De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe Neven. Blijspel, in Vier Bedrijven.'s Gravenhage. W.P. van Stockum, 1837. VIII en 173 bladz.Ik acht een schoonen naam, die waardig wordt gedragen. Indien men den Gids van onverschilligheid jegens het Hollandsche Tooneel verdenkt, omdat hij dit Blijspel niet eer beoordeelde, vergist men zich. Ondanks het vele alledaagsche, zoo vertaald als oorspronkelijk, dat, helaas! op onze schouwburgen gegeven wordt, zou hij er niet eens eene hulde aan zijnen smaak in zien. Wanneer men eenigen invloed op zijnen tijd wil uitoefenen, moet men den geest van dezen tot in zijne afdwalingen bestuderen. Doch mijn toon is aanmatigend, en ik beoordeel het werk van een' man | |
[pagina 258]
| |
van geest, ik loop gevaar door hem ten tooneele te worden gevoerd als - laat hij het invullen als hij mijne Recensie gelezen heeft. Mag het echter billijk of nuttig heeten, een Tooneelstuk te beoordeelen vóórdat het gegeven werd? Voorzeker, wanneer het ware verdienste bezit, en echter luttel kans heeft te worden gespeeld. Iets dat ten onzent nog al gebeurt, zeggen spotters, als een stuk niet regtzinnig - klassiek is. En weet gij, wat zij daardoor verstaan? Geen meesterstuk van onzen Wiselius, dat bevalt, ten minste om zijne schoonheden geëerbiedigd wordt, ondanks dat het de leden van een geslacht ten tooneele voert, waaraan het publiek zich niet langer verwant gevoelt, ons slagtoffers van een noodlot schildert, waarvoor wij geene sympathie meer koesteren, te zuiver Grieksch, te weinig Hollandsch is. Neen; zij verstaan er eene soort van Treurspelen onder, in de laatste tijden door de middelmatigheid geleverd, waarin de eenheden geëerbiedigd zijn, maar waarvan de intrigue niets boeijends heeft, die vertrouwden tot vervelenden maken en verraders doen optreden, die niemand verraden dan den Schrijver. Ik zou er u zamenspraken in kunne aanwijzen, die voorbeelden zijn, hoe men niet spreken moet, uitbarstingen van hartstogten - maar bij eene andere gelegenheid het volgende over die pogingen eene doode op te wekken, door kwakzalvers, die zoo weinig amusants hebben. Ik gewaagde er hier slechts van, om te verzekeren, dat het mij, juist om dit puritanismus eeniger Censors, gestreeld heeft, den vertaalden SardanapalusGa naar voetnoot(1) en de oorspronkelijke Mathilda en StruenseeGa naar voetnoot(2), in dit Tijdschrift spoedig te zien getoetst en geprezen. Maar eene beoordeeling van een Blijspel, Tooneelstuk of Treurspel, waarover het publiek in staat zal worden gesteld zelf het vonnis te wijzen, heeft voor mijn gevoel iets voorbarigs en vermetels tevens. Voorbarigs, dewijl men door het geven van een verslag de verrassingen bederft; vermetels, dewijl een stuk, dat bij de lezing slechts middelmatig voldoet, bij de vertooning, zoo de Auteur kennis van het tooneel bezit, kan bevallen en boeijen. Genoeg ter verontschuldiging, indien deze vereischt werd. Mijn aanhef legt mij nu de taak op, te ontwikkelen wat de kunst van een' beoordeelaar verwacht, nadat een stuk vertoond werd. Het gemakkelijkste eerst. Hij zwijge als het volkomen gevallen is. Het fluitje is de scherpste aller Recensenten. Wanneer het laauw werd ontvangen, zich naauwelijks staande hield, en stil ter ruste ging, | |
[pagina 259]
| |
trachte hij na te sporen waaraan dit zij toe te schrijven. Het is geen genoegelijke arbeid, want het publiek heeft doorgaans gezond verstand en de Auteur doorgaans niet minder eigenliefde. Maar zoo het met daverend handgeklap van het tooneel scheidde, om later tallooze malen even zegevierend die baan te doorloopen; dan verklare hij de oorzaken der bewondering, wijzige en regele haar. Vindt gij niet, dat de laatste de moeijelijkste der drie opgaven is? De lastbrief van den beoordeelaar werd wel door de kunst geteekend; maar het publiek eischt slechts genoegen, vermaak, uitspanning. En welken eerbied hij voor de eischen der eerste koestere, hij mag nooit vergeten - of hij moest lust hebben lid der bent van eenige onzer Censors te worden - dat het tooneel bestaat om de aanschouwers, dat de aanschouwers er niet zijn om het tooneel. Waarlijk, ik aarzel - ik beken, ik verzoek - hoe de Auteur der Neven grimlacht, nu mijn toestand iets van den zijnen krijgt, in de Voorrede van zijn StukGa naar voetnoot(1), wanneer hij getoond heeft te weten, wat er al tot een Blijspel vereischt wordt, en vergeving vraagt voor zijne eigenliefde, indien deze hem tot eene dwaasheid verleidde. Hij schenke ons la tirade modeste, ja, doe met ons zoo als wij met hem deden, dat is, schrijve onzen arbeid, onzen lof en onze blaam aan liefde voor de kunst toe! Wij huldigden die reeds in hem eer wij het Boeksken half ten einde hadden gelezen. De benijdenswaardige! Hij heeft met allen, die beoordeeld worden, niet alleen het regt