”’ zegt men, ‘“is die opstand in het geestelijke niet overal gelukt.”’ Maar ook | |
[pagina 308]
| |
wel niet beproefd. Doch is dit mislukken of niet beproeven benijdenswaardig? Niet alle kinderen worden mannen. Het gaan wordt niet te duur gekocht met eenige keeren te vallen; maar wie steeds blijft kruipen zal vergaan in het slijk. ‘Schoone rol! die der Vorsten, welke het liberalismus begrijpen, welke niet al zijne pogingen onderdrukken, maar het doen worden, wat het worden wil. Constitutionalismus. Constitutionalismus, zucht naar de regering der menschelijke rede, der menschelijke regten, der wet gehandhaafd door eenen Vorst; want indien zij die handhavers willen wezen, waarom zou men dan de Vorsten dwingen henen te gaan? Immers de vrijheid van allen, en wil men, de regering van allen, is slechts te vinden onder de regering der wet. En een erfelijk hoofd van den Staat levert hiervoor de beste waarborgen. Dit weet het liberalismus; en daarom zal het, zoodra de Vorsten zijne regtmatige vorderingen inruimen, van zijne dwalingen terug komen, en constitutionalismus worden, streven naar eenen vasten en veiligen toestand van alle regten, die in eene onbeperkte democratie, evenmin als in eene onbeperkte monarchie is te vinden.’ Zie hier den inhoud hoofdzakelijk, meermalen met des Schrijvers eigene, veelal welsprekende woorden medegedeeld. En nu de beoordeeling? Wij willen ons met den Schrijver in geenen strijd van meeningen en beginselen inlaten, en de taak des eenvoudigen beoordeelaars met dien des tegenschrijvers verwisselen. Wij zullen ons zoo veel mogelijk op het standpunt des Heeren R.V.L. verplaatsen, en van dat standpunt eenige aanmerkingen aan beter oordeel onderwerpen. Eene eerste aanmerking betreft het onbepaalde van des Schrijvers onderwerp zelf. Gelijk, bij al het wegslepende en behagelijke der redenering, eene zekere oppervlakkigheid niet te miskennen is, zoo treft dit in het bijzonder bij de vraag, wat volgens den Heer R.V.L. liberalismus is? Wij stipten reeds aan, dat de titel zelf eenigermate onbestemd is. Maar wanneer wij nu den Schr. in den aanvang hooren beweren, dat de woorden liberaal, liberale instellingen, enz. in zeer verschillende beteekenissen worden opgevat, dan kunnen wij hem wel toestemmen, dat het onmogelijk is eene juiste omschrijving van liberalismus te geven, die aan allen voldoet en aller denkbeelden bevat; doch vergen tevens, dat hij, juist om de verschillende opvattingen, waaraan het woord liberalismus bloot staat, naauwkeurig bepale, wat dat woord volgens zijne individuëele opvatting beteekene en in zich bevatte. Er komen dan ook hier en daar uitdrukkingen voor, die het liberalismus eenigermate bepalen; doch juist het verwarde en tegenstrijdige derzelve toont, van hoe veel belang eene juiste omschrijving in den aanvang geweest ware. | |
[pagina 309]
| |
Het liberalismus is veel meer eene leus dan een beginsel, een vaandel, waaronder men wel eens streed, zonder regt te weten waarom. Of de Schrijver met deze uitdrukkingen het liberalismus eene dienst bewijst, laten wij dáár. Doch wat is eene leus zonder beginsel? Eene leus onderstelt een doel, waartoe allen zamenwerken, waarin allen overeenkomen, hoezeer zij in bijoogmerken verschillen. Eene leus is juist de uitdrukking van een beginsel, al is dit beginsel enkel negatief, b.v. bekamping van onwettige magt door verschillende partijen. Doch lezen wij verder: er ligt behoefte in het liberalismus? Toegegeven. Maar behoefte in eene leus? Wat is dit? De Schr. schijnt dit zelf te gevoelen en begint, bl. 7, te omschrijven, wat liberalismus is, wanneer men het als beginsel beschouwt. Hoe men een beginsel kan bepalen, dat eigenlijk geen beginsel is, blijft mij duister. Maar wat is dan liberalismus als beginsel beschouwd? Eene dolende zucht naar regt. Ik heb vrede met die bepaling, hoe onbestemd zij zijn moge, doch kan naauwelijks een' glimlach onderdrukken, wanneer de Schr., bl. 23, het liberalismus voor eene zucht op den doolweg verklaart. De Heer R.V.L. zegt dus wel niet uitdrukkelijk, wat hij door liberalismus verstaat, doch zijne meening is evenwel duidelijk: vordering van de regten