De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijAanteekeningen over de Scarlatina, door Dr. J.A. Wendt, getoetst aan eigene ervaring, door F.v.d. Breggen, Cz. Med. Doct. en Hoogleeraar te Amsterdam.Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1836, 8o. 185 bl.
| |
[pagina 294]
| |
van waar hij de ziekte beschouwt. Daar het contagium ‘van dien aard is, dat zulks niet langs den weg eener gewone afscheiding volbragt kan worden, wordt er tot uitscheiding een nieuwe plaatselijke ziektevoortgang gevorderd, welke zich in de huid en de keel vestigt, en als afleidingsmiddel beschouwd kan worden, waardoor het gif bepaald en eindelijk, na volkomen gevormd te zijn, de wegvoering van hetzelve bewerkt wordt.’ bl. 141. Dus komt hier, behalve de werking van het contagium en de terugwerking van het organisme, nog de vorming van smetstof in het organisme zelf, eene zelfstandige ontwikkeling daarvan in aanmerking: ‘het contagium der Sc. kan, zoo als de ervaring (!) dit leert, op eene schier onverklaarbare wijze zóódanig onzuiver worden, dat het, even als de smetstof van den Typhus, eenen spoedig venietigenden invloed op het levensbeginsel uitoefent, zóódanig, dat het, hoezeer zich onmiddellijk door eenen opgewekten staat kenmerkende, tevens zeer spoedig zulk een overgang doet geboren worden, waardoor het wezen der Scarlatina, ten gevolge dier vernietiging van het levensvermogen, als uitgewischt wordt.’ De tegenstrijdigheden van dit alles met het vroeger ontwikkelde, valt evenzeer als het louter hypothetische dadelijk in het oog. Nu doet zich verder de vraag op: door welken weg komt het contagium in het gestel? Wij lezen bl. 139: ‘de smetstof, hetzij door middel der ademhaling in het bloed gekomen, hetzij door eene dynamische werking, door de leiding der zenuwen daargesteld, zich aan de oppervlakte des ligchaams medegedeeld hebbende, werkt als dierlijke vergiftiging op de levenskracht van het bloed en de dynamica van ons gansche ligchaam.’ Men ziet, dat de Schrijver hier, tusschen twee gevoelens weifelende, de beslissing daarvan in het midden gelaten heeft: ook wij zullen er ons niet in verdiepen, daar het meer tot de algemeene ziekteleer behoort, en tot geene praktische besluiten leidt; met welk regt evenwel Prof. V.D.B. de absorbtie alleen door den weg der ademhaling laat plaats hebben, verklaren wij niet te begrijpen. Daar de levenskracht van het bloed hare ongeschondenheid tracht terug te verkrijgen, ontstaat er eene algemeene terugwerking: deze noemt men koorts; de koorts is met eene bijzondere opgewektheid van het geheele bloedvaatgestel en eene overvloedige stofverwisseling verbonden; zij bezit de bijzondere geneigdheid om plaatselijke ontstekingen voort te brengen, (vroeger worden deze, aan de ontsteking in meerderen of minderen graad gelijkvormige ziektevoortgangen genoemd); deze vormen eene plaats van afzetting van het dierlijke gif: de uitscheiding daarvan is het natuurlijk einde der ziekte. Men ziet, dat opneming der smetstof, terugwerking van het organisme en uitschei- | |
[pagina 295]
| |
ding van hetzelve, in deze voorstelling het wezen der ziekte uitmakenGa naar voetnoot(1). De afwijkingen in het beloop der Scarlatina. De smetstof kan volgens Prof. Van der Breggen met meerdere of mindere hevigheid op het organisme werken; hieruit zal eene wijziging der ziekte ontstaan; doch het is niet alleen de quantitatieve vermeerdering van het werkvermogen in het bloedvaatgestel, die onze aandacht verdient, ook de qualitatieve aantasting van het bloedleven en daarmede ook van de eerste grondvoorwaarden van alle leven, komt in het