| |
Pandora. Lektuur voor den Beschaafden Stand. Verzameld en uitgegeven door B.T. Lublink Weddik.
II Deelen VI Stukjes. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1833-1837. I Dl. 307 II Dl. 314 bl.
Wij willen ditmaal den afgesleten' twist over luim en humor niet hernieuwen. Gaarne erkennen wij, dat in de bepaling dier woorden de vóórliefde voor eenen enkelen humoristischen Schrijver de beperkingen zoo eng en de vereischten zoo vele gemaakt
| |
| |
heeft, dat er naast dengenen, dien men voor type uitkoos, geene plaats voor anderen overbleef. Liever, dan door overdrevene strengheid onbillijk te worden, gunnen wij voorshands aan ieder den rang, dien hem het publiek, of hij zich zelven, toegekend heeft, terwijl wij ter andere zijde niemand boven de wetten van de kunst, boven de voorschriften van het verlichte verstand verheven rekenen, al meende hij in zijn humor een schild te vinden, dat hem voor de pijlen der kritiek moest vrijwaren.
En echter meer dan met eenigen anderen Schrijver is de kritiek met den humorist verlegen. Hare eischen worden vaak met een' medelijdenden grimlach bespot: koelbloedigheid, schoolschheid, prozaïsme, en wat niet al meer, wordt haar verweten. Als naar eene onschendbare vrijplaats vlugt de Schrijver naar die talrijke beschaafde vriendelijke menigte, wier gevoel hij gestreeld, wier ijdelheid hij gevleid, wier uren hij gekort heeft; en waarlijk, ook wij zouden den man niet achten, die hem gaarne aan zijne onverbiddelijke vervolgers prijs gaf. Erger nog vindt zich de Criticus bedrogen, wanneer hem verweten wordt, dat hij zijnen Schrijver niet begrepen heeft; of dat hij zich met den mantel vermaakte, waaruit de Profeet ontvloden is; dat hij zich aan enkele phrasen vergreep, zonder de strekking des geheels te waarderen; dat hij tegen den vorm getwist heeft, terwijl het op den geest aankwam.
Van daar die schroomvalligheid onzer beoordeelaars omtrent een vak, dat, om de waarheid te zeggen, óf nog nimmer bij ons bloeide, óf reeds uitgebloeid heeft. De stem, die hier en daar en dikwijls, wij erkennen het, ten onregte, tegen het Duitsch-humoristisch genre, waarmede wij overladen werden, mompelde, heeft nog nooit haren wensch luide uitgesproken. De kritiek scheen zich zelve te wantrouwen; zij keuvelde met den humorist in den door hem aangeslagen' toon voort, en deed er zich te goed op, dat zij zijnen trant wist na te bootsen, zonder, volgens haar aangeërfd regt, den Schrijver tot verantwoording te roepen, waarom hij dien toon aansloeg. Haar praten lokte andere praters uit, en het werd een onafgebroken onderhoud, dat steeds over dezelfde schijven liep, totdat het ongeduldig publiek begon te verzoeken: ‘Nu, zoo gij wilt over iets anders.’
Men miskenne onze bedoeling niet. Het is geenszins onze meening, eenen Schrijver van wezenlijke verdiensten, die bij zijn eerste optreden algemeen gehuldigd werd, thans aan te randen: wij herhalen het, wij wenschen billijk, maar tevens openhartig en rondborstig jegens hem te zijn. Het door hem gekozen genre dwingt hem, meer dan eenig ander Schrijver, met den heerschenden smaak in overeenstemming te zijn. Wij stellen het ons ter taak hem te zeggen, wat deze verlangt,
| |
| |
of hem te verzoeken, ons door zijn genie te dwingen, om hem te volgen. Wij herinneren ons den uitbundigen lof, dien de Gedachten en Beelden aanvankelijk inoogstten. De koelheid, waarmede zijne latere Werkjes ontvangen worden, deert ons om zijnen wille. Is de Schrijver achteruit- of de smaak des publieks vóóruitgegaan?