gemeen, zich op zijne Lezers te mogen beroepen; hij kan ons naar zijne lagchende aanschouwers verwijzen. De Auteur zoude ons echter zeer tegenvallen, indien hij om hunne toejuichingen geene aanmerkingen meer dulden kon; zoo hij een weinig citroen in den honig niet piquant vond. Laat hij van onze wenken, voor zoo ver hij die juist vindt, voor een tweede Blijspel gebruik maken. Wij eischen niet, dat hij het gegronde onzer aanmerkingen in het publiek toestemme; Scott had gelijk, toen hij schreef: ‘Een Auteur moet zich vergenoegen in het vervolg zulke misslagen te vermijden, zonder te beproeven die te verbeteren, welke hij reeds beging. Een onheilspellend oud spreekwoord zegt: “Beken en word gehangen” en, inderdaad, ik weet niet, wie partij voor een' Schrijver zal kiezen wanneer hij zelf zijne eigen feilen erkent. Zoo hij zich daarentegen wacht dit te doen, zal hij altijd een' drom van onoordeelkundige bewonderaars vinden, die zelfs zijne gebreken zullen prijzen. Naar mijn gevoelen moet dus de kritiek, na de uitgave van een Boek, slechts voor het vervolg, voor de toekomst vruchten dragen.’ | |
[pagina 260]
| |
En wij hopen uit belangstelling in het Hollandsch Tooneel, uit liefde voor den roem des Auteurs, dat hij ons nog menig Blijspel schenken zal. Een woord over de Voorrede, zijne theorie, eer wij tot de Neven, zijne praktijk, overgaan. Hij spreekt in deze niet van de Comedie bij de Ouden, en wij zijn er hem dankbaar voor. Allerwaarschijnlijkst echter heeft ook hij, om de schilderachtige uitdrukking des Hoogleeraars te bezigen, het opstel van Prof. Geel, Over het Blijspel bij de Grieken, toen het in de armen van den Vriend des Vaderlands geklemd zat, voorbijgegaan. Immers de arbeid van een' geest, als die van den schrijver van Onderzoek en Phantasie, had hem tot nadenken moeten opwekken; het gold hier zijn lievelingsvak, en het genoemd Stukje is even rijk aan heldere denkbeelden als aan oorspronkelijk vernuft. Het bekende: Que diable allait-il faire dans cette galère? is geene verontschuldiging voor den Auteur der Neven. Wilt gij weten, wat wij gelooven dat hij gedaan zou hebben, indien hij het gelezen had? Hij ware opgewekt geworden eene historische theorie te beproeven onzer Klucht- en Blijspelen. Zoo wij ons niet in hem bedriegen, zou hij dan betreurd hebben, dat Brederode en zelfs Hooft de intrigues der Ouden op onzen grond overbragten; maar hij had tevens het talent gehuldigd, waarmede zij schetsen van Hollandsche zeden in die vreemde vormen wisten te lijsten. Nooit werd ons volksleven juister geteekend, aanschouwelijker voorgesteld, meer op de daad betrapt, dan door hen. Hij zoude de waarheid, den geest, de naïviteit hebben geprezen, waarom die stukken nu nog verdienen te worden bewonderd. Een paar voorbeelden uit honderd, die ik zou kunnen aanhalen, de overigen kunt gij zelf vinden, zoo gij niet te kiesch zijt oud-Hollandsch te lezen. Welk een aardig tafereel van eene rijkeluidochter hangt Rijkert in het Ve Tooneel van het IIe Bedrijf van den Warenar op; wie onzer durft met het scabreuse verhaal van Ritsert in het IIIe Tooneel van het IVe Bedrijf van hetzelfde stuk, in natuurlijkheid van uitdrukking en keurigheid van beschrijving, om den prijs dingen? Bredero's spelen vloeijen over van schoonheden van dien aard; de Amsterdamsche Hal der Zeventiende Eeuw, b.v., door Kackerlack, in het Moortje, IIe Deel, Eerste Uitkomen, geschilderd, is levendig zonder voorbeeld. Doch ik mag niet verder afdwalen; indien de Auteur, zeide ik, in dezen geest had voortgearbeid, hij zoude dan niet zulk eene scherpe scheidingslijn tusschen Kluchten en Blijspelen hebben getrokken, en in Langendijk eer gebrek aan oorspronkelijkheid, dan gebrek aan verhevenheid hebben gelaakt. Het laatste was de schuld van zijn publiek; de eerste, indien hij die al bezat, ging te loor door den invloed van het Fransch tooneel op het onze. Wat was | |
[pagina 261]
| |
er het gevolg van? Zijne stukken zijn vergeten, terwijl er van Holberg, zeker geen kiescher Dichter dan Langendijk, nog in het geheugen van elken Deen leven, nog in Koppenhagen ten toonele worden gevoerd. Welke? Niet den Stundeslöse, die overdrijving van een karakter; niet Melanmpe, eene Tragicomedie, waarin men Sganarel aantreft; niet Ulyses von Itacia, eene parodie van Duitsche blijspelen: neen, den politiske Kandestöber, Barselstuen, Jacob von Tyboe eller den stortalende Soldat enz., schetsen van Deensche zeden, Deensche dwaasheden, Deensche deugden. Aan voorbeelden, hoe gevaarlijk het is ten onzent Molière te willen navolgen, zouden latere Blijspeldichters het onzen Auteur niet hebben laten ontbreken. Van de Driftige tot de Hekelaar was het vergrootglas, waardoor men eene belagchelijke zijde van een karakter zag en liet zien, de oorzaak eener scheeve voorstelling. Ik