beloop der ziekte in aanmerking; door dit laatste kan het wezen der ziekte eene belangrijke verandering ondergaan (bl. 141). Met regt zullen zich onze Lezers verwonderen, dat hier niet meer van de dynamica van ons geheele ligchaam, noch van de zenuwen gesproken wordt (verg. hierboven bl. 294). Tot deze verandering kunnen bijzondere omstandigheden bijdragen, zoo als: de constitutio stationaria en epidemica, waardoor de ontstekingskoorts een asthenisch karakter kan aannemen; de individueele aanleg der zieken, uitwendige invloeden, die relatief en absoluut het levensvermogen kunnen beperken of verzwakken; de plaatselijke ziekten, die, als uitspruitsels (!) van de Sc. te beschouwen, de evenredigheid van den levensvoortgang storen, en door derzelver uitgangen vernietigend op het levensvermogen werken. Zoo wij ons niet bedriegen, is dit ongeveer de voorstelling van Prof. V.D.B. Nu lezen wij, bl. 125: ‘het uiterlijk voorkomen, de vorm waaronder de Sc. te voorschijn treedt, is zeer veelvuldig: men heeft het wezen der ziekte dikwijls met haren vorm verwisseld, en niet genoeg in het oog gehouden, dat een en hetzelfde wezen zich onder verschillende gedaanten vertoonen, zich onder velerlei vormen ontwikkelen kan, terwijl het wezen evenwel hetzelfde blijft, zoodat de meest van elkander verschillende toevallen uit eenen eenigen grondslag afgeleid moeten worden. En nu schijnt het mij toe, dat, behoudens dat wezen der ziekten, de rigting van den ziektevorm naar de hersenen.... tot de hevigheid en kwaadaardigheid aanleiding gegeven heeft, in die gevallen van kwaadaardigen vorm die wij in de laatste Epidemie veelvuldig gezien hebben.’ Deze rigting naar de hersenen, het lag niet in het plan van Wendt zoo diep in den aard der ziekte dóór te dringen, deze rigting | |
[pagina 296]
| |
nam hij eenvoudig als daadzaak aan. Doch in de wijze van beschouwing van Prof. V.D.B. behoorde ten minste het verband van dit verschijnsel met den aard der Sc. aangeduid te worden. Of zoude misschien de ontwikkeling hiervan het fraaije gebouw hebben kunnen ondermijnen? Wij vreezen, dat het reeds buitendien niet zeer vast staat! Wat is volgens Prof. V.D.B. het wezen der Sc.? Dit wordt ons niet uitdrukkelijk geleerd, en te vergeefs vermoeijen wij ons, om in alles, wat door den Hoogleeraar beredeneerd wordt, éénheid en overeenstemming te vinden. Bij Wendt is dit punt klaar, en wij hebben gezien, hoe consequent alles bij hem uit een beginsel afgeleid wordt. Nu wordt, wel is waar, door Prof. V.D.B. op meerdere plaatsen de waarheid der grondstellingen van Wendt gehuldigd; doch nergens zien wij, dat hij in zijnen geest dóórgedrongen is, ja zelfs staat op meerdere plaatsen zijn gevoelen lijnregt tegen dat van Wendt over, zonder dat wij daarvoor genoegzame gronden ontwikkeld vinden. Wij hebben gezien, dat Prof. Van der Breggen, terwijl hij zich uitsluitend voor de contagieuse wording verklaart, in den strijd tusschen de natuur en de smetstof het grondbeginsel der ziekte, het wezen gezocht heeft. Wanneer dit de meening van den Schrijver was, zien wij niet in, dat men zich aldus een duidelijker begrip van de Sc. zal vormen. Wat zal in dezen zin de bedoeling zijn van het gezegde: dat door ontaarding van het contagium het wezen der Sc. als uitgewischt wordt! bepaalt men zich hier bij het afgetrokken denkbeeld van strijd, dan wordt het een ijdele klank; neemt men den aard van den algemeenen toestand in dezen strijd in aanmerking, dan zien wij niet in, hoe men vorm en wezen zal onderscheiden. Dit kan men ook niet in overeenstemming brengen met de stelling: dat, hoe verschillende vormen