Op het laatste voegt welligt ja, op het eerste zeker neen! ten antwoord. Wij namen vóór de beoordeeling dezer Pandora nogmaals de Gedachten en Beelden in handen, en wij vonden in beide geen merkbaar onderscheid. Maar de eerste waren voorbereid, doordien de smaak onzes volks opgewekt was, eerst door de keurige bloemlezing van Jean Paul, door den ingang, dien het gezag van voortreffelijke mannen aan de Werken van Claudius verschaft had, door de gelukkige en ongelukkige navolgingen van den Wandsbecker Bode ten onzent, door de Euphonia en wat niet al. Toen verscheen het meergemelde Werkje; men vereerde in den bloesemknop de vrucht, die men verwachtte: maar niet spoedig genoeg kwam zij tot rijpheid; in dien tusschentijd vergastte men zich elders, en, zoo het heette, beter. In de Pandora miskende niemand de vóórliefde voor de Duitsche School. Jongere vernuften zochten en vonden hunne voorbeelden in Engeland of bij de Romantische School van Frankrijk. Hunne proeven waren schitterender, sprekender, sterker gekleurd. Zij wonnen enkele stemmen voor zich en droegen daar roem op, als op heirlegers.
Nog ware er iets op het publiek te winnen geweest, indien de schrijvers der andere partij aan het qu'on recule pour mieux sauter gedacht hadden. Maar men werd met Claudius vervolgd, alles van hem werd vertaald, en het minste zoo goed als door Tollens, men moest Claudiaansch worden om liefdadig te zijn. Lublink Weddik en Teknander (een ongenoemde, die uitmuntende bijdragen in den geest des eersten leverde) stonden alras niet meer alleen. Van alle kanten daagden gedachtendenkers, brievenschrijvers, proevenmakers op: een bijwagen moest aangelegd voor den overvloed; de mensch, de natuur, het leven, de maatschappij werden zoo van vele kanten beschouwd en beschreven, dat het onbegrijpelijk is, hoe men sedert dien tijd zich zelven en anderen nog zoo vaak bedrogen heeft.
Hebben wij regt de zonden van onhandige navolgers op Lublink Weddik over te dragen? Slechts in zóó verre als de schuld daarvan in het door hem gekozen genre ligt. Of voor zoo verre hij het zijne niet genoeg gekarakteriseerd heeft, om aan hetzelve een bepaald standpunt in onze Letterkunde te verschaffen? Beschouwen wij daartoe de zaak van naderbij. De vóór ons liggende Pandora geeft daartoe genoegzame aanleiding.
Vestigen wij het oog op de strekking van het vóór ons liggend Mengelwerk, dan verdient de Verzamelaar voorzeker onzen hoog- | |
| |
sten lof. Reeds de opschriften der onderscheidene bijdragen verwijderen den argwaan, dien de titel, door een' der medewerkers zelven gegispt, (zie 3e Stuk, bl. 246) mogt opgewekt hebben. De heiligste belangen der menschheid maken doorgaans het onderwerp uit. Verlichting van het verstand, zuivering van smaak, veredeling van het hart, doen zich herhaaldelijk als het hoofddoel des Schrijvers kennen. Gaarne haalden wij, als bewijs voor het eerste, de Gedachten over de verdere volmaking des Menschelijken Geslachts, 2e Stuk bl. 133 en verv., of de Tijd zal meer leeren, 3e Stuk, bl. 201, vooral de regt fiksche Antwoorden op Zes Vragen, door C.M. Wieland, aan. Doch wij bepalen ons slechts tot enkele denkbeelden, die ons bijzonder behaagden en krachtig voor den vooruitstrevenden geest des Schrijvers getuigen.
Ie Stuk, bl. 90: ‘De Romeinen waren gewoon, geene lamp of fakkel uit te blusschen, maar dezelve van zelve te laten uitdooven. Waarschijnlijk, zegt Plutarchus, om ons daardoor te leeren, dat wij noch het vuur, noch het water, noch eenig onontbeerlijk ding zullen bederven, wanneer wij het gebruikt hebben, maar het gebruik daarvan ook aan anderen overlaten. Dat is eene menschlievende verklaring: wij zouden deze gewoonte echter ook tot een zinnebeeld kunnen maken voor onzen tijd. Wanneer hier of daar in de geleerde wereld een licht wordt ontstoken, dat te fel of te flaauw brandt, of de daarbij geplaatste voorwerpen in een te hel licht stelt, dan is het eenigzins onberaden, om dit licht terstond met geweld te willen uitdooven; wij moeten eerst toezien, of hetzelve lang en goed brandt; vervolgens van nabij de brandstof, de olie en de pit beschouwen, en de vraag trachten te beantwoorden, waarom het ontstoken licht juist aldaar en juist alzoo brandt. Dikwijls gebeurt het nu, dat te midden dezer onderzoekingen de lamp van zelve uitgaat; dit bespaart ons de moeite van het uitdooven en de walgelijke stank voor ons en anderen’.
