De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Eenvoudig Onderwijs in de Leer der Zaligheid. Bijzonderlijk tot eene Handleiding bij den kleinen Catechismus over den weg der zaligheid; door J.J. Swiers, Predikant te Vries. Te Groningen, bij M. Smit, 1836.De Eerw. Swiers levert hier, vooral aan zijne Katechisanten, eene geschikte handleiding tot voorbereiding en herhaling van zijne Katechisatiën. Het schijnt eene uitbreiding van het door hem uitgegeven onderwijsboekje: De Kleine Katechismus, zoo het schijnt, genoemd. Recensent kent hetzelve niet. Maar daarom kan hij evenwel verklaren, deze handleiding met genoegen te hebben gelezen. Hij kan dan ook dezelve allezins aanprijzen, als een nuttig Boekje voor alle Katechisanten, maar ook voor degenen, die hunne belijdenis reeds hebben afgelegd; al volgden zij dan ook daarbij niet den leiddraad van het kleinere Geschrift van den Schrijver. Ook uit dit Boekje is voor pas aankomende, maar ook meergevorderde leerlingen en leden der Hervormde Christelijke Gemeente veel goeds en nuttigs te leeren. Na de Inleiding, in welke de Eerw. Schrijver handelt over hetgeen tot zaligheid leidt, verdeelt hij het geheel in drie voorname afdeelingen: over de kennis van God, de kennis van den mensch, en 's menschen verlossing door Jezus Christus. Wat onder elk derzelve behoort, wordt geleidelijk en duidelijk onder dezelve behandeld. Het kan wel niet noodig zijn dit breeder op te geven. Hoewel wij geene bijzondere aanmerkingen op dit geschrift hebben te maken, kan het echter niemand bevreemden, dat wij niet in elke bijzonderheid het met den Schrijver eens zijn. Daar ons doel alleen is, deze uitbreiding van het Godsdienstig onderwijs van dezen Godsdienst-Leeraar aan te kondigen en aan te bevelen, achten wij het min gepast in bijzonderheden te treden, ten aanzien van welke wij van hem zouden verschillen. Ééne aanmerking meenen wij echter niet te moeten terug houden. Het geldt de ontwikkeling van hetgeen het lijden en sterven van Jezus voor zondaren is. Zie bl. 97-99. Het bevreemdde ons daarbij niet te hebben vermeld gezien, dat het hoofddoel van hetzelve is de zedelijke verbetering van zondaren. Wij lezen dat toch duidelijk op vele plaatsen der H.S. Zie Rom. V en VI doorgaande. II Cor. V:15. Tit. II:13 en 14. I Petr. II:24 en meer anderen. | |
[pagina 273]
| |
De Eerw. Swiers is, blijkens zijne denkwijze, in dit Boekje doortralende, daarvan toch ontwijfelbaar met ons overtuigd. Waarom komt dit dan ook hier niet uit? Het denkbeeld, in den Bijbel heerschende, dat wij ons door Christus en zijn bloed, zijn gehoorzaam lijden en sterven, met God moeten laten verzoenen, sluit dat mede in, gelijk de Schrijver dit zelf, bl. 104 en 105, wel schijnt te doen opmerken, maar niet genoeg, noch dáár ter plaatse, noch vroeger, met ronde woorden zegt. Wij meenen, dat dit nogtans dringend noodzakelijk zij. De geachte Schrijver dezer Handleiding denke hierover na, en zijn geschrift stichte vooral voor zijne leerlingen velerlei goeds! | |
Mr. A. de Pinto, Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek. (Eerste Gedeelte. Inleiding. Handleiding.) 's Gravenh. 1837. XX en 297 bl.De hulpmiddelen tot eene wetenschappelijke beoefening des regts zijn velerlei. Zij verschillen naar mate van de meerdere of mindere ontwikkeling en uitbreiding der nationale Wetgeving bij verschillende volken. Werken van praktische toepassing en veelzijdige beschouwing, zoo als dat van Toullier, kunnen eerst ontstaan, nadat de wet jaren lang ontwikkeld, uitgebreid en op het dagelijksch leven toegepast is. Zij zouden eene ongerijmdheid zijn bij eene óf nog in te voeren óf eerst kortelings ingevoerde Wetgeving. Dán komt eene historische beschouwing omtrent den oorsprong der bepalingen, dán eene ontleding der beginselen en bronnen, dán eene vergelijking met vroegere en andere Wetgevingen te pas. Dán tevens is het de geschikte tijd, om den jeugdigen regtsbeoefenaar te gemoet te komen, en het