zich ook ontwikkelen, het wezen hetzelfde blijft. En dit wezen zoude uitgewischt kunnen worden! Dat het wezen buiten het contagium zelf ligt, blijkt uit deze stellingen. Men zal ons gaarne toestemmen, dat het wezen der ontstekingsziekte moet afgeleid worden uit de verschijnselen der plaatselijke ontsteking en der algemeene reactie; men krijgt dus weder een geheel ander standpunt, wanneer men aanneemt, dat de Sc. werkelijk onder de ontstekingsziekten moet gerangschikt worden. Wat is dan de vorm? vragen wij verder. Wij nemen eens aan, dat de verschijnselen van algemeene reactie dezen daarstellen; nu zegt hij: ‘de onregelmatigheden, zoo als ze door Wendt beschreven zijn, bestaan, dit lijdt bij mij geen twijfel; doch ik heb ze nooit als wezenlijke ziektetoestanden uit het wezen der Sc. voortvloeijende, doch als complicatiën beschouwd. Zij kunnen nooit de onmiddellijke aanwijzingen zijn, om van het bepaalde begrip der Sc. als ontstekingsvorm af te gaan.’ Wan- | |
[pagina 297]
| |
neer men nu hiermede vergelijkt wat wij vroeger omtrent de pathogenie volgens Prof. V.D.B. uiteengezet hebben, zal men zien, dat hij met zich zelven in tegenspraak is: ten duidelijkste blijkt dit uit de volgende plaats: ‘de Sc., hoezeer in hare ontwikkeling altijd als eene ontstekingsziekte te beschouwen, kan echter, wat haar karakter aangaat, veranderingen ondergaan, zoodat de zoogenaamde zenuwachtige en rotachtige Sc. optreedt; nemen de kenteekenen van den rotachtigen toestand toe, dan wordt er eene andere behandeling vereischt, daar nu zelfs niet slechts de vorm, maar het wezen der ziekte veranderd is,’ bl. 131 en 178. Het zal verder geen betoog behoeven, dat wij dus door deze beschouwing van wezen en vorm geen juister begrip der Sc. zullen krijgen, zoo als Prof. V.D.B. meent: te regt zegt Stieglitz, dat er zoo veel is, wat ons den weg tot de erkentenis der ware oorzaak duister en moeijelijk maakt, dat er bijna niets overblijft, dan dat wij trachten in de natuur van iederen ziekelijken toestand, zoo ver als mogelijk is, door te dringen, het eigendommelijke daarvan door het zorgvuldig waarnemen der verschijnselen, van het beloop, van den uitslag der behandeling, door lijkopeningen en vergelijkingen uit te vorschen. Men ziet uit hetgeen wij tot hiertoe ontwikkeld hebben, dat de Hoogleeraar zich veelal in theoretische bespiegelingen verdiept, en dat de belofte, om de ervaringen van Wendt aan eigene ervaring te toetsen, niet altijd door hem in het oog gehouden is: de redeneringen van Prof. V.D.B. leiden dik wijls tot resultaten, welke tegen die van Wendt lijnregt tegenover staan. De gevoelens van anderen zijn niet altijd even duidelijk uit een gezet; soms vinden wij er zoodanige vereenigd, die met elkander niet overeenstemmen, zoodat ook daardoor de eene plaats met de andere strijdig wordt. Vele punten, waar ons de ondervinding van eenen zoo ervaren' Geneesheer belangrijke ophelderingen konde geven, zijn stilzwijgend voorbijgegaan. Beschrijving der afwijkingen in het beloop der Sc. Het zijn alleen eenige afzonderlijke ziektetoestanden, waarvan hier melding gemaakt wordt. 1o. De rigting der Sc. naar de hersenen. Deze beschrijving ontvangen wij dankbaar als eene belangrijke bijdrage tot de verschijnselen, die door Wendt opgegeven worden: het beeld is juist en levendig geschetst. Wij twijfelen evenwel, of de hersenaandoening, als zij zich in het eerste tijdperk der Sc. vertoont, alleen als een congestieve toestand te beschouwen zij; later, zegt Prof. V.D.B., ontwikkelt zij zich in eenen staat van phrenitis; het komt ons althans hoogst onwaarschijnlijk voor, dat men dezen congestieven toestand zoo gemakkelijk zoude kunnen onderscheiden van eenen bepaalden ontstekingstoestand. Wij gelooven, dat de | |