IIe Stuk, bl. 138: ‘Veel valt er niet tegen het Commandowoord van den Tijdgeest in te brengen, want hij blijft, even als Napoleon, altijd voortdrijven, al gaat de togt naar Egypte, naar Moskou, of naar Waterloo. Ik vertrouw echter, dat deze bevelhebber zijne orders van een hooger bestuur ontvangt, zonder dit te mogen of te kunnen zeggen, zelfs niet aan den voornaamsten Staf-Officier; en ik ben er verzekerd van, dat deze Tijdgeest, welk eenen uniform hij drage, zeer goed weet: waarheen? en zijnen hoogen last stiptelijk ten uitvoer brengt; derhalve vind ik de hekel- en spotschriften op den Tijdgeest, hoe fijn gerigt en kunstig gerijmd, minder waar en juist, zoo lang ik in het geloof sta en blijf, dat de hoogste en heiligste magt, door dezen
| |
| |
het hoogste en heiligste doel bereiken zal te zijner tijd en te zijner plaats.’
IIIe Stuk, bl. 217: ‘Men spreekt er met veel ophef van: om voor de toekomst te leven, te werken, te planten, te zaaijen! dat is slechts in zoo verre waar, als men reeds genoeg voor het tegenwoordige gedaan heeft; want wij allen behooren toch eigenlijk slechts aan onzen leeftijd, en deze leeftijd eischt, onvoorwaardelijk, de inspanning onzer krachten, de werkzaamheid van onzen geest, de zamenstemming onzer pogingen, om iets groots en goeds te stichten. Uit dien hoofde schijnt het mij veel gewigtiger toe, dat men zich vooreerst tot het tegenwoordige tijdvak bepale, dan dat men zich in bespiegelingen over het duizendjarig Rijk verdiepe, hetwelk, hoe uitnoodigend ook, nog tamelijk verre achter (vóór) ons ligt.’
Veredeling van hart is niet minder het verheven doel des Verzamelaars. De leer der liefde wordt overal openlijk of in beelden voorgesteld. Bepaaldelijk is dit de strekking van het Dagboek van eenen Menschenvriend (waaruit de pleitrede voor de barmhartigheid ons bovenal behaagde). 4e Stukje, bl. 51, van het Dagboek van eenen Arts; van de Gedachten van Teknander, 3e Stukje, bl. 198 en verv., van onderscheidene Gedachten en Opmerkingen, van enkele Parabelen, b.v. 2e Stukje, bl. 108, 109. De liefderijke menschlievende zin straalt ook in den geheelen toon meermalen door; tot voorbeelden mogen strekken (2e Stukje, bl. 194).
‘Ga nu heen met al uw verstand en wijsheid, en zoek de gebreken en vlekken in menschen en boeken: een moeijelijk en droevig werk; misschien is het echter uwe bestemming. O! indien gij daarvan overtuigd zijt, zoo zoek dezelve te bereiken; het is dan uw pligt en wij zullen er u voor danken: maar - een woord! vergeet ook het goede niet, al zijt gij zelf zoo goed en wijs, dat alles bij uw licht verdonkerd wordt. Na de eerste schepping was alles goed, zegt de Schrift: wat zullen wij van u zeggen, als er naar uw menschelijk oordeel bijna niets goed en alles kwaad is.’
IIIe Stukje, bl. 232: ‘Eene moeder heeft meermalen troost in tranen; - maar niemand der sterfelijken wage het ooit, om het gevoel van haar te beschrijven, die het wezen beweent, dat zij eens onder het hart droeg. Dit is even onmogelijk voor den Schilder, als voor den Dichter; dat gevoel is nimmer in de woorden eener taal gekleed - en heil ons! het leed der aarde wordt door geene al te getrouwe herhaling ooit verdubbeld bij hem of bij haar, die hetzelve in oorspronkelijke en onnavolgbare kracht leerden kennen.’
