De Gids. Jaargang 2
(1838)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
4o. Utrechtsche Volks-Almanak, voor het jaar 1838, met Platen. (Tweede Jaargang.) Utrecht, bij J.G. Andriessen, 1837, met den Kalender XIII en 215 bl. 12o.Het Voorberigt leert ons, dat deze Almanak van Redactie en grootendeels ook van mede-arbeiders is veranderd. Na den Kalender en hetgeen hiertoe gewoonlijk behoort, vindt men hier, van bl. 50-61, een statistisch overzigt der steden en dorpen in de Provincie Utrecht, hetgeen zeer nuttig en bruikbaar zou zijn, indien het met meer naauwkeurigheid was opgemaakt; doch bij het eenvoudig inzien vonden wij vele misstellingen: zoo vinden wij te Leersum als Predikant vermeld Ds. Mispelblom Beyer, die reeds meer dan een jaar overleden is, en reeds in het voorgaand najaar door Ds, V.F.J. Boonacker is vervangen; te Lopik is reeds lang niet meer, Ds. Barends, maar sedert October jl. Ds. E. Ruitenschild Predikant. Sedert November jl. is Ds. Zubli geen Predikant te Renswou meer. Ds. Calkoen te Schalkwijk is niet H.A., maar H.P. Te Maartensdijk is reeds sedert het vorige jaar Predikant J.W. Middelburg, en te Vuursche Ds. W. Moll; enz. enz., want het lust ons niet meêr aan te wijzen. Wat helpen zoodanige opgaven, als zij niet zoo naauwkeurig mogelijk zijn? Mr. J. Schellus, bl. 72, voor Mr. J. Scheltus, is welligt eene drukfout; maar in naamlijsten van Authoriteiten moet men nog meer dan in iets anders zich voor drukfouten wachten. Het Voorwerk beslaat 76 bl., zoodat er niet wel 140 bl. voor het Mengelwerk overig blijven. Dit Mengelwerk bestaat in Proza en Poëzij. Van het laatste zouden wij liefst zwijgen, indien zich onder hetzelve niet voordeelig onderscheidde een gedichtje van J.J.L. ten Kate, aan Maria, hoezeer het te veel navolging verraadt. Dat van denzelfden Dichter, aan eene jeugdige Dichteresse, beviel ons minder! Van den Heer J.B. Christemeijer lezen wij liever Proza. Het Proza tot dit Jaarboekje is, met uitzondering van een zeer flaauw stukje over het tweehonderdjarig bestaan der Maliebaan, door R.H. Graadt Jonckers en eene niet veel beteekenende mededeeling wegens de Maatschappij voor de Zijdeteelt te Utrecht, door Van D...., geheel van den Hoogleeraar L.G. Visscher, en bestaat uit de volgende stukies: 1o. over plaatselijke benamingen, (bl. 79-113); zeer spe- | |
[pagina 209]
| |
culatief en, zoo als alle woordafleidingen, aan bedenkingen onderhevig, doch niet onbelangrijk. 2o. de Vuursche (bl. 145-152), een niet onaardig iets over dit aangenaam dorpje en zijne oudheden. 3o. Onze Lieve Vrouwe Toren te Amersfoort, eene Legende, 1446. (bl. 167-183); en 4o. Briefwisseling tusschen Rudolf van Diepholt en den Hertog van Gelre, vóór het uitbreken van den oorlog in 1427 (bl. 188-207), getrokken uit het Provinciaal Archief, belangrijk en lezenswaardig. Men ziet dus, dat meer dan de helft van het mengelwerk van dien arbeidzamen Geleerde is. De vier Steendrukplaatjes zijn geene vermelding waardig; het papier van dit Boeksken is niet best, en de geheele uitvoering slordig; - in één woord, deze Volks-Almanak, hoezeer in eenige opzigten beter dan die van het vorige jaar, is verre weg de minste der broederen. Indien de Uitgever zóó wil voortgaan, voorspellen wij een spoedig en niet zeer eervol einde aan deze onderneming. De Heer Visscher plaatse alsdan zijne stukjes (mutatis mutandis) in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht. | |
5o. Friesche Volks-Almanak.Is bij de Redactie nog niet ingekomen. | |
6o. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1838. (Derde Jaargang) behalve den Kalender enz. 329 bl. in gr. 12o. Deventer bij J. de Lange, 1837.Keurige druk, goed papier, nette uitvoering: ziet daar wat dezen Almanak reeds uiterlijk tot aanbeveling strekken. De inhoud beantwoordt aan dat uiterlijk; men vindt hier weinig Poëzij: het bepaalt zich 1o. tot een niet onaardig en los stukje van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis aan J. Hiddes Halbertsma, beginnende: ‘Wat zit ge, met de hand aan 't hoofd,
Nog starend op de Runen,
En wijlt, - ja, waar? - wie zegt dat mij?