kortspreukige der wet in het meer systematisch gewaad der wetenschap te kleeden. De nog jeugdige, doch reeds gunstig bekende Schrijver dezer Handleiding geeft ons hier van het laatste eene proeve. Er is veel over het nut van dergelijke hulpmiddelen gesproken; de Schrijver laat er zich zelf in zijn Voorberigt over uit. Wij voor ons zijn van het nuttige van dergelijke Handboeken ten volle overtuigd, mits derzelver beoefening niet het doel van den leerling zij, maar middel om tot een doel te geraken, en tevens gepaard ga met andere en grondige studie. Zoo zou het, onzes inziens, voor hen, die zich op de regtswetenschap toeleggen, van het grootste belang zijn, om nevens deze systematische Handleiding een werk te bezitten, waarin de gronden en de bepalingen des regts kort werden uiteen gezet en met voorbeelden opgehelderd, zoo als dit b.v. door Heineccius, in zijne Recitationes, voor het Romeinsche Regt is geschied. Het Werk van den Heer De Pinto is het eerste van dien aard, dat over het aanstaande Burgerlijk Wetboek het licht ziet. De | |
[pagina 274]
| |
groote verdienste van dergelijke leerboeken is het vermijden van een veelvuldig en gevaarlijk gebrek, hetwelk dáárin bestaat, dat men de wet in een systema wil wringen, in plaats van het systema uit de wet zelve op te delven. Het is juist dit laatste, wat den wetenschappelijken regtsgeleerde kenmerkt, en zijn domein van dat des wetgevers onderscheidt; en het is tevens dit gebrek, waaraan de meeste handboeken lijden, en hetwelk bij velen eenen onverdienden afkeer tegen het geheele genus heeft doen ontstaan. Zoo is, in het bekende leerboek van Westenberg over de Instituten, het Romeinsche regt te veel naar latere begrippen verwrongen, terwijl aan den anderen kant Smallenburg, in zijne Primae Lineae, het Hedendaagsche Regt te zeer op de leest van het Jus Romanum geschoeid heeft. Werken als dat, hetwelk thans door ons aangekondigd wordt, kunnen eerst door langdurig gebruik beproefd worden. Voor zoo veel eene oppervlakkige beschouwing te dien aanzien beslissen kan, komt het ons voor, dat de Schrijver niet alleen de bovenvermelde klip gelukkig vermeden, maar daarenboven geleverd heeft, wat men in dergelijke leerboeken mag vorderen. Vooraf gaat eene Inleiding, waarin met een kort woord de geschiedenis der wetgeving in ons Vaderland vermeld, de wetgevende magt omschreven, en het ontstaan van het nieuwe Wetboek geschetst wordt. Daarop volgt de Handleiding zelve, in 1156 §§ verdeeld; waarin bij ieder Boek eene korte opgave van het daarin vervatte gegeven, en verder ieder Titel afzonderlijk behandeld wordt. Dit alles geschiedt met orde, duidelijkheid en volledigheid. De wijze van bewerking, naar het in de Voorrede opgegeven plan, verdient allen lof. Eene korte aanbeveling moge derhalve volstaan. De Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving zijn dáár, om geschriften als het onderhavige, aan eene critische beschouwing te onderwerpen. Wij willen dan ook geen jagt maken op aanmerkingen. Anders zouden wij den Schrijver vragen, of het wel juist is, dit eerste Deel, in onderscheiding van hetgeen nog komen moet, eene Handleiding te noemen, daar dit de titel van het geheele Werk is? Wij zouden hem herinneren, dat Ovidius gezongen heeft: medio tutissimus ibis, welke plaats de Heer De P. in de Voorrede, bl. VII, op het oog heeft, doch verkeerd aanhaalt: in medio tutissime ibis. Wij zouden er de vragen bij kunnen voegen, of het wel waar zij, dat de toestand der Regtswetenschap in ons Vaderland, vóór de Revolutie, zoo droevig was, dat zij geheel dreigde weg te kwijnen, en of het niet wat sterk is te zeggen, dat de Code Pénal den Wetgever schande aandoet? Liever dan dit alles, danken wij voor het geleverde, en moedigen wij den Schrijver aan, niet slechts om spoedig ons het vervolg te schenken, maar ook om de | |
[pagina 275]
| |
overige Wetboeken op dezelfde wijze te bewerken. De bewustheid van nuttig te zijn, zij hem daartoe ten spoorslag!