Indien de medegedeelde voorbeelden niet genoegzaam mogten
| |
| |
zijn, om het doel der Pandora, verlichting en veredeling, te doen kennen, kunnen wij ons op de uitspraak van den Verzamelaar zelven en van een' zijner medewerkers beroepen: ‘de toon en geest (der Pandora),’ zoo heet het in het Voorberigt, ‘zal overeenkomstig den smaak van den beschaafden stand zijn: korte stukjes, zedekundige bespiegelingen, aan- en opmerkingen over verschillende zaken, ernst en scherts. - Heeft men den goeden middentoon tusschen wijsgeerige behandeling en enkel dichterlijke voorstelling kunnen treffen; heeft men geene onbelangrijke onderwerpen gekozen en dezelve nuttig en onderhoudend, al is het soms wat vreemd, ontwikkeld en voorgedragen - alsdan waren tijd en moeite niet te vergeefs besteed.’
Krachtiger nog en stouter laat Teknander zijne leus hooren, bl. 198: ‘Omne simile claudicat, d.i.: alle vergelijking gaat mank. Wilde men dezen regel ten strengste laten gelden, dan kon men gerustelijk afstand doen van alle nasporing, van iedere uitdrukking omtrent het bovenzinnelijke. Maar wie komt niet liever, zij het dan ook hinkend en kruipend, ook slechts een weinig verder, dan dat hij eeuwig aan dezelfde plaats geboeid en gebannen bleef? En zoo dan, leve onze kreupele Metaphysik op krukken! al valle zij nog zoo dikwijls jammerlijk op den neus. Zoo verschoone men beeld, leenspreuk en vergelijking, daar het onzinnig zou wezen, eene onzinnelijke taal te wenschen: onze kennis, ons verstand hinke alzoo immer voort!’
Wij hebben nog eene derde bedoeling den Verzamelaar toegeschreven, het is de zuivering van den smaak. Wij zien dit onmiskenbaar in de Proeve over de Romantische Werken van W. Scott, en den brief van Bibliopolus (?) 3e Stukje, bl. 303; in de Verhandeling over de Taalzuivering, in de hier en daar verspreide uitvallen tegen historische Romans en de Fransche School doorstralen. (b.v. 4e Stukje, bl. 165 en 185. Zie voorts ook 5e Stukje, bl. 160. Beeld, 2e Stukje, bl. 176; 3e Stukje, bl. 288, 289 enz.) Hier en daar zelfs getuigen enkele trekken van een' diepen blik in het wezen der kunst. Tot bewijs strekke het begin der eerste Parabel, bl. 103, 104; - doch wij onthouden ons van verdere aanhalingen.
Van zelf spreekt het derhalve, dat het grondgebied, waarop zich de Verzamelaars bewegen, het allernaast aan drie vakken van menschelijke wetenschap grenst: aan Wijsbegeerte, Poëzij en Kritiek. Hier echter wacht ons eene zonderlinge ondervinding. Juist deze zijn de drie vakken, die het scherpst door den Schrijver worden aangevallen. Zoo wordt hier en daar van eene valsche Wijsbegeerte gesproken (4e Stukje, bl. 11. Wij weten zeer goed, welke de Schr. onder de éénig ware verstaat.) In de Verhandeling over het zeggen: de Tijd zal meer leeren, bl. 211 en verv., worden de Wijs- | |
| |
geeren in het algemeen der spotzucht prijs gegeven. In het 5e Stukje, bl. 140, wordt ter loops Fichte (zie 1e St., bl. 63) gehekeld enz. - De Dichters lijden vooral niet minder onder de pen der Schrijvers. Men vergelijke 3e St., bl. 263; 5e St. bl. 156, 160; 4e St. bl. 11, 14; 6e St. bl. 233, 234 enz. Maar boven alles zou het schijnen, dat de Critiek zich aan onze Schrijvers hoogelijk bezondigd had, indien wij niet van elders hare inschikkelijkheid jegens hem kenden. Wij vinden dergelijke uitvallen tegen de Recensenten bijna ontelbare reizen, b.v. 4e St., bl. 2, 7, 13, 93-96; 5e St., bl. 186; 6e St., bl. 231 enz. enz.