Bij Moesogoth of Hunen!’
en eindigende: ‘Bij Gijsberts lied en vriendschapskout
Vergeet het hart zijn wenschen,
En lacht men, dat de lever schudt,
Om 't oordeel van de menschen.’
2o. Op de graven mijner dierbare Ontslapenen, door J. van Velsen Coster; 3o. Een Lied, van G. ten Bruggencate Hsz.; 4o. Op de late aankomst der Lente, en 5o. Het Schaakspel, beide van Mr. P. Bosscha, en eindelijk De Wonderdocter, door W. van der Linde Hz., in den Overijsselschen tongval: geen van allen onverdienstelijk. | |
[pagina 210]
| |
Maar het Proza is belangrijk, en bevat eenen waren schat voor den minnaar van Vaderlandsche Taal, Oudheid en Geschiedenis. De Heer J. Weeling levert (bl. 1-28) een geleerd onderzoek over den oorsprong van het woord Goedbloed, hetzelfde als het Overijsselsche Goodblood; Gods-blood; volgens den Schrijver afkomstig van Godans bloodert, hem, die als slagtoffer zijn bloed moest storten ten ter eere van Godan of Wodan, het hoofd van het krijgszuchtig Walhalla-stelsel der Noordsche volksstammen. De Heer P.C. Molhuysen geeft (bl. 29-36) belangrijke bijzonderheden omtrent den vroegeren toestand der landstreken aan den IJssel. De Heer (Mr.?) W.H.C.(ost?) J.(ordens?) (bl. 77-100) een stukje over het beleg van Deventer door Filips van Bourgondië, in het jaar 1456, verrijkt met eene keurig uitgevoerde kaart; het doet ons hartelijk wenschen, dat hij zijne belofte, om, bij latere gelegenheid, ook de belegeringen dier stad van 1578, 1591 en 1672 te behandelen, spoedig zal vervullen. Op bl. 87 zegt de Schrijver, dat het geslacht Schimmelpenninck van der Oye van dat van Renesse zou afstammen, en haalt ter bevestiging het gezag van Te Water aan. Wij verzoeken hem, Te Water t.a. pl. nog eens oplettend na te lezen, en hij zal zien, dat die Geleerde dit niet zegt, gelijk hij trouwens ook niet zeggen kon. Beide geslachten stammen door dochters uit van Wilp. Het huis Wilp behoorde in het begin der 18e eeuw nog aan het geslacht Renesse; doch kwam toen (hoe kunnen wij nu niet nazien) aan Wilt van Broekhuizen, Heer van den Latmer, oom van Willem Hendrik, die het sloopte. - Van den Heer E. Moulin ontvangen wij hier een goed bewerkt stukje (bl. 101-127) over Herbern van Putten of de Belegering van Puttenstein, met eene wèluitgevoerde afbeelding van den Romeinschen Stormram, in het wapenhuis der stad Kampen tot 1646 aanwezig. - De Baron Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis geeft (bl. 128-186) een doorwrocht stuk over het oude regt en huishoudelijk bestuur der Marke Wolde in Twente, hetwelk van 's mans grondige kennis van het Regt, Geschiedenis en Oudheid der Provincie Overijssel getuigt. Het verheugde ons, zoo in dit gewest als in Gelderland, een lid van dit edel en oud geslacht aan te treffen, dat op zulk eene gelukkige wijze de letteren beoefent. - De Heer Mr. J. van Doorninck handelt (bl. 109-209) over de belangrijkheid der Overijsselsche Archieven, uit een mercantiëel en wetenschappelijk oogpunt beschouwd; wij leeren hier Kampen als eene aanzienlijke handelstad en zeehaven in de 13e en 14e eeuw kennen. Op bl. 210-213 vinden wij eene tollijst van Campen uit het midden der 14e eeuw. - De Heer J. Helderman gaf nog iets over den Hunnenborg in Volthe (bl. 218-227.) Van voorn. Heer Van Doorninck hebben wij hier nog (bl. 228-242) eene schets van het gedrag van den Kampen- | |
[pagina 211]
| |