[pagina 298]
| |
bewijzen, die hiervoor door Prof. V.D.B. aangevoerd worden, door datgene, wat wij b.v. bij Abercrombie over de verschijnselen van hersenontsteking vinden, zeer verzwakt worden. 2o. De roodheid der huid is, op zich zelve beschouwd, van geenen wezenlijken invloed op de koorts, haar verloop en haren uitgang. Evenwel moet men het plotseling verdwijnen of verbleeken daarvan als de werking van de verslimmering der ziekte beschouwen: door hevigheid der koorts of eene gevaarlijke rigting, of door belangrijke aandoening van aangetaste ingewanden, zinkt hier het werkvermogen der huid. Bij de gevaarlijke aandoening der hersenen zag onze Schrijver wel eens eene eigenaardige donker roode kleur, als van maghoniehout, dat lang in gebruik geweest is, over het geheele ligchaam verspreid. Dan is de toestand spoedig doodelijk. Scarlatina zonder uitslag heeft hij niet waargenomen, tenzij men hiertoe een twijfelachtig geval wilde brengen. 3o. De Keelontsteking zag hij nooit ontbreken. Na met eenige trekken de angina maligna ulcerosa geteekend te hebben, stelt hij ze voor als ‘eene ontaarding der ziekte zelve, zich als het ware in die ontsteking der keel uitputtende. Zij is het die de verwisseling met de Sc. in vroegeren tijd heeft doen geboren worden.’ Er zijn hiervan twee gevallen, door den Schrijver waargenomen, waarbij het exantheem geheel ontbrak. De Naziekten. Hier ontwikkelt de Schrijver alleen eenige denkbeelden over de hydrops, welke wij nu zullen toetsen. ‘Er blijft na den afloop der Sc. nog een indruk overig, dien de ziekte op het gestel voortgebragt heeft, en deze kenmerkt zich door eene verhoogde prikkelbaarheid van het bloedvaatgestel, door eene geklomene gevoeligheid vooral aan de oppervlakte des ligchaams, welke eene geneigdheid doet ontstaan tot onbestendigheid en veranderlijkheid in de opwekking van hetzelve. (bl. 142). ‘Te regt neemt Wendt in vele practici een hydrops calidus en frigidus aan. Onwillekeurig komt mij hierbij de thesis uit de Browniaansche school voor den geest: omnis hydrops asthenicus. Nego, zeide ik toen, en herhaal zulks heden. Er schijnt door den voorafgeganen ontstekingstoestand van de vliezen en der haarbuisjes (?) eene onbestendigheid en eene gebrekkige vastheid in de opwekbaarheid dezer deelen overig gebleven te zijn, waaruit eene voorbeschiktheid voor nieuwe ontstekingachtige aandoeningen in de weivliezen en de haarbuisjes, even als voor ziekelijke afscheidingen ontsproten is. Van daar dat die waterzucht vooral in den beginne als ontstekingsvorm te beschouwen is’ (bl. 180). Men zal gemakkelijk zien, dat ons hier niets anders dan eene omschrijving van den aard der hydrops gegeven wordt. Dat er hier nog over Browniaansche stellingen gesproken wordt, is, dunkt ons, eene miskeuning | |
[pagina 299]
| |
van de verdiensten der latere natuuronderzoekers. Wij zijn, dank zij de bemoeijingen van de Physiologen en Pathologen, die sedert het stelsel van Brown geleefd hebben! dit standpunt reeds vergeten, en hebben zelfs, zoo wij ons niet bedriegen, meer bepaalde inzigten in dezen ziektetoestand gekregen, dan die, welke uit de opwekbaarheid der deelen ontleend worden. Daar wij geene verhandeling over de Sc. schrijven, moeten wij ons bepalen tot het aanwijzen der belangrijkste punten. Vooreerst herinneren wij aan de pathologische verschijnselen, welke men bij lijkopeningen van zoodanige zieken gevonden heeft. (Verg. Von Ammon, t.a.p.) Wij gelooven, dat men hierdoor