Wij gelooven gaarne, dat het hier en elders geschrevene waarheid behelst: maar het onbestemde der slagen, welke de Schrijvers toebrengen, geven den schijn, alsof zij ook op anderen gemunt waren, die zulk een' aanval niet verdienen. Wat meer is, zij maken het standpunt, waarop de Schrijvers staan, moeijelijk te bepalen: want wij gelooven hun onregt te doen, wanneer wij hen onverdraagzaam achten jegens iedere andere Wijsbegeerte dan de Socratische der 19e Eeuw, jegens iedere andere Poëzij dan die der verloopene Eeuw in Duitschland, jegens iedere anonyme Kritiek, alsof het meer op den naam des Beoordeelaars, dan op de billijkheid van het vonnis aankwam. Geven zij niet zelve den schijn, alsof zij, onder het voorwendsel van vooruitgang, teruggang prediken, wanneer onze jeugdige Dichters gesmaad worden, de Critiek, die het verouderde af wil breken, verjaagd, en de wijsgeerige woeling en beweging onzer Eeuw met een medelijdend schouderophalen wordt bejegend? Boezemt het geen wantrouwen in, wanneer voor het gebouw, dat zij wenschen op te rigten, de Wijsbegeerte niet de balken mag leggen, de Poëzij niet de versierselen, de gezonde Aesthetiek niet de rangschikking maken?
Doch wij moeten dieper tot den grond van dit verschijnsel dóórdringen en daartoe nogmaals hun genre onder de oogen nemen Luim en humor zijn uit hunnen aard hoogst subjectief. En bij ieder wezenlijk luimig Schrijver springt die eigenschap in de oogen. Wij bedoelen hiermede niet, dat de humorist zich voor zijn publiek naakt behoeft uit te kleeden: neen, hij mag zich, zoo veel hij wil, maskeren, kleeden, schilderen, knevelen, mits hij ons slechts een bepaald beeld in zijne schriften voorstelle, en daarop zijne ideeën en vormen betrekkelijk make. Neem Claudius b.v. en zie hoe naauwkeurig zijn Andres ons tot in kleinigheden voor oogen gesteld wordt: hij denkt alles, wat een vroom burgerman in dien tijd, den tijd van Lessing en Klopstock, van Nikolaï en Lavater denken moet; zijne vormen zijn geheel in overeenstemming met zijnen geest; zijne subscribenten zoowel als zijne likdoornpleisters: en wat niet in het karakter van den man rijmde, is door een ver- | |
| |
nuftig hulpmiddel op zijnen geleerden neef, den Homme de Lettres à Wansbeck, overgedragen. Neem Charles Lamb, hij is geheel de oude Kantoorklerk, die weinig buiten zijne stad gezien heeft, en al de steedsche begrippen en vooroordeelen heeft van een' burgerman uit Londen. Neem, om van een Hollandsch voorbeeld te spreken, Meester Maarten Vroeg van Vosmaer, hoe naauwkeurig is in hem de welmeenende Dorpschirurgijn en in zijne vaardige Toontje eene bedrijvige huismoeder geteekend. Zelfs onze jeugdiger humoristen hebben die subjectiviteit niet verwaarloosd: van daar hunne paradoxiën, die, hoewel nu en dan aanstootelijk en onwaar, echter de karakteristiekste trekken uitmaken van den persoon, dien zij wenschen voor te stellen.
Maar kan dan de humorist zich boven deze zelf gekozen bekrompenheid en eenzijdigheid heenzetten? het objectief ware en schoone doen kennen en prediken? Wij gelooven ja! indien echter het subjectieve in zijne wijze van voorstelling bewaard blijve. Doch wij willen niemand vooruitloopen in het oordeel over een' man, die, hoezeer hij met wijsgeerige verhevenheid de letterkundige verschijnselen onzes tijds beschouwde en waardeerde, echter in den vorm, dien hij koos, zijne individualiteit sterk en krachtig geteekend heeft.