C. | |
Over het wondervol ontstaan van den Mensch uit een eitje, ter grootte van een mosterdzaadje, en over de voortteling van schoone kinderen, uit bewijsgronden (dat is zeker uit gronden, die nog bewezen moeten worden. Rec.) afgeleid, en Godsdienstig voorgedragen door Dr. A.H.C. Gelpken, Schoolraad van het Hertogdom Brunswijk, Hoogleeraar in de Wis- en Sterrekunde aan het Hertoglijke Carolische Collegie, en Leeraar in de Hooge Wis- en Natuurkunde bij het Opper-Gymnasium, enz. Honorair lid van het groot Hertoglijke Mineralogische genootschap te Jena. Met 2 gekleurde platen; uit het Hoogduitsch. Amsterdam, Gebroeders Diederichs, 1837.Hoogleeraar in de Hooge Wis- en Natuurkunde bij het opper-Gymnasium! die man heeft het ver gebragt, of liever hoog, zeer hoog; maar hij is toch laag, zeer laag, dat hij de schoone natuurkennis, de vorming en ontwikkeling van den mensch, misbruikt tot eene lage speculatie op de zotheid van het groote publiek. Die speculatie is het éénig goed berekende van het geheele boeksken, de veel belovende titel, wondervol, ei, mosterdzaad, schoone kinderen, en dan de titels van den Schrijver, dit alles moet effect doen. Maar dat is ook het éénige, wat effect doet; want het geheele boeksken is een oppervlakkig, zelfs een belagchelijk zamenweefsel van half ware denkbeelden, ontleend uit de Ontleed- en Natuurkunde van den mensch, en veel beter, veel juister, veel geregelder te lezen in ieder handboek over de Natuurkunde van den mensch. Wat de man beuzelt over de aetherische stof, die het levensbeginsel, den geest, de ziel zou uitmaken, die ook de schoone kinderen zou moeten voortbrengen, is zeer ongerijmd. B.v. ten tijde der zwangerschap, is de toestand van het ligchaam der vrouw over het algemeen meer opgewekt dan op andere tijden, ‘weshalve levendige indrukken op de verbeeldingskracht of op de aetherische stoffe aldaar langer in dezelve verblijven, zoo als meerdere voorbeelden van deze of gene bepaalde ideeën, welke vrouwen, gedurende de geheele zwangerschap, gehad, en na dezelve eerst verloren hebben, aantoonen. Daar nu de beeldtenissen in de aetherische stof, wanneer zij dezelve bijzonder prikkelen, langer in dezelve vertoeven, zoo moet ook de teedere vrucht, na het den geest vooruit zwevende beeld, door de aetherische stoffe, die overal ons ligchaam en derhalve ook die deelen, waarin de vrucht gevormd wordt, verlevendigt, gevormd worden.’ Eilieve! de lezer verbeelde zich nu eens eene beeldtenis in de aetherische stoffe, die dezelve prikkelt, en een beeld, dat den geest vooruitzweeft. | |
[pagina 276]
| |
De voorbeelden van die twee moeders, van welke er eene, na het zien van eene onthoofding, een kind zonder hoofd, en de andere, na eene radbraking gezien te hebben, een geradbraakt kind ter wereld bragt, zijn maar kleinigheden. Het gaat hier als met het magnetisme: onbevoegde lieden, kwakzalvers, speculanten woelen met ongewijde handen in het gebied der wetenschap, rukken hier en daar een stuk uit zijn verband, vertoonen het ongepast, en van eene verkeerde zijde, aan de gapende menigte, en doen daarmede hun voordeel. De menigte ruilt voor haar geld dwaling en vooroordeel. Het is goed er om te treuren, maar het is beter er om te lagchen.