eene schrede nader tot de kennis van het wezen dezer waterzucht komen kan; ten minste dunkt ons, dat hieruit voor het plotseling ontstaan der hydrops, binnen weinige uren, eene gemakkelijke en uit de natuur ontleende verklaring af te leiden is. Verder komt de toestand der nieren, en de hoedanigheid der urin, bij de gevallen van hydrops post Sc. vooral in aanmerking; menigvuldige daadzaken schijnen de gelijksoortigheid van deze waterzucht met de ziekte van Bright te bewijzenGa naar voetnoot(1). Wij laten het aan onze Lezers over te beslissen, of uit deze daadzaken geene betere inzigten kunnen ontwikkeld worden, dan uit de beginselen, door Prof. V.D.B. aan de hand gegeven. Overigens betuigt hij, niet zoo | |
[pagina 300]
| |
regtstreeks van het gevoelen van Wendt te zijn, dat eene verkeerde of verwaarloosde antiphlogistische behandeling derzelver oorzaak zoude wezen. Wat ons door Prof. V.D.B. over de metastatische oorklierontsteking medegedeeld wordt, is geheel van belang ontbloot. De ontsteking van het oor wordt ter loops door hem aangestipt: er wordt hier alleen melding gemaakt van die gevallen, waar eene comateuse hersenaandoening voorafgegaan is. Wij meenen, dat het der moeite waardig zoude geweest zijn, van de verbreiding der keelontsteking langs de tuba Eustachii, en de gevolgen, die hieruit ontstaan kunnen, te spreken. Eindelijk missen wij hier nog de vermelding van de rheumatische aandoeningen, welke door verscheidene Geneesheeren, zoowel in Duitschland als in Engeland, als naziekten van Sc., in eenen hoogen graad, opgemerkt zijn. Na al hetgeen tot hiertoe door ons uiteengezet is, zullen wij ons niet lang bij de therapeutische inzigten van Prof. V.D.B. behoeven op te houden. De behandeling van goedaardige gevallen zal, op het tegenwoordige standpunt der wetenschap, geene aanleiding tot beduidend verschil geven. Doch wanneer men met heviger gevallen te doen heeft, zal men ze dan altijd, met Wendt uitsluitend van het begrip van ontsteking uitgaande, behandelen? Hoezeer onze Schrijver beweert, dat de aanteekeningen van Wendt geene verdere toelichting behoeven, zijn wij nog niet overtuigd, dat wij de Sc. altijd als eene ontsteking van hoogeren aard zullen erkennen en behandelen: wij hebben zelfs gezien, dat, wanneer men naauwkeurig de beschrijving van Prof. V.D.B. ontleedt, men hierin bewijzen tegen deze stelling kan vinden. Hij bepaalt zich tot de algemeene aanbeveling van eene koele behandeling en antiphlogistische methode. De aderlatingen doet hij zoowel in het begin der ziekte als in haar verder beloop, wanneer zij het karakter der Synocha heeft en zich teekenen van congestie en ontsteking in belangrijke organen duidelijk (!) openbaren, en de rigting naar de hersenen en naar de keel zich vertoont. ‘De stelling dat men liever te veel, dan te weinig bloed moet ontlasten, kan, dunkt mij, eeniglijk toegepast worden op die plaatselijke ontstekingen, waarvan het wezen zuiver op ontsteking gegrond is: ik althans zoude in de Sc. niet zulke ruime en herhaalde aderlatingen in het werk durven stellen, als ik b.v. in de peripneumonie of pleuritis deed,’ bl. 160. ‘De Epidemiën maken eene uitzondering op de behandeling: ja, in dezelfde Epidemie kunnen bij een algemeen ontstekingachtig karakter, zulke gevallen en zieken voorkomen, die de uitgebreide antiphlogistische behandeling, en bijzonder de aderlatingen, niet verdragen,’ bl. 156. Men ziet hieruit, dat hij de behandeling der Scarlatina als ontstekingsziekte | |
[pagina 301]
| |