Ook Lublink Weddik heeft eenmaal de behoefte aan zoodanig eene individualiteit gevoeld, en daarom den persoon van Oud-Oom Jacob geschapen. Hetgeen hij in deze verdichte persoonlijkheid schreef, behoort zeker tot het beste, dat wij van hem bezitten. Maar met dat al had Oud-Oom Jacob niet genoeg scherpe trekken, niet genoeg luim, dan dat hij zich vrij kon waren van het gezelschap van parasite Neven en Pachters, die zich naar zijn voorbeeld vormden, en voor wie hij wederkeerig wat inschikte. Doch Oud-Oom Jacob valt niet onder onze beoordeeling. In de Pandora vinden wij niets van hem. Intusschen ook ditmaal schijnt L.W. zijne individualiteit te hebben willen bewaren. Daaruit verklaren wij het verzoek in de Voorrede, dat niet ieder, die het goedvond, hem met bijdragen mogt vereeren. En toch heeft hij nog zijn bestek te ruim gemaakt, en zijne liefdearmen te wijd uitgespreid. Of is het niet, alsof hij allen roept in zijn genre te denken en te schrijven, wanneer hij Claudius hoofdverdienste bepaalt tot het voorstellen van een zuiver rein menschelijk gevoel; zie 1e Stukje, bl. 57, wanneer wij elders, bl. 175, eene zonderlinge verdediging van het veelschrijven aantreffen? 2e St., bl. 175.
‘Men is verwonderd, wanneer men in eene groote ruimte niet eens veel letters en in het geheel geene gedachten vindt, b.v. in zekere Boekwerken, Romans en Tijdschriften. Men ziet dus, dat de mensch verbazend veel en tevens verbazend weinig voort- | |
| |
brengt, maar het is, veel of weinig, toch zoo beter, beter, dan dat hij geheel stil zat en niets deed; want dan doet hij kwaad, of poogt het te doen.’
Lublink Weddik is verder gegaan. Hij wenschte, dat de toon zijner Pandora overeenkomstig den smaak van den beschaafden stand ware. Van daar dat hij den stijl en de vormen nabootste van hetgeen hij in hoogere kringen heerschende toon meende te zijn. Er is hier eene poging om tot objectiviteit te geraken. Van zelve toch werd men er toe gebragt, om uit het oogpunt van dien stand over onderwerpen, die haar ter harte gingen, als het ware ex concessis te redeneren; maar die objectiviteit moest nu en dan met de persoonlijke overtuiging des Auteurs in strijd geraken. Terwijl wij, b.v. 4e St., bl. 63, eene bittere satire op het gebruik van uitheemsche woorden lezen, houdt de Schrijver zelf zich niet geheel en al van dat zwak vrij. Ons viel, b.v. 5e St., bl. 150, in het oog: ‘Afzetten is rijk aan beteekenis -- dieven en roovers met een la bourse ou la vie’ - ofschoon geen Hollandsche afzetter in het Fransch zijn handwerk uitoefent; in hetzelfde Woordenboek vinden wij ici bas en cela suffit, waar het Hollandsch even goed was. Elders, b.v. 4e St. bl. 101, wordt de mode gehekeld, ofschoon deze kracht en kleur aan dien zoogenaamden beschaafden stand geeft. Ja zelfs de Synonymiek en de Proeve van een Menschkundig Woordenboek bevatten dikwijls persifflages van hetgeen uit zijnen boezem ontleend is. Men leze b.v. 2e St., bl. 146 en in het 6e de Hoofdstukken over de Audientie en de Titels, bl. 246 vg., 255 vgg. Zoodat wij moeten besluiten, dat de Schrijver slechts meermalen den toon aanslaat en niet altoos uit het oogpunt van dit bevoorregt en zeker veelal meest verlicht gedeelte des menschdoms redeneert; terwijl hij zich vaak op het terrein houdt, hetwelk men zoo gaarne dat van het gezond verstand zou noemen.