koos, om niet partijdig te zijn, liever de beste dan de middelmatige, welke ik mij herinner. Zoo, aan het einde van dat overzigt, de vraag bij den Auteur was opgerezen: welke soort van Blijspel is voor het Publiek onzer dagen geschikt? wij zouden ons verblijd hebben, zoo hij had durven antwoorden: een Blijspel, dat ons lagchen en denken doet; eene fijne gisping niet van karakters slechts door hunne idiosyncrasien merkwaardig, maar van de gebreken der onderscheiden standen in ons vaderland, eer une Comédie de Moeurs dan une Comédie de Caractère, bovenal een Tableau de genre en geene Charge. Het is opgemerkt - en ik huldig het fijn vernuft en het juist oordeel van hen, die dit deden - dat sommige beoordeelingen in den Gids meer voor den Schrijver van het Werk, dat gerecenseerd werd, dan voor het Publiek, dat het boek lezen zoude, gesteld schenen. Verre van te willen beslissen, of de toestand onzer Letterkunde deze rigting der kritiek wettigt, wensch ik mij zelven geluk, dat ik heden geene aankondiging heb te schrijven, dewijl het Blijspel reeds overbekend is; dat ik mij lang met de kunstideeën des Schrijvers mag bezig houden, daar elk onzer aan deze reeds een' genoegelijken avond verschuldigd is. Laat ons zien, welken weg hij in zijne Voorrede insloeg en tot welke uitkomst deze hem leidde. Hij stelt Molière op den voorgrond, en te regt; het is een van die weinige geniën, welke men evenzeer bewondert als lief heeft. Wanneer de dwaasheid der menschen ons ergert, lezen ook wij den Misanthrope; - wij slaan den Bourgeois Gentilhomme op, eer wij een bezoek zullen afleggen bij een' nieuwelings rijke, en vermaken ons dubbel, wanneer wij later familietrekken opmerken. Wij gevoelen soms behoefte, ter eigen waarschuwing Le Malade Imaginaire te lezen. Wij zijn noch oud noch deun genoeg, om | |
[pagina 262]
| |
den Avare met huivering te zien, wij verzuimen geene voorstelling van den Tartuffe. Mogen wij dus beweren, dat wij tot de vrienden en voorstanders van Molière behooren? Wij hopen ja, en echter, wanneer de Schrijver voortgaat, de eeuw en den landaard van Molière de geschiktste voor het blijspel te noemen, wanneer hij hem zelfs zijne caricaturen benijdt, dan twijfelen wij aan de juistheid zijner redenering, dan verdenken wij hem van te ver gedrevene bewondering. Eilieve! wat boeit ons dan eigenlijk nog aan deze stukken? Het kluchtige, dat de Schrijver straks zoo scherp veroordeelde? De knechts, die huwelijken koppelen, door met de vaders den gek te scheren; de Sganarelles, die zoo onbeschaamd dartel zijn, als zij eene aardige min ontmoeten; de echt-Fransche George Dandin, het voorbeeld, hoe men op de schaamtelooste wijze ter wereld overspel predikt? Voorzeker niet. ‘De zotskappen’ dan, ‘die hij slechts had aan te wijzen; de maskers, waarnaar hij den wijsvinger slechts had uit te strekken;’ de Précieuses ridicules, die ons publiek niet meer begrijpt; de verwaande geneesheeren, die hunne verwaandheid niet langer in dien dos uitkramen? Neen, andermaal neen, - dat alles was uitmuntend voor zijnen tijd; maar het is nu het algemeen menschelijke, de driften van het hart, de dwaasheden van het hoofd, welker schildering wij er in bewonderen. Zoo Molière thans onder ons leefde, gelooft gij niet, dat hij meer stukken in den geest van Tartuffe, minder kluchten in den smaak van de Fourberies de Scapin zoude schrijven? Ik wil niet beweren, dat hij dan geen' anderen Lodewijk XIV zoude behoeven, om hem de hand boven het hoofd te houden! Er was een tijd, dat men in Spanje de Menuët slechts gegrijnsd danste, bij onzen waltz valt zelfs het masker der decentie af; het eischt meer talent, den laatste dan de eerste te schilderen; er is hartstogt in - maar er zijn lieden, die u niet vergeven, dat gij dien ziet en schetst! Ziedaar, naar ons gevoelen, den grootsten hinderpaal voor een' hedendaagsch blijspel-dichter ten onzent, de overdreven-kluchtigen zou niemand herkennen - de waarlijk bespottelijken worden door hunnen buurman op het eerste gezigt genoemd. Maar hoeveel grooter is de zegepraal, en wie onzer denkt niet, eer hij er een' Dichter hard over valt, aan het ‘heden mijn, morgen dyn?’ Zoo Scribe, om zijne veelschrijverij wel wat veel in de schaduw gesteld, zoo Scribe ten onzent geboren ware, ik geloof niet, ‘dat hij een schrander advocaat, handig baardschrapper, of ijverig ambtenaar zou zijn geworden;’ indien het niet onbescheiden ware, ik zou grooten lust hebben te vragen, wat anders dan zijn genie den Auteur der Neven bewogen hebbe, op te treden? Het klinkt fraai in Gray's Elegy, written in a Country Church-Yard: | |
[pagina 263]
| |
Some village Hampden, that with dauntless breast
The little tyrant of his fields withstood
Some mute inglorious Milton here may rest
Some Cromwell guiltless of his country 's blood.