Dr. Scheltema. | |
Nederlandsche Tuinkunst. Handboek voor de Beoefenaars der Plantenkunde, Bezitters van Tuinen en Buitenverblijven, Boom- en Bloemkweekers, Hoveniers en Warmoezeniers. Door den Schrijver der Flora. 1-2. Deel. Amsterdam, Gebroeders Diederichs, 1837. gr. 12o. 463, LXVIII, 540, XII bladz.Wanneer wij het met de stelling van een' aanzienlijk Geleerde eens waren, dat de Tuinkunst tot maatstaf bij de beoordeeling van de ontwikkeling eens volks kan gebruikt worden, dan raden wij u deze thans niet te meten, maar liever een nieuw stel programma's onzer geleerde maatschappijen in te zien. Jammer, dat daaronder ook geene is ter bevordering der Tuinkunst. Nederland was ook in dit vak weleer groot, en men kwam van verre Landen, niet enkel om zich aan de schoonheid van Flora's kinderen te verlustigen, maar om de kunstenaars in hunne bedrijvigheid zelve te bespieden. Sinds zijn wij in die kunst niet vooruitgegaan, en dat stilstaan met snelle schreden achteruitgaan is, zien wij ook hierin, wanneer wij ons oog op al onze naburen werpen, die vooruitgaan met eene snelheid, die ons beschamen moet. ‘Maar nu die Nederlandsche Tuinkunst van 1837?’ De anonyme Schrijver gelooft zelf, dat zij in de tegenwoordige behoefte bij ons zal voorzien. De man onderscheidt zich van vele voorredenschrijvers: hij veinst geene verkeerde nederigheid. Hij geeft ons de uitkomsten eener veeljarige ondervinding, en hij verdient daarvoor allen lof, te meer, daar zijne ondervinding eene goede, op kennis der zaak steunende ervaring is, niet die valsche dekmantel, waarachter onkundige bejaarden, b.v. oude artsen, hunne onwetendheid verbergen, het publiek misleiden, en zich somtijds zelfs bedriegen. Onze S. heeft zijn werk in eene wetenschappelijke orde gesteld, maar tevens allereenvoudigst en verstaanbaar geschreven. Over het algemeen zijn de zaken kort behandeld, maar er is geene hoofdzaak vergeten. Alleen de beschouwing der gronden, vooral in betrekking tot Nederland, is veel te kort en weinig beteekenend. Ook | |
[pagina 277]
| |
eene meer grondige studie der plantenphysiologie mogen wij den S. aanraden: want hiertegen heeft hij nu en dan gezondigd, b.v. dat de beweging der sappen in de planten bijna gelijkvormig is aan die van het bloed der dieren. De planten-physiologie is eene onuitputtelijke bron van nuttige toepassingen voor de Tuinkunst. De Candolle heeft in zijne voortreffelijke Physiologie végétale daartoe den weg aangewezen. Overigens wenschen wij den S. geluk met zijn Werk, en bevelen het allen Tuinkunstenaars als een nuttig Werk aan; ook de kundige beoefenaars van professie zullen er nog nuttige leering uit trekken; vooral echter zullen de liefhebbers en de bezitters van prachtige buitenverblijven, die zoo dikwijls den wensch uitdrukken, iets van de hun omgevende zaken te weten, uit dit Werk bij eenige studie, zoo deze hun niet te zeer vermoeit, veel kunnen leeren. Indien onze S. zijn Werk ook voor den Sexus Sequior bestemd had, zoude hij, bij de behandeling der organen tot behoud der soort, andere uitdrukkingen, behoudens de duidelijkheid en waarheid, hebben kunnen bezigen. De Typographie is lofwaardig. | |