schen Burgemeester Arend Toe Boecop, op het Blokhuis te Genemuiden, in den jare 1572, met eene afbeelding van dat Blokhuis, en (bl. 243-245) eene beschrijving der noodmunten van Kampen in 1678. De Heer Mr. T.W. van Marle wisselt, (bl. 246-256) met hetgeen hij wat Snorrepiiperijjen noemt, den ernst der vorige stukken af; zij getuigen van 's mans taalkennis en groote belezenheid, niet minder dan van zijne geestigheid. De Hoogleeraar Mr. H. Beijerman deelt (bl. 262-273) hier mede Angerona, van den geleerden Aegidius Albertinus, in 1560 te Deventer geboren. De Heer J.H. Halbertsma handelt (bl. 274-321) over de oudste vertaling der Psalmen in het Nederlandsch, vol geleerde, doch niet altijd oordeelkundige aanteekeningen en woordafleidingen, en gedeeltelijk eene nalezing op de proeve van Taalkunde, uit een in het Oud-Nederduitsch geschreven Werk van den Karolingischen tijd, door den Hoogleeraar A. Ypey, geplaatst in het Ie Deel van het Taalkundig Magazijn van A. de Jager; terwijl eindelijk het Werk besloten wordt door een bijvoegsel tot het stuk over den ouden toestand der IJsselstreken, en nog eenige Snorrepiiperijjen van den Heer T.W.V.M. Het doet om leed, dat plaatsgebrek ons verbiedt al de vermelde stukken breedvoerig te behandelen, waartoe wij grooten lust gevoelen. Doch dit moeten wij er nog bijvoegen, dat dit Jaarboekje Uitgever, Redacteur en Medearbeiders tot eere verstrekt; dat wij wenschen, dat elke Provincie in het bezit van een soortgelijk ware; en dat het in de Boekverzameling van eenen beoefenaar van Vaderlandsche Taal-, Oudheid- en Geschiedkunde niet gemist mag worden. Het is geen Volks-Almanak, men bedenke dit wèl! Doch behalve dezen Almanak bezit de Provincie Overijssel nog een ander Jaarboekje, dat ons mede ter aankondiging is toegezonden: waartoe wij als nu overgaan. | |
7. Jaarboekje voor de Provincie Overijssel, voor het jaar 1838. Gedrukt bij J.J. Tijl, te Zwolle. Behalve den Kalender 129 en 119 bl., in 8o.Men vindt hier de namen, zoo der hooge Staats-Ambtenaren van het Algemeen-Bestuur, als van de Leden van het Gewestelijk Bestuur van Overijssel, in alle mogelijke betrekkingen; verschillende statistieke opgaven en lijsten van wetenswaardige zaken. Onder den titel van Eenige bijzondere Aanteekeningen (bl. 1-119) treft men hier opgaven wegens den Burgerlijken staat, de bevolking, het onderwijs en de staat van den oogst. Een overzigt van eenige, voor het algemeen belangrijke zaken, gedurende 1837 in Overijssel voorgevallen, door den ijverigen Redacteur D. van Schreven. Een Levensberigt van wijlen Mr. M. van | |
[pagina 212]
| |
Doorninck. Statistieke opgaven betreffende de Veenderijen in Overijssel, over het jaar 1836, door Mr. J.A.S. Eene vlugtige(?) beschouwing van den Handel in Overijssel, 1836, door Mr. B.W.A.E. S(loet). Eene Korte Kronijk van de Oude Vaderlandsche Geschiedenis en bijzonder van het gewest Overijssel, door G.L. Het oude Raadhuis te Kampen, door E. M(oulin) en de Fransche Munten in het puin van het Bergklooster, door G.H.V.S. Men ziet uit deze opgave, dat hier veel wordt behandeld, dat ook van algemeen belang is en niet binnen de grenzen der Provincie is beperkt. Druk, papier en uitvoering zijn keurig en de Naamlijsten met eene voorbeeldige naauwkeurigheid opgemaakt. Drie Plaatjes, waaronder een steendruk van H.J. Bakker, voorstellende het oude Raadhuis te Kampen, geteekend door