der menschheid en des Staatsburgers; en bekamping van de magt, die deze vorderingen tegenwerkt. Bij de ontwikkeling van dit denkbeeld komt het mij voor, dat de Schrijver niet genoegzaam onderscheid maakt tusschen burgerlijke en staatkundige vrijheid. Ik heb eerbied voor het liberalismus, wanneer het de vrijheid des burgers in den Staat verdedigt, vrijheid van Godsdienst, vrijheid om zijne gedachten mede te deelen, veiligheid tegen onwettige aanranding. Doch die eerbied houdt op, wanneer die zucht zich uitstrekt tot eene begeerte om deel te hebben aan het Staatsbestuur. Juist hierin ligt het onderscheid tusschen de vrijheid der oudere en der nieuwere Staten. Bij de Ouden was de Staatsburger, dat is de mensch als een gedeelte van den Staat, alles. Van burgerlijke vrijheid had men geene of beperkte begrippen. De Schrijver gevoelt en kent dit onderscheid welligt beter dan wij. Ook beweren wij niet, dat hij dit verschil geheel miskend of voorbijgezien hebbe. Alleen wenschten wij, dat de grenzen scherper waren afgebakend, om duidelijker te doen zien, in welken zin liberalismus moet worden opgevat. En van daar dan ook, dat wij niet gaarne den Schrijver geheel zouden toestemmen, als hij vraagt, of het herleven van Europa, na de middeleeuwen, niet het herleven was van den Geest, die Griekenland en Rome onvergetelijk maakte? het herleven van den Vrijheidsgeest? Eene tweede aanmerking betreft eenige bijzondere redeneringen | |
[pagina 310]
| |
des Schrijvers, die, naar ons oordeel, niet altijd door de vereischte juistheid worden gekenmerkt. Hiertoe brengen wij eenigermate de doorgaande vergelijking van volkeren met menschen, en de daarop gebouwde stellingen. Gaat die vergelijking zoo onbepaald door? Kinderen worden volwassen en besturen dan zich zelve. Maar wanneer is die zoogenaamde volwassenheid der Volken daar? Het Volk is eene vereeniging van individuën; maar hoe kan men zeggen, dat het Volk zich zelf regeert? Wanneer allen gelijkelijk regeren? Doch dan regeert inderdaad niemand. Wanneer één of meerdere personen regeren met toestemming des Volks, ook in eene onbepaalde monarchie? Maar volwassenen hebben geen bestuur van noode. De vergelijking is niet nieuw: ze komt mij voor, ook niet juist te zijn. Frankrijk onder Lodewijk XIV en Napoleon was toch wel eene volwassene natie, en echter, het had de alleenheersching noodig. Maar op die vergelijking worden nog andere valsche stellingen gebouwd. Is de grenslijn tusschen regeerders en geregeerden niet veel te scherp getrokken? Zijn zij niet te veel als elkander vijandige, partijdige partijen voorgesteld? Is het naauwkeurig, onder Volkeren bij uitsluiting de geregeerden te verstaan? Is een Volk niet daarentegen juist eene vereeniging van menschen, zoodanig als die door de onderlinge betrekking van regeerders en geregeerden, om dit woord eens te bezigen, is geconstitueerd? Is de historische ontwikkeling der Volkeren genoegzaam in het oog gehouden? Is de grond van het oppergezag in den Staat juist genoeg bepaald? en is daarbij de onvolmaaktheid en bedorvenheid zoo van den mensch in het bijzonder, als van het menschdom in het algemeen, niet te veel voorbijgezien? Had eindelijk de Schrijver, wanneer hij van onvervreemdbare regten der menschheid spreekt, niet behooren op te geven, waarin die regten bestaan? Doch wij zouden hier van lieverlede, tegen ons plan, op het veld van meeningen en beginsels verdolen. Wij gaan tot eene derde aanmerking over, die minder gevaar in dit opzigt aanbiedt. Zij betreft de historische opmerkingen des Schrijvers. Hier komt ons minder naauwkeurig voor, hetgeen de Heer R.V.L. zegt, omtrent het tijdvak van Karel den Grooten. De toestand van Europa, nadat (als bl. 12 gezegd wordt) de barbarenstorm zich gelegd had, wordt voorgesteld als een chaos van domme woestheid, zonder vrijheid, orde of deugd, waarin Karel stappen deed tot herstel der orde, hoezeer na zijnen dood de vorige wanorde terug keerde. De Schr. ziet hier dus een' tijd van verwoesting, achteruitgang, wanorde, welke hersteld worden moest. Wij vermeenen veeleer een tijdvak van jeugdige kracht en ontwikkeling te ontdekken, dat gewijzigd, bestuurd, geholpen moest worden. Wij | |