slechts zeer gewijzigd aanneemt. Bij jonge kinderen heeft hij de aderlatingen steeds door bloedzuigers laten vervangen. Wij moeten eindelijk doen opmerken, dat het bijna uitsluitend over den soporeusen toestand is, dat hij bij de behandeling der afwijkingen spreekt. Over de aanwending van koude. Het dunkt, ons dat de werking van begietingen en die van het wasschen der geheele oppervlakte van het ligchaam met koud water, hier ten onregte gelijk gesteld worden. De hevige werking en daarop volgende terugwerking van het eerste, moet toch beduidend verschillen van de zachte wijziging, die door het laatste te weeg gebragt wordt. Het verschil tusschen primaire en secundaire werking der koude, waarover hij spreekt, wordt in het geheel niet in toepassing gebragt. En wat moet men van de aanbeveling van dit middel zeggen, wanneer wij lezen: ‘de primitieve en secundaire werkingen in derzelver geheel beschouwende, zal de koude te regt als versterkend en opwekkend te beschouwen zijn, in al die gevallen waar de kracht zoowel als het werkvermogen van het organische leven door atonie verminderd zijn.... De koude komt dan vooral in de Sc. in aanmerking, wanneer haar karakter zeer ontstekingachtig is.’ Dat de woorden van Albers ter aanbeveling van koude stortbaden aangevoerd worden, is ons wel; doch verdiende hier zeker eenige melding gemaakt te worden van Currie, wiens methode nog veel verschilt van die van Albers, daar hij dezelve alle twee uren herhaalde, terwijl de laatste zich tot twee aanwendingen gedurende den dag bepaalde; daarenboven is de beschrijving van Albers zeer gebrekkig, terwijl die van Currie met de meest mogelijke naauwkeurigheid uiteengezet is. Het zoude overigens niet moeijelijk zijn, deels uit de woorden van Prof. V.D.B. te betoogen, dat juist de indicatie tot de stortbaden en de gunstige werking derzelve, wel degelijk bewijzen, dat de Scarlatina niet altijd als ontstekingsziekte moet beschouwd en behandeld worden. Dat de gastrische Sc. door Prof. V.D.B. als een eigenaardige vorm erkend wordt, hebben wij vroeger reeds gezien: hier verschilt hij dan ook van Wendt in de behandeling, en vreest vooral den overgang in eenen status putridus. Emetica, citr. potassae, mur. ammon, c. tart. emetico refr. dosi, purgantia salina, met decoct.tamarind; bij dreigenden overgang in eenen rotachtigen staat de flor. en radix arnicae. De verdere behandeling is dezelfde als bij Wendt in kwaadaardige putride gevallen. Bij de behandeling der keelontsteking, waar de Schrijver zich bepaalt om zich op Wendt te beroepen, had de aanwending der nitr. argenti, waarvan de Engelschen zoo veel nut gezien hebben, niet geheel met stilzwijgen moeten voorbijgegaan zijn. | |
[pagina 302]
| |
Hetgeen van de waterzucht gezegd is, bepaalt zich tot redeneringen, waarvan wij vroeger reeds gesproken hebben. Ter voorbehoeding heeft de Schrijver de belladonna aangewend. Wij gelooven met hem, dat het nut van dit middel zeer ligt te betwijfelen, en het vermijden van de gelegenheid ter besmetting het beste voorbehoedmiddel is. Wij hebben rondborstig onze aanmerkingen over het Werkje van Prof. V.D.B. medegedeeld, en het getoetst aan de eischen, die wij meenden geregtigd te zijn, aan eenen man te doen, dien wij gaarne als Gids voor zijne kunstgenooten zouden erkennen. Hoc opusculum, zegt hij met Baglivius, in publicum edidi, ut multis meorum aequalium hinc inde errantibus viam monstrarem, et aliquantulum munirem. Ten slotte nog een woord aan den Vertaler: ‘hij heeft zich, mijns inziens, wel van zijne taak gekweten,’ zegt de Hoogleeraar in het Voorberigt. Wij voor ons kunnen met dit getuigenis niet instemmen: de Vertaler was voor dit werk ten eenemale ongeschikt, daar het duidelijk