Flora. Zesde Jaargang. Jaarboekje voor Bloemliefhebbers en Bloemkweekers. Amsterdam. Gebroed. Diederichs, 1838. 12o. bladz. 240, IV met Calender.Dat van een periodiek Werk een 6de jaargang verschijnt, bewijst deszelfs deugdelijkheid en voortreffelijkheid niet; want dan zouden vele grijzen onder het papieren volk reeds op eenen eerestoel zitten, die hun echter door niemand, dan door hen zelve, wordt aangeboden. Moesten wij onze Flora beoordeelen naar haar portret op de titelprent, dan vreezen wij, dat zij niet vele liefhebbers vinden zal. Wij raden echter op het gezigt dier Flora het Boekje niet uit de hand te leggen, want de liefhebber zal er voor de kweeking van velerlei bloemen nuttige aanwijzing in vinden. Wij zien daaruit, dat de S. met den voortgang der flori-cultuur mede gaat, want ook van de nieuwste bloemen worden er sommige vermeld. Hij konde echter, behalve over de kweeking van bepaalde bloemen, ook over andere voor den liefhebber nuttige zaken spreken, en daardoor wat meer verscheidenheid in zijn Werkje brengen.
Philalethes. | |
Antigone, Treurspel. Naar Sophocles vrij gevolgd, door Mr. A.F. Sifflé. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon, en C. van Hulst. 1830. II en 88 bl.‘Naar Sophocles vrij gevolgd.’ Deze onbepaalde uitdrukking, die echter door het algemeen gebruik gewettigd schijnt, is weinig geschikt, om ons een juist denkbeeld van de verhouding te geven, | |
[pagina 278]
| |
waarin het oorspronkelijke stuk en de navolging tot elkander staan. Van eene bijna woordelijke vertaling af tot eene geheele omwerking toe, waarin men ter naauwernood eene navolging vermoeden zou, indien het niet op den titel vermeld was, wordt elke behandeling van onderwerpen, reeds door vroegere Schrijvers gekozen, met dien veelomvattenden naam bestempeld. Men vindt zich inderdaad genoodzaakt, om steeds het oorspronkelijke te vergelijken, indien men tot eenige zekerheid wenscht te geraken. En zoo men nu om verschillende redenen een dergelijk onderzoek niet kan bewerkstelligen? O, dat men de titels der Boeken altijd gelooven mogt! De Lezer zoude van vele twijfelingen en onaangenaamheden bevrijd zijn, en de Schrijver behoefde niemand van onbeleefdheid of nog ergere vergrijpen te beschuldigen! ‘Ik heb,’ zegt de Heer Sifflé in zijne Voorrede, ‘slechts die wijzigingen gemaakt, welke de aard van ons tegenvoordig tooneel mij toescheen te vorderen.’ Hier hebben wij niets tegen, schoon wij gedacht hadden, dat ons tooneel gematigder in zijne vorderingen zoude wezen. Het koor is weggelaten, of course; de veete tusschen den rei der Grieksche Treurspelen en ons hedendaagsch tooneel is te diep ingeworteld, om op eenige verzoening te doen hopen. De woorden van den Rei heeft de Heer Sifflé aan eenen Raad in den mond gelegd, al weder met weglating, bijvoeging en verandering, zoodat er van den ouden Rei bijna zóó veel overgebleven is, als de verwoestende tijd van de aloude tempels en gestichten gespaard heeft, namelijk een misvormde puinhoop. De verdeeling van dezen Raad in twee partijen, waarvan de eene de behoudende voorstelt, terwijl de andere vrij revolutionair is, maakt in een aloud Grieksch Treurspel eene vreemde vertooning. Wij kunnen dit denkbeeld van den Heer Sifflé geenszins toejuichen; de Koning vooral, tusschen deze beide partijen in geplaatst, heeft wel iets van den Turk, die door twee geleigeesten verzeld wordt, welke hem ten goede en ten kwade zoeken te brengen. Het kwade