Maar wat bevat dat gezond verstand? - Al hetgeen twee brave, ongeleerde, d.i. ongestudeerde lieden, bij nuchtere zinnen en helder weder, kalm van allen hartstogt, en in de zoete overtuiging, dat zij, en honderd andere eerlijke lieden zoo als zij, hetzelfde gevoelen deelen, bespreken - denken had ik haast geschreven; maar denken onderstelt meer vrije werkzaamheid van den geest, dan waartoe zich het gezond verstand verledigt; en het meerendeel der regels, die het waagt te uiten, zijn de eigendom van denkers en schrijvers, die zulks voor u deden. Onder die resultaten ligt rijp en groen, b.v. sedert 1830, dat vrijheid een ijdele klank is, om de menigte te begoochelen; dat het vele licht der verlichting wel eens brand kon stichten; dat de wereld beter zou zijn, als de menschen beter waren gezind; dat het niet te berekenen is, hoe ver het menschelijk vernuft het in deze eeuw van ontdekkin- | |
| |
gen nog brengen zal; dat de duivelsopera's voor de zeden gevaarlijk zijn; dat de Jezuïten met Clemens XIV niet uitgeroeid zijn; dat een burgerman gelukkiger is dan een Koning, het aetas parentum van Horatius; doch ik wil mijne Lezers met het opnoemen dier dikwijls gehoorde waarheden niet lastig vallen, maar alleen aanwijzen, dat de Schrijvers der Pandora te dikwijls dergelijke ideeën op den voorgrond geplaatst hebben, daardoor menigwerf zaken herhaald, die reeds anderen meermalen zeiden, en op de krukken hunner metaphysik, om Teknanders uitdrukking te gebruiken, geen' stap voortgekropen zijn. Een klein voorbeeld kan onze meening duidelijk maken; 2e St., bl. 198, lezen wij: ‘De dagen van Vendémiaire, Nivose, Germinal, Messidor en Fructidor zijn voorbij; de tiendaagsche Week, de Guillotine, de Bergmannen, en de onvermoeide redenaars, de gedrogtelijke Republiek, deze verslindende Boa-Constrictor der vorige eeuw - alles ligt als een droom op den achtergrond; maar die vreesselijke droom houdt velen wakend, nog bezig, en werkt terug even als de lijder, die, na eene hevige, felle koorts, pijn in alle leden gevoelt. Europa moest die heldenkuur doorstaan; (?) maar in hoe ver de gemartelde lijderes er werkelijk beter door geworden is, zal niet gemakkelijk te bepalen zijn.’(!)
Voor het aetas parentum diene Ve St., bl. 158: ‘Bataaf. - Als een hedendaagsch redenaar, met eene fijne stem, eenen bril op den neus, en hoogopgaande stropdas, op den redenaars-troon staat, en zijne nieuwmodische, gepoederde, tengere, snuivende, in het zwart gekleede toehoordertjes, vruchten der 19e Eeuw, alzoo aanspreekt: “O Bataven!” - dan wenschte ik wel een' van die gebronsde, reusachtige, degelijke Batavieren uit de 2e of 3e Eeuw onzer jaartelling te zien binnentreden, met het wolfsvel om de bruine harige leden, de speer in de hand, den teenen korf op het hoofd: zoude hij langen tijd in de spreekzaal blijven?’
Wij vorderen met die beide beelden geen' enkelen voet buiten den kring, waarin de dagelijksche meeningen ronddraaijen; doch genoeg, wij keeren terug tot het punt, waarvan wij uitgingen, en besluiten, dat uit den kring dierzelfde meeningen die stelregels ontleend, en te zijnen gevalle voorgedragen zijn, waartegen wij vroeger opkwamen, dat Wijsbegeerte hersenbreken is, en dat de eene Wijsgeer den ander uit het zadel ligt; dat de Poëzij droomen voor waarheid vent, en de jeugd opgeblazen maakt; dat de Kritiek de vrucht is van nijd en wraakzucht; dat de Geleerden wijsneuzen en dieven zijn. Neemt b.v. het anders regt geestige artikel Aanhalen, 4e St., bl. 13.
‘b.w. Eigenlijk een woord voor Geleerden en Kommiezen - want beiden zullen zonder aanhalingen niet ver komen.’ (Is het hunne schuld of die van hun beroep?) ‘De aanhalingen der ge- | |
| |
leerden zijn schitterende daauwdroppen, die zij, des morgens vroeg’ (ten gevalle van het beeld, want er zijn ook Lucubrationes) ‘als niemand nog wakker is, van de verschillende bloembedden’ (weder ten gevalle van het beeld) ‘der geleerde wereld afligten en op hunne Schriften doen kleven,’ (een nat tijdverdrijf bij hunne drooge bezigheid) ‘opdat menigeen dezelve voor perels houde’ (omdat zij zelve het er voor houden en aan hunne perels wenschen aan te snoeren), - ‘maar het bedrog komt vroeg of laat aan den dag’ (wanneer zij namelijk hunne Auteurs niet aan den voet der bladzijden citeren); ‘of zoo gij wilt, gouden bakerspelden, waarmede het papieren kind, dat de Geleerden met moeite baarden’ (die dan toch iets anders doen dan enkel stelen en aanhalen), ‘in het doopkleed wordt vastgehecht en alzoo aan het publiek voorgedragen; meermalen bladvullingen, waar de Schrijver liever zijne boekerij dan zich zelven laat spreken.’