[pagina 311]
| |
zien, in dat zoogenaamde tijdperk van woestheid, den morgen eener nieuwe beschaving, het aanbreken van eenen dag, in welks licht wij ons nog verheugen. Deze wijze van beschouwing oefent ook verder eenen nadeelingen invloed uit. Het leenstelsel wordt voorgesteld als vernietiger van gelijkheid voor de wet en onafhankelijkheid van willekeur; met andere woorden, als een rampzalig verschijnsel van den droevigen toestand, dien de Schr. zich voorspiegelt; de steden daarentegen als handhavers van vrijheid en wet. Deze voorstelling is niet nieuw. Zij was eenigermate van de begrippen des Schrijvers te wachten. Maar men vergeet bij die voorstelling, dat het leenstelsel de vorm is, waarin zich de nieuwere beschaving ontwikkelde, dat het van zelf ontstond uit, en voortging met de Germaansche volksbegrippen en instellingen, en dat de steden aanvankelijk, wel verre van tegen het leenstelsel, als zoodanig, gerigt te zijn, integendeel hare regten verwierven en hare onafhankelijkheid verkregen, in de vormen van en in verband met het leenstelsel zelf. Bij hetgeen omtrent de steden gezegd wordt, schijnt de Schr. ons toe te veel te generaliseeren. Wie eenigermate met dit gedeelte der Geschiedenis bekend is, weet, dat in Spanje, door den invloed der Mooren, zich een geheel andere Staatkundige toestand ontwikkelde, dan in Italië en Duitschland; weet, dat het daarom verkeerd is, die Landen, vooral wanneer over den bloei en invloed der steden gehandeld wordt, in éénen adem te noemen; weet eindelijk, dat het onwaar is, dat, in het midden der 12e Eeuw, de steden in Frankrijk, Engeland, Duitschland, een groot aanzien genoten, daar op dat tijdstip de stederegten zich (en nog wel als bij wijze van uitzondering) begonnen te vestigen; terwijl het groote aanzien, ten minste eene eeuw later, bij de vestiging en uitbreiding van het gildewezen plaats vond. Min naauwkeurig komt ons voor, wat de Schrijver van ons Vaderland zegt (bl. 18): Toen begon de opstand in het burgerlijke; en Nederland besliste de groote vraag, of Europa slaven zou dragen of menschen? Was die strijd tegen Spanje juist een strijd voor den burgerlijken vrijheidsgeest? Wordt aldus onzer natie wel regt gedaan? Was het beginsel van dien strijd, ten minste in den aanvang, niet godsdienstig? En is het niet te veel gezegd, hier aan Nederland alleen en uitsluitend die lofspraak toe te kennen? Was de Schrijver, om andere voorvallen voorbij te gaan, Zwitserland vergeten? Maar bijzonder vestigen wij de aandacht op hetgeen de Schr., bl. 16, zegt: Sinds den val van het Westersche Rijk tot aan de bevestiging der alleenheersching, was Europa constitutioneel. Zonder toestemming van Adel, Geestelijkheid en Vrijen kon de Vorst niets | |
[pagina 312]
| |
van aanbelang. En dan worden in eene noot, ter verklaring van het woord vrijen, eene menigte namen opgenoemd, als daar zijn: Arimanni, Freoman, Boni homines, Goede Mannen, Ricos hombres enz., met al hunne verschillende wijzigingen, verbasteringen en uitgangen. De zin der redenering is derhalve deze: van de 5e tot de 15e Eeuw hadden Adel, Geestelijkheid en Vrijen (onder de verschillende opgenoemde benamingen) aandeel aan het Staatsbestuur. Hoe algemeen en onwaar deze stelling is, valt in het oog, wanneer men slechts denken wil aan eene Geestelijkheid, en wel eene op den Staat werkende geestelijkheid in de vroegste tijden. Maar verder, wat was in de oudste tijden de Adel? bestond er toen Adel in onderscheiding van Vrijen, of was de Adel in lateren tijd niet slechts eene uitbreiding en voortzetting der oudste en oorspronkelijk vrije grondbezitters? Eindelijk, wie zijn de Vrijen, die als zoodanig deel hadden aan het Staatsgezag gedurende dat tijdperk? Zij hadden met Adel en Geestelijkheid in lateren tijd invloed: dit is waarheid! maar niet volgens onze begrijpen, als vrije burgers van den Staat. Zij erlangden dien invloed eerst trapsgewijze en middellijk, toen zich de derde stand begon te ontwikkelen, en zij oefenden dien invloed uit, alleen voor zoo verre zij burgers waren der verschillende steden, of leden van in die steden erkende