zegepraalt natuurlijk. Voorts ontmoeten wij hier eene lijfwacht en eenen hoofdman der lijfwacht. Wij herinneren ons niet, ooit gehoord te hebben, dat Grieksche Vorsten uit den tijd, waarin deze gebeurtenis valt, lijftrawanten of, om het woord des Heeren Sifflé te gebruiken, soudenieren, gehad hebben. Of vordert misschien ons tegenwoordig tooneel, dat een Koning niet mag optreden, zonder door lijfstaffieren omringd te zijn? Aan dezelfde inschikkelijkheid is het volstrekte gemis van alle Grieksche kleur in de gesprekken en uitdrukkingen waarschijnlijk ook toe te schrijven, zoo als: ‘dat Koning Creon leve,’ en ‘Hoogachtbre Vaders,’ en dergelijken, wier aantal eindeloos groot is. Men wissche de Grieksche namen uit, | |
[pagina 279]
| |
en men zal noch in woorden, noch in gevoelens de minste afwijking van onzen hedendaagschen omgangstoon bespeuren. Om de overige veranderingen, door den Heer Sifflé gemaakt, te beoordeelen, zoude het noodig zijn, eerst het plan van het Grieksche stuk te ontwikkelen, de karakters te ontleden, de overeenstemming van elk gedeelte met het geheel, om de éénheid, die bij al de verscheidenheid zoo voortreffelijk bewaard is, aan te toonen, om vervolgens deze navolging daarmede te vergelijken. Doch het eerste is door Prof. Van Limburg Brouwer in de Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Sophocles zóó voortreffelijk in het licht gesteld, dat wij den Heer Sifflé slechts tot deze juiste en smaakvolle beschouwing behoeven te verwijzen, indien hij aan den wensch, door hem zelven in de Voorrede geuit, wenscht voldaan te zien; wij kunnen ons niet voorstellen, dat hij dit vertoog gelezen heeft, dewijl het ons onbegrijpelijk zoude voorkomen, om dan nog zoo deerlijk in alles mis te tasten, als de Heer Sifflé - wij moeten het, tot onze spijt, ronduit verklaren - hier in elk opzigt gedaan heeft. Hij zal dan zonder onze aanwijzing gemakkelijk inzien, hoe hij, door de invoering van Lysippus, Antigoné's ondergang van alle waarheid beroofd en haar karakter door het gesprek met Hemon (eene zonde tegen alle menschelijk gevoel) vernietigd heeft. Zij wordt zelfs belagchelijk, wanneer de Heer Sifflé haar laat zeggen, dat zij, alleen om haren gesneuvelden broeder honderd jaren eer in het rijk der dooden te laten komen, zich zelve vrijwillig opoffert en hare liefde jegens Hemon, en alles, wat haar lief en dierbaar is, versmaadt. Is dan de Heer Sifflé zoo weinig bekend met de denkbeelden der Grieken in de heldeneeuwen, dat hij schier op elke bladzijde de verkeerdste voorstellingen van alles durft geven? De laffe Hemon, de wijsneuzige (wij weten op dit oogenblik geene juister uitdrukking) Ismene, Tiresias, Creon zelf, zijn nog te slecht uitgevoerd, om zelfs parodiën genoemd te kunnen worden. En waren nu al deze ongerijmdheden nog in goede verzen, in krachtige bewoordingen, in een aan het Treurspel voegend gewaad, voorgedragen, men zoude het stuk nog kunnen verdragen, indien het, ‘naar Sophocles vrij gevolgd,’ op den titel werd uitgewischt. Doch de Hollandsche Zanggodin mag zich even zeer over mishandeling beklagen, als het meesterstuk van Sophocles. Is dit versbouw te noemen? Het zij zoo! smaad en vloek den vijand van zijn land,
Maar eer en hulde hem, die hoofd en hart en hand
Aan Thebe wijdde! Wraak aan al wie tegenstreven!