Ik wenschte, dat ik zoo zeker ware, dat de Auteur der Neven Molière slechts bewonderde in die opzigten, waarin hij het verdient, als dat elk waarachtig genie, in den toestand onzer Maatschappij, aan het licht komt. De koude van ons bloed, de vochtigheid van onzen hemel, de ernst onzer zeden, - amphibiën zijn zelden dartel, - moge ons minder tot de gunstelingen van scherts, vernuft en geest maken; wanneer wij liever willen grimlagchen dan schateren, is er in Nederland stof genoeg om blijspelen te schrijven, mits men het genie van den Auteur der Neven bezitte. Hij gaat echter ver in zijne liefde voor Molière, zelfs zóó ver van te beweren, dat, in vergelijking met dezen, de arbeid der latere Fransche Schrijvers - hoor hem zelven. ‘En evenwel,’ zegt hij, ‘Classieke waarde bezitten slechts weinige dier stukken.’ Wij wenschten, dat men ons eindelijk eens eene goede definitie van dat woord Classieke gave - het heeft veel van een flikkerend wapen, waarmede men zoo driftig schermt, dat wij nog niet weten, of het uit ijzer, staal of zilver gesmeed is. Is Classiek, Classieker en Classiekst, na, nader en naast aan het ideaal der Kunst? Zoo ja, is het ideaal der kunst in de zeventiende en negentiende eeuw hetzelfde? Of was er eene eeuw, die dat ideaal beter dan alle overige begreep, en welke? Moet men van alle Classieke stukken het minder Classieke, dat is, de huldiging van den geest des tijds, aftrekken? Zien wij, b.v. juist, als wij de Ecole des Vieillards van de 19e eeuw Classieker houden dan den Avare van de zeventiende; even Classiek als de Tartuffe? Ja, is de stijl van het eerste stuk niet nog waardiger; zijn de karakters van het laatste en masse niet minder sprekend; is het Parijs van De la Vigne niet aanschouwelijker dan dat van Molière? Wij wenschen niet, al stemt men dit laatste toe, dat men De la Vigne navolge - helaas! wij hebben er de proef van gezien. Wij wenschen een Hollandsch Blijspel, ernstiger des noods dan het Fransche, mits die ernst het gevolg van onzen volks aard zij. ‘A Literature,’ het werd nog onlangs in America gepredikt ‘a literature to have real freshness and power must be moulded by the influences of the society, where it had its origin.’ Doch wij mogen niet langer uitweiden. De Neven zullen ons een begrip geven van het Blijspel, dat onze zeden toelaten. Wij erkennen, dat het een van de beste soort is. Welke is de Intrigue in de Neven? Het publiek zal u antwoorden: de opheffing der zwarigheden, welke het huwelijk van Frans | |
[pagina 264]
| |
Verspal en August van Loon - twee studenten, die denzelfden Oom hebben - in den weg staan. De echt van den eersten wordt gedwarsboomd door de afhankelijkheid des jongelings van dien oom, welke eene adellijke nicht verlangt, - door de hebzucht van zijnen aanstaanden schoonvader, die zijn kind niet aan iemand, die niets .. dat is geen geld heeft, wil uithuwelijken. De liefde van den tweeden is eene echt romantische: hij heeft eene schoone gezien, haar het leven gered, zij is verdwenen en ondanks zijne verliefdheid blijkt het hem onmogelijk gewaar te worden, wie, waar en wat zij is. Vergeef mij, zij is een engel in zijne oogen, hij is nog geen twintig jaar. En die zwarigheden worden in vier bedrijven op eene wel niet altijd zeer waarschijnlijke, maar meestal overgeestige wijze uit den weg geruimd, door August, den waren held van het stuk, een' allerbeminnelijksten jongen, een ideaal van een' student. Zóó verre het oordeel des publieks. Begrijpt ge nu, waarom er op den titel staat: ‘Ik acht een' schoonen naam, die waardig wordt gedragen!’ Begrijpt gij, welke gedachte de Auteur, die ons niet enkel wil doen lagchen, neen, ons ook wil doen denken, in zijn stuk aanschouwelijk heeft willen maken? Ik vrees neen, het is velen beoordeelaars dus gegaan, een' enkelen uitgezonderd. Wien vraagt gij? Den geestigen verslaggever in den Avondbode, die al te hoffelijk was, toen hij beweerde, dat er in de Neven stof genoeg was voor tien Blijspelen, die gelukkig voor zijnen roem, in zijne eigen werken nooit zoo karig van geest is. Hij heeft de gedachte, die er in de Neven schuilt, niet aangewezen, maar begrepen; zijn oordeel, zijn vernuft, zijn genie is er ons borg voor. En welke is zij? Laat mij haar in eene vraag mogen in het midden brengen - het is de bescheidenste wijze; wij zullen bij de beoordeeling der intrigue zien, hoe de Dichter die beantwoordde: Welke figuur maakt de adel van geboorte ten onzent in de dagen, die wij beleven, en in welke verhouding staat hij tot den rijkdom, die adel des koopmans, die adel van een handeldrijvend volk? De Baron van Zevenvan is uit een oud geslacht gesproten, - hij werd op het veld van eer verminkt - hij gaat gebukt onder het drukkend wigt der armoede - maar draagt dien last waardiglijk, - want he is the very soul of honour. Hij heeft de kieschte, meest juiste, helderste begrippen van eer; hij leert zijn' zoon que le bon vieux tems est passé, dat men in onzen tijd iets meer moet zijn dan baron, mensch en burger in den edelsten zin van het woord; ik zoude veel met hem op hebben, zoo hij dien jongeling beter gevormd had. Deze, een traditioneele dwaas, wil een arend wezen, en beweert, dat men ten onzent en in onzen tijd de vrije vlugt slechts aan ganzen vergunt, omdat de ganzen de meerder- | |
[pagina 265]
| |
heid hebben. Is deze schets juist, billijk, waar? Ik zal mij niet vermeten het te beslissen, ik ben niet van adel, ééne aanmerking slechts. Het getal onzer latere jonkheeren is groot, het getal der Baronnen ten onzent, vooral van hen, wier voorzaten, van denzelfden naam, aan het hoofd van Hollands Edelen, naast den Graaf gestreden hebben, zeer klein, en dat, zoo iemand in 1838 binnen Leyden verpligt zoude zijn van een' bankier ƒ1000 te leenen, hem voor die schuld eene maand uitstel te vragen en om die af te doen het laatste op te offeren, schijnt ons overdreven. Wie zijn geslacht mogt kunnen bewijzen tot in de dagen der Brederodes, Egmonds, Arkels en Wassenaars, zoude zelfs bij hen, die er roem op dragen D'être vilain et très vilain, eerbied inboezemen en zich zeker niet vergeefs tot onzen Koning wenden. Is deze Baron, - wiens zoon niets uitvoert dan op een rijk huwelijk peinzen, - eene soort van anomalie in ons Vaderland, wat zullen wij van den rentenier, den bankier en den jongeheer zeggen, die allen in meerdere of mindere mate verteerd worden door de zucht van adel te zijn, niets vurigers wenschen, dan hunnen neef, hunnen zoon of zich zelven met de Freule in den echt te verbinden? Als burgers ontkennen wij de waarheid van dezen karaktertrek. Ging Vincent Verspal alléén aan dat euvel mank, passe, schoon de zucht Wel-Edel Geboren te worden, in Holland, al-gemeener is dan die van zich Hoog-Wel-Geboren te hooren noemen, schoon het natuurlijker geweest was, dat de zoon van den smid op het raadsheerlijk kussen had willen zitten dan een diploma uit Saksen te laten komen. Ziedaar de aanmerking, die wij op de gedachte hebben. Indien wij haar voor een oogenblik waar houden, en dus ook toegeven, dat een Oom Verspal onzes tijds nog over de hand van zijnen neef mits ten gunste eener Freule beschikt, en dat onze Jongelingschap, als August, er genoegen in vindt, den adel te beschimpen, dan bekennen wij gaarne, dat de Auteur haar meesterlijk heeft uitgewerkt. Wij zullen hem daarvoor, bij de beschouwing der karakters, naar waarde prijzen. Zoo wij nog eene bedenking tegen de intrigue hebben, het is de noodelooze vertraging van den voortgang van het stuk, in het Vierde Bedrijf, waarin Peter en Hanna uit de lucht komen vallen, omdat - ja omdat de Auteur de situatie niet genoeg doordacht heeft, om het stuk in Drie Bedrijven te laten afloopen. Maar zijn wij niet onbillijk? Het hors d'oeuvre speelt zoo levendig, bevalt zoo zeer op het tooneel, en een minder talent had er Vijf Bedrijven van gemaakt! En nu de Karakters. Mes respects aux Dames, allerliefste meisjes, als zusters te veel op elkander gelijkende, doordat Sophia even | |
[pagina 266]
| |
hoog boven Karel staat, als Julia boven Eduard, aardig gecontrasteerd in hare liefde, daar de neiging der eene reeds bekend is als wij kennis maken, die der andere zich onder het oog van het publiek ontwikkelt. En waarlijk, hoe weinig woorden zij spreken wanneer Julia door eene bevallige Actrice wordt vertegenwoordigd, wie het aan geen talent ontbreken mag, dan doet het natuurlijk ‘Ik ken u niet genoeg.’ en het reiken harer hand aan den gelukkigen en betooverden August eene treffende uitwerking. Ik vraag er den ouden Heeren vergeving voor; maar ik kan van August niet het laatst spreken. Zijne expositie, Iste Bedrijf, Iste Tooneel, moge wat lang zijn, hoe neemt hij ons dadelijk in door zijne welwillende en werkzame vriendschap, hoe vloeit zijne rede over van scherts en geest, zoodra Oom Verspal optreedt! Wij bewonderden in den Acteur, die deze rol vervulde - den Heer Peters, - hoe meesterlijk hij partij wist te trekken van de proeve van declamatie, die hij bl. 27 geven moet. Wel was het eer kerkgalm, dan baliedreun; maar de uitslag mogt schitterend heeten. Dat Declamateurs en Acteurs er door leerden inzien, hoe zij zich en de taal, die zij spreken, door overdrijving bespottelijk maken. Hoe verder zich deze rol ontwikkelt, hoe schooner zij wordt. Voorwaar, in zulk een karakter kon het opkomen, zich voor zijnen neef uit te geven, (bl. 32) een greep, waaraan de Dichter een der schoonste Tooneelen van zijn Blijspel verschuldigd is. Vreemd kwam ons bij de lezing, als bij de vertooning, de tirade in koddigen ernst voor, (bl. 53), ja, wij zouden deze en zijn' uitroep aan het einde van het Ie Bedrijf gaarne weggelaten zien; maar hoe echt verliefd is daarentegen, ondanks de leelijke schoone boomen, zijn verhaal (bl. 58-60). Éénig schoon mag zijne onbeschroomde zonderlingheid in het 4e Tooneel van het IIIe Bedrijf heeten: al had de Auteur slechts deze en het daarop volgend berouw in het 5e bedacht, wij zouden hem den dichterlijken lauwer waardig keuren. In het IVe Bedrijf redt hij den Jonker van Zevenvan; vreesde de Auteur, dat wij, zonder de beminnelijke zedigheid en aardige spotternij, welke hij op dat oogenblik in zich vereenigt, niet genoeg van hem zouden houden? De arme Frans, die geheel aan hem wordt opgeofferd, tot in het achtste, tot in het laatste Tooneel van het IVe Bedrijf toe, waarin hij nog altijd de bloodaard is en blijft! Waarom niet door een enkel bewijs zijner studie dit karakter een weinig op den voorgrond gebragt? August had het kunnen lijden. De Jonker Van Zevenvan en Karel ter Laan zijn al wat zij zijn moeten, als accessoires. De eerste vergoelijkt door niets zijne onbeduidendheid - laat de adel voor hem optreden; de andere is | |
[pagina 267]
| |
niais à faire crêver de rire, en toch een meester in het biljartspel, men hoore: Frans Verspal weigert revanche, erkennende, dat hij een prul is. Karel gevoelt zijne meerderheid. Dat kon wel moog'lijk wezen,
Want, in de Paauw vooral, zou 'k Maingaud zelf niet vreezen.
Laatst speelde ik met August; dat hadt ge moeten zien!
Het ging in honderd uit, ik had pas zeventien,
Hij twee en negentig, je zult me naauw gelooven;
Ik maak hem in den hoek, breng mijnen bal naar boven,
Placeer mij op het kruis en rol op mijn gemak,
Tot vijf en twintig maal, den rooden in den zak.
Maar 'k had den laatsten bal wat al te vol genomen,
En was van 't kruis geraakt. Om weêr er op te komen,
Moest ik doubleren, 'k mis, August maakt een bloqué
Per arabier... Vervloekt! De satan speelde meê!
Hij was, op vijf na, uit; ik mogt dus niets risqueren,
Had vrij goed afgespeeld... Daar gaat hij mij tripleren!
En tracht den rooden toen te snijden; 't was gedaan
Zoo die gezeten had; gelukkig bleef hij staan.
Een contre deed mij, in den middelzak, verloopen;
Hij gaf een' coup de bas; wat bleef mij nog te hopen!
Een misstoot... en 't was uit! Ik kreeg fameus het land,
Maar 'k raak, caramboleer, en schoon ik lag aan band,
Jaag ik een' coup de cinq roijaal hem voor de kiezen;
Dit deed hem zijn partij, zijn queue er bij verliezen,
Die hij baldadig, vloekend, razend brak aan stuk.
Een ieder wenschte mij, met dien triomf, geluk
En gaf me...
Frans.
Dit verhaal buigt al mijn' moed ter neder.
Karel.
Parbleu!
Frans.
Ik ben een kruk.
Bravo, bravissimo! Ik vraag den ouden Heeren vergeving, hen zelfs naar deze jonge lui te hebben laten wachten. Verspal wordt, naar ons inzien, op den Amsterdamschen Schouwburg te bourru gemaakt, vooral sedert dat men eene broek in een buis heeft veranderd, en nog eene andere weinig kiesche, - maar natuurlijk-ware vraag weglaat. O die indecente decentie! Zijn karakter doorziet ge zoodra hij voor het eerst optreedt. August roept uit, dat de schuld door Frans gemaakt: 't Zal grootpapa den smid nog in zijn graf doen blozen!
Verspal (opvliegend).
Zwijg, onbeschaamde, zwijg! Hij, hij een smid geweest?
Een ijzerhandelaar. Als gij 't geslachtboek leest,
| |
[pagina 268]
| |
Dan ziet ge er in hoe hij zijn waren heeft verzonden,
Met schepen vol, naar Luik, naar Stokholm en naar Londen.
Een smid!... Dat niemand ooit zoo 'n schendtaal van u hoor'.
Een smid!... Wat komt mij, op mijn' ouden dag, al voor!
Een smid!
Een klein vlekje mag niet voorbij gezien worden; de zoon van een' ijzerhandelaar weet, dat ijzer van Luik, Stokholm en Londen komt, maar er niet heen wordt gezonden. Als aardigheid is het te sterk, de man is te opregt om zoo aardig te zijn. August verontschuldigt zich, dat hij niet beter wist.
Verspal (hevig).
Wist niet beter? Kwade jongen!
Wie heeft u, satan, die godd'loosheid voorgezongen!
Een smid!
August.
Maar 't was...
Verspal.
Een smid! Mijn vader! Hij, een man!...
August.
Vergeef mijn scherts.
Verspal (tevreden gesteld).
Maar scherts?... Zijt gij er zeker van,
Dat gij maar schertste?
August.
Zou 'k in ernst zóó kunnen spreken?
Kom, oom! gij moest u 't hoofd niet langer daarmeê breken.
Verspal.
Gij schertste maar? Gij weet?...
August.
Ik weet wat waarheid is.
Verspal.
Dat grootpapa Verspal een man was...
August.
Wel gewis,
Een man en zelfs een man... een man, die daarenboven...
Verspal (hem de hand reikende).
Geen woord meer van dien smid, men mogt het eens gelooven!
De wereld is zoo...
Zijn opdringen van de Freule is vrij natuurlijk, zijn tooneel met Terlaan meesterlijk, IVe Bedrijf, VIe Tooneel; de omarming misschien een weinig Fransch, een weinig vaudeville-achtig; hunne klagt over den slechten tijd boven onzen lof. Ik zag tranen in de oogen der aanschouwers, als August zich in de armen van den Baron werpt, zijn Oom om zijn' geld niet ontziet, en deze bewogen uitroept: Niet zoo driftig, jongeheer,
Ik ben er ook nog.
| |
[pagina 269]
| |
Zijne laatste woorden: August, gij zijt een kind.
zijn Fransch van het hoofd tot de voeten. Terlaan is une ame vendue aan den afgod onzer eeuw, het goud, wat praatziek voor een' bankier, hier te rijk en te snoeverig, IIe Bedrijf, Ie Tooneel, en dáár te winziek en te lomp, IVe Bedrijf, VIe en VIIe Tooneel; maar hij moest toch uitkomen: zoo hij niet een' oogenblik zwak genoeg was van adel te willen zijn, zouden wij vrede met hem hebben. Wij hopen echter, dat de Auteur ons weldra een bewijs zal leveren, dat hij den handel niet altoos zoo eenzijdig - wij hadden bijna gezegd, op zijn Bilderdijk's beschouwt: ons Land staat of valt er mede. Ik sprak u reeds van den Baron Van Zevenvan; wij hebben op dit karakter geene andere aanmerking, dan die wij u reeds mededeelden. Wij willen hem u regt doen kennen, door een der uitmuntendste, zoo niet het uitmuntendste, tooneel uit het Blijspel. Het is zijne teregtwijzing van August, die hem voorbeeldeloos beleedigd, allerbaldadigst beschimpt heeft.
De Baron (met Kalmte en ironie).
Nu tusschen ons, mijnheer! 'k bewonder u voorwaar;
Zoo schrander oordeelt ge over menschen, over zaken,
Een niets weet gij tot iets, een iets tot niets te maken.
Wat diepe kennis ligt bij u, in ieder woord;
Het is of men Rousseau, Montaigne zelven hoort.
Ik min dien eed'len zwier, dien toon, zoo kiesch als aardig,
Dat dichterlijk vernuft, Voltaire en Gilbert waardig;
Uw vergelijking van den beker en den wijn,
Bij adel en bij geld, ze kan niet juister zijn.
Zij stelt het menschdom, als slechts drinkend, mij voor de oogen...
Vernuftig uitgedacht, wijsgeerig overwogen!
'k Geloof dat gij, gij zelf, den man benijden zoudt,
Die, wat hij drinken moog', zijn glas in waarde houdt.
Aan overdaad dient schande en ongeluk geweten;
Bij 't misbruik van den drank, wordt 't glas aan stuk gesmeten,
Door 't misbruik van het geld wordt naam en stand onteerd.
Ook heeft mij uw vernuft, mijnheer! nog dit geleerd,
Dat, schoon men in zijn glas slechts water heeft te schenken,
Men dan nog waarlijk zich wel ernstig mag bedenken,
Eer dat men argeloos met menig ander klinkt,
Die uit een grover glas zelfs fijne wijnen drinkt,
En 't groote dwaasheid is, die elk zich zal beklagen,
Aan 't ongeslepen glas zijn fijner glas te wagen.
'k Bedoel hier niet zoo zeer een' mind'ren stand; 'k bedoel
(plotseling nadrukkelijk en streng). -
Den ongeslepen' mensch, die, zonder eergevoel,
Laaghartig zich vermeet, den man van eer te honen;
Dien 't medelijden, slechts verachtend, kan verschoonen,
En die, tot welken stand...
| |
[pagina 270]
| |
August (op wien de toon des barons indruk maakt).
Baron! wat de oorzaak zij...
De Baron.
Een oogenblik, mijnheer, de beurt is nu aan mij,
En zonder beelden, wil ik verder tot u spreken.
Het doel van uw bezoek is me al te klaar gebleken;
Gij wildet enkel mij beleedigen...
August.
Gedoog...
De Baron (met waardigheid).
Voor uw beleediging, mijnheer! sta ik te hoog.
Met al uw' overmoed kondt gij me niet verneêren,
Gij kent mij niet...
August.
Ik was...
De Baron.
Gij moet mij kennen leeren.
En de Auteur redt op eene gelukkige wijze den ouden Edelman van de blaam, die het veilbieden der hand zijner dochter op zijn karakter zou kunnen werpen. Welk vader zou de hand tot zulk een onheil leenen!
Ik bleef dus weigeren...
August (meer en meer ontroerd).
Baron! een enkel woord...
Baron.
Intusschen had 'k, mijnheer! veel goeds van u gehoord.
Ja, zonder dat de glans van 't goud mij kon verblinden,
Wenschte ik, voor mijn Julie, in u den man te vinden
Die harer waardig, haar verwierf en eenmaal haar
't Verlies eens vaders zou vergoeden; o, zoo zwaar
Drukt mij die zorg... genoeg; die wensch deed mij vergnnnen,
Dat ge ons bezocht, mijnheer! hadde ik vermoeden kunnen
Hetgeen 'k eerst nu bespeur, dat 't voorstel van uw' oom
Veel minder 't roosje gold, dan wel den ouden boom,
En hij mij, zonderling, de omstandigheid verheelde,
Dat gij, met hart en ziel, niet in zijn wenschen deelde...
We hadden zulk een uur, als dit, niet doorgebragt;
Gij hadt mij niet miskend, en ik u niet...
August (ten uiterste getroffen).
Veracht!
De verzoening is uitmuntend bewerkt. Indien Pieter en Hanna op hunne plaats waren, ik zoude de wijze waarop zij geteekend werden slechts kunnen prijzen. En nu de Stijl. Indien ik in het belang onzer tooneelspelers den Dichter der Neven een' raad mogt geven, het zoude deze zijn: boven alles zijne gelukkige gave, zich natuurlijk, juist en onverbloemd uit te drukken, verder te ontwikkelen. Ook ik ben niet vrij van den zuurdeesem der Fransche school, die voor de Blijspelmuze, zoowel als voor die van het Treurspel, zekere waar- | |
[pagina 271]
| |
digheid van woordschikking eischt, welke zij niet onaardig verdedigt, door het onderscheid aan te wijzen tusschen natuur en kunst. Maar men wordt waarlijk bang hiertoe aan te raden, wanneer men hoort, hoe gezwollen onze Acteurs het arme Hollandsch maken, wanneer zij gelooven, dat er iets in de verzen zit. De Heer Peters, wij bekennen het gaarne, heeft ons betooverd, wanneer hij vergat, dat hij in rijm sprak; wij behoeven hem de plaatsen niet aan te wijzen; hij heeft zelf ongetwijfeld opgemerkt, waar en hoe hij het publiek electriseerde. Wilt gij nu mijn meer algemeen oordeel over den stijl der Neven weten? Ik had gehoopt, dat gij het reeds uit de proeven zoudt hebben opgemaakt. Het is eene vloeijende, levendige dictie; waar verheffing vereischt wordt of scheen te worden vereischt, eenigzins gedwongen en overdreven, misschien eene reminiscentie der lectuur van vele onzer tooneelstukken. Deze hinderde ons vooral in de redenering van Eduard, (bl. 86, 91,) en de predikatie van Verspal (bl. 21). Zoo onnatuurlijk predikt geen Leeraar meer, die in 1836 een' August van Loon onder zijn gehoor heeft. Meesterlijk daarentegen is de beschrijving van het ziekbed van den Jonker, (bl. 121-122,) en August's verklaring, waarom hij niet duelleert (bl. 129). Vraagt gij nu nog of wij het werk van den Auteur der Neven, hebben toegejuicht bij de opvoering, of wij hem en ons Tooneel hartelijk met deze proeve geluk wenschen? Acht gij het eene vleijende lofspraak, wanneer wij u verzekeren, dat wij zoo hoog met den Dichter loopen, dat wij in zijn' lateren arbeid eene meer ware intrigue durven voorspellen? Wij geven die gaarne Het zoude ons grieven, zoo onze aanmerkingen er u of hem een' oogenblik aan hadden doen twijfelen. Doch wij zijn niet van hen, die een' Schrijver bij zijn' eersteling den wierook in het gezigt zwaaijen, om hem bij zijn tweede stuk hard te vallen, om bij zijn derde te verklaren, dat zijne bloesems nooit vruchten zullen worden. Wij huldigen in de Neven een waarachtig talent, en zouden wenschen, deze Recensie niet te hebben geschreven, indien zij op u een' anderen indruk maakte. De Heer Van den Berg - maar het menschelijk hart is zijne studie, en wij vreezen niet, dat hij het onze onderzoeke; hij zal er die vriendschap in vinden, welke wij voor hen koesteren, van wie de Hollandsche Letterkunde veel eischen, veel hopen mag, dewijl zij begonnen met veel te geven. Papier en druk zijn het Blijspel waardig. |
|