blijkt, dat hij noch het onderwerp verstaat, waarover het Boek handelt, noch de Duitsche, noch de Hollandsche taal magtig is, en eindelijk niet zoo veel geoefendheid in het schrijven heeft, als noodig is, om eenen oorspronkelijken zin zamen te stellen. Er is geene bladzijde, waar men geene grove fouten aantreft: wij zouden ze hier bij honderden kunnen optellen, doch onze Lezers zullen zich waarschijnlijk wel met eenige staaltjes van wezenlijke curiosa vergenoegen. Wij vinden b.v. P pillen der Zunge vertaald met: vezelen der tong. Zähe Schweisse: taai zweet. Halsbeschwerden, Brand im Halse: ongemakken aan, koudvuur in den hals. Friesel: rillingen. Ursächliche Momente: oorsprong der tijdperken. Häutigen Gebilden: huidachtige weefsels. Die Vegetation im Gehirn: de groei in de hersenen. Sensible Sphäre: gevoeligste deelen. Eiterung an der Haut: verettering aan de huid. Orgasmus: aandrang. Phlegmasie der Haut: de vochtigheid der huid. Brandige Bräune: vleezige keelontsteking. Dichtigkeit in de Faser: geslotenheid der vaten. Men ziet hieruit duidelijk, dat hem de Geneeskunde geheel vreemd is; terwijl zijne onkunde van het Duitsch evenzeer daarin doorstraalt: hiervan mogen overigens de volgende proeven tot bewijs strekken. Kleien: klei. Ein merkliches unverkennbares Gesunkenseyn: een aanmerkelijk onmerkbaar zinken. Noodwendig moeten uit deze onkunde verdraaijingen van den zin ontstaan, zoo als: wodurch die starren Theile in ihre Cohäsion aufgelockert: waardoor de vaste deelen in hunne verhouding opgewekt. Als Mittelgabe mit einem schicklichen Constituens in Pulverform: als middelbare gift bij eene redelijke constitutie in poeijers. Wird der allgemeinen Heilmethode ohne besondere specielle Rücksichten wei- | |
[pagina 303]
| |
chen: zal voor de algemeene geneeswijze, bijzondere gevallen uitgenomen, wijken. Faulige: vuile. Stimmungen: geneigdheden. Dat het Hollandsch in zijne pen niet zeer zuiver is, blijkt uit het volgende: Er verschijnen Scarlatinae. Af- en ontscheidingen. De aanwijzing grijpt plaats. Lage staat van temperatuur. Verhouding van zoute tot Sc. Uiterlijke verschijning en inwendigste wezen. Oorzakelijke verbindingen. Moeijelijke ziekte: (voor hevige ziekte). Uit de angstige naauwgezetheid, waarmede hij den tekst woordelijk vertaalt, blijkt genoegzaam, dat hij naauwelijks eenen oorspronkelijken zin weet zamen te stellen. Zoo vinden wij: Op de den zieke omringende. En zonder op den hier den overhand hebbende de ontsteking weerende geneeswijze volstrekt vereischende. Hoewel.... enz., schijnt toch het gebruik dezer zouten bij zuiver prikkelbare vormen bij uitnemendheid geschikt te zijn, en daarna de reproductieve ontstekingsvormen te mogen volgen (so scheinen doch rein irritable ganz besonders, und denen zunächst reproductive Entzündungsformen für den Gebrauch dieser Salze geeignet). Geen wonder, dat dus onzin ontstaat, zoo als: Tot de lastigste moeijelijkheden, welke als eenigerhande naziekte ergens kunnen voorkomen. Hij zal ook de daarbij heerschende ziektekundige verhouding (therapeutisches Verhältniss) kunnen bevatten. Dit gaat soms zóó ver, dat hij Wendt gezegden toedicht, die hem geheel vreemd zijn; zoo zegt hij in de vertaling, dat de naam van Brown nimmermeer vergeten zoude worden, als hij niets anders aan het licht gebragt had, als hetgeen hij over de werking der koude geleerd heeft. (Und hätte Brown etc.) Doch reeds genoeg. Mogt de Uitgever eenmaal op zijn voornemen terug komen, om ons eene Vertaling van het Werk van Wendt te bezorgen, (zie het Voorb.) dan hopen wij, dat hij zich deze aanmerkingen ten nutte zal maken. |
|