Besliss' het noodlot van die dood zijn en die leven,
Gij zijt er Koning voor! -
| |
[pagina 280]
| |
'k Zal voor u bidden; dit vermag Ismene alleen.
Vaar wel Antigone! Vaar eeuwig wel, Ismeen!
Erken en eer uw' pligt! schenk Thebe na mijn sterven
Geheel uw liefde! 't Moet in u een' Koning erven,
Wiens wraak niet reiken wil aan de andre zij van 't graf!
en dan inzonderheid het laatste Tooneel, waar Creon flaauw valt bij het zien van heel het schimmenrijk en der dooden verbolgen blik en furiën, die hem vervolgen wegens den moord aan Antigoné gepleegd. Inderdaad, het geheele stuk, van het begin tot het einde, is een bewijs, hoe zeer men, op eene smakelooze, ja onbeschaamde wijze, de Oudheid kan miskennen en belasteren. Wij willen niet meer afschrijven, dewijl aan dergelijke verzen geen einde is. En wat is er geworden van de heerlijke poëzij in de koren, welke den Heer Sifflé eenen onuitputtelijken rijkdom aanbood? Slechts weinige plaatsen zijn gebruikt, en hoe? De schrale regels, door Mnemon in het Tweede Tooneel, Eerste Bedrijf, gesproken, geven een zeer zwak denkbeeld van het krachtig schoone zegelied, door den rei gezongen. Van de jammerklagten der ongelukkige Antigoné, bij hare wegvoering naar de plaats, waar zij sterven zoude, is bijna geene partij getrokken. In plaats van het schoone overal voor hem uitgespreid, verkoos de Heer Sifflé liever eigene, somtijds zeer ondichterlijke en altijd geheel ongrieksche denkbeelden in te lasschen. Men vergelijke inzonderheid het Eerste Tooneel van het Vijfde Bedrijf, waar de vergelijking met de maan vrij sentimenteel is uitgevallen. Van de platheden in woorden en woordvoeging, op elke bladzijde bijna voorkomende, willen wij liefst zwijgen, daar al deze kleine gebreken, hoe zeer ook te misprijzen, bij de grove fouten in plan en uitvoering van het geheele stuk, in geene aanmerking komen. Wij eindigen onze beoordeeling, met den Heer Sifflé, wien wij anders geenen dichterlijken aanleg ontzeggen, welmeenend de woorden toe te roepen, welke Tiresias tot Creon rigt bij Sophocles Antig., vs. 1023.
ἀνθρώποισι γάρ
τοῖς πᾶσι κοινόν ἐστι τοὐξαμαρτάνειν,
ἐπήν δ' ἁμάρτῃ, κεῖνος οὐκ ἔτ ἔστ' ἀνήρ
ἂβουλος οὐδ' ἂνολβος, ὃστις ἐς κακόν
πεσών ἀκεῖται, μήδ' 'ἀκίνητος πέλει,
αὐθαδία τοι σκαιότητ' οφλισκάνει,
εὖ σοι φρονήσας εὖ λέγω τό μανθάνειν
ἣδιστον εὖ λέγοντος, εἰ κέρδος φέρει.
Hoe men een zoodanig stuk ter vertooning op den Schouwburg heeft durven aanbieden, is ons niet onverklaarbaar; doch dat het aangenomen is, bevreemdt ons ten sterkste. Of hebben de schoone voortbrengsels des Heeren Wiselius zoo weinig indruk achtergelaten? |
|