en gezaghebbende gilden. De opnoeming in de Noot is dan ook niets afdoende. De dáár genoemde Vrijen hadden óf invloed in overoude tijden, voor zich de standen gevormd hadden, óf zij oefenden dien invloed uit op de bereids beschrevene wijze. Doch bij die opnoeming zelve wordt, voor zoo verre de beteekenis dier namen ons bekend is, tijd, plaats, betrekking verward. Germani, Arimanni zijn namen behoorende tot het tijdvak, toen het volk zich eerst begon te organiseren; prud' hommes en goede mannen kenmerken den tijd, toen de consulaire jurisdictie der kooplieden en de stedelijke regeringen reeds gevormd waren. Freoman behooren in Engeland, Ricos hombres in Spanje, Racemburgi in Duitschland te huis. De betrekking, waarin die namen voorkomen, staat gedeeltelijk met den krijg, gedeeltelijk met het grondbezit, gedeeltelijk met regering of regtsbedeeling in verband. Wij zouden deze aanmerking niet gemaakt hebben, bijaldien de Schrijver hier geene zucht verraadde, om met geleerdheid en aanhalingen te pronken. Wij bejammeren dit, zoowel omdat hij dezen tooi niet behoeft, als omdat juist uit zijne citaten, hoe geleerd en uit alle talen en volken bijeengehaald, zij voor den oppervlakkigen lezer schijnen mogen, meer dan voldoende blijkt, dat de Schrijver in het stuk der middeleeuwsche geschiedenis, instellingen en gewoonten niet geheel op de hoogte staat van onzen tijd, | |
[pagina 313]
| |
noch genoegzaam bekend schijnt met de tot dit onderwerp betrekkelijke literatuur. Aanhalingen der classieke Werken van Hüllman, Gaupp, Eichhorn, Möser, Von Savigny, Von Raumer, Sartorius, Wilda, Leo, Heeren, Raepsaet en zoo vele anderen, worden vergeefs gezocht, en echter (om bij onze aanmerking te blijven) hadden deze den Heer R.V.L. kunnen leeren, hoe de ware beteekenis der in de noot op bl. 16 opgenoemde namen voor velen nog duister is, en een punt van verschil onder de Geleerden oplevert. De Schrijver neme het ne sutor ultra crepidam in acht. Wij eindigen met eene korte aanmerking, betreffende enkele onnaauwkeurigheden en strijdigheden, in stijl en redenering. Wij hebben den stijl reeds vroeger geprezen, en, wel verre van iets hierop af te dingen, noemen wij denzelven over het algemeen uitmuntend. Maar juist dáárom mogen wij enkele uitdrukkingen niet voorbijgaan, die minder juist gekozen schijnen. Is die barbarenstorm, die zich gelegd heeft, en die dolende zucht niet al te poëtisch, en hoort de laatste uitdrukking niet meer te huis in eenen sentimenteelen Roman, dan in eene politieke beschouwing? En evenwel, wij zouden dit poëtisch proza kunnen vergeven, indien men ons niet gekweld had met eene zamenkoppeling als die, welke op het slot (bl. 29) te vinden is: volksvertegenwoordigende grondwettig-vorstelijke regering! Waarlijk, de Schrijver deed ons lagchen, toen hij juist op deze plaats (hoewel in eenen anderen zin en met eene andere bedoeling) eene plaats uit Grotius citeerde, aldus beginnende: ne quis hanc vocem perhorrescat. Maar die strijdigheden, die onnaauwkeurigheden in de redenering? want tot nog toe gold het alleen den stijl. Ook deze zijn niet moeijelijk te vinden. In den loop der beoordeeling is reeds het een en ander voorgekomen. Ik zal dit niet herhalen. Ik zal evenmin den Heer R.V.L. vragen, of hij niet menigmaal (b.v. bl. 16 en vooral bl. 20) monarchie en despotisme verwart. Een tweetal plaatsen zal voldoende zijn, om ons gezegde te bevestigen. Is de Schrijver niet met zich zelven in strijd, wanneer hij (bl. 13) van de deugden van Onbeschaafde volken spreekt, na een oogenblik te voren beweerd te hebben (bl. 12), dat er geene deugd zonder kennis bestaat? Maar vooral is die strijdigheid zigtbaar in hetgeen de Schrijver omtrent constitutionalismus zegt. Constitutionalismus is het ideaal zijner beschouwingen (bl. 29 sq.) Europa was van de 5e tot de 15e eeuw Constitutioneel (bl. 16). En evenwel verkeerde het tot de 11e eeuw toe in een' staat van domme woestheid, wanorde en duisternis (bl. 12 sq.)? Ten slotte: wij bevelen de lezing dezer brochure allen aan, die met oordeel des onderscheids weten te lezen, en uit alles, wat zij onderzoeken, alleen het goede behouden. |
|