Erger wordt nog de spotternij, wanneer de Hooggeleerden en Zeergeleerden zelve worden aangevallen, zoo als b.v. 6e Stukje, bl. 260, wanneer Minerva's heiligdommen, de Academiën en hare inrigtingen onbillijk beoordeeld worden, 5e St., bl. 135. Gebreken daarentegen, die binnen den kring liggen, dien wij bedoelen, vonden wij niet genoeg en naar verdienste gegispt, als daar zijn: de inschikkelijkheid voor het oordeel der meerderheid, het wantrouwen tegen al wat nieuw is, het genootschappelijke ledigzitten, de aanmatiging op uitwendige zedelijkheid, de nationale ijdelheid, en wat dies meer zij. Wij schrijven dit alles dááraan toe, dat de Schrijver bewust of onbewust de denkbeelden eener ambtelooze, brave, burgerlijke menigte tot maatstaf gekozen hebbe, en zich daardoor de gelegenheid benam, om hetgeen werkelijk tot de uitspraken van het gezond verstand behoorde, aan den toets eener strenge Wijsbegeerte te onderwerpen.
Wij ontkennen niet, dat er in die meeningen veel goeds aan te treffen zij, dat het onbevooroordeeld gemoed dikwijls even waar als krachtig spreekt. Een voorbeeld putten wij uit het 2e Stukje der Pandora, bl. 119.
‘Een gelukkig huisvader vierde zijnen geboortedag te midden van een talrijk gezin. De vreugde, die zijn hart vervulde, sprak uit zijn oog, en hij beschouwde met een zeldzaam genot zijne bloeijende kinderen. Geschenken van allerlei aard en waarde lagen voor den huisvader op de tafel uitgespreid, en hij nam deze telkens in de hand, beschouwde en bewonderde dezelve, en zag met een regt vriendelijk oog op zijne kinderen. Na een oogenblik van stilzwijgen wendde de huisvader zich tot de zijnen, en vroeg hun op eenen minzamen toon: ‘Kinderen! wat hebt gij eigenlijk “heden met al deze geschenken bedoeld?” - “Wij wilde,”
| |
| |
was het antwoord, “u een blijk onzer liefde en trouw geven.”
“Maar,” hernam de vader, “ik bezit genoegzame bewijzen daarvoor, buiten deze geschenken.”
“Lieve Vader!” zeide toen zijne oudste dochter, eene bloeijende maagd; “gij miskent ons bijna: wanneer de dankbaarheid het hart ontgloeit, kan dezelve niet rusten, voordat zij zich ontboezemd heeft; wanneer wij heden den Allerhoogste vurig danken voor het bezit van onzen waardigen vader, dan smart het ons, dat wij aan God geen heilig offer kunnen brengen, geen ander, dan onzen dank; daarom handelen wij alzoo jegens u, als wij jegens den Eeuwige zouden handelen, indien wij Hem een waardig geschenk als dankoffer konden aanbieden.”’
‘Er stond een traan in het oog des vaders, toen hij deze woorden hoorde. “Hoe schoon,” zeide hij met aandoening, “werkt de echte godsvrucht op de kinderlijke liefde! Zoo vereenigen zich reeds hier beneden Hemel en Aarde!”’
Terwijl wij gaarne bij zulke trekken vertoeven, bejammeren wij het te meer, dat wij zoo vele oude bekenden slechts in een nieuw kleed aantroffen, omdat het oordeel der goede lieden vaak bij hunnen tijd ten achter is; des te meer betreuren wij uitspraken te vinden, die, onontwikkeld, slechts ten halve waar, nu en dan geheel onjuist zijn. Omtrent die aangenomen stelregels geldt vooral hetgeen Lublink Weddik omtrent heerschende woorden en begrippen te regt gezegd heeft: ‘de meeste zijn Montgolfieren en Augustijns, die onzeker omhoog en omlaag dwalen.’
(Het slot in een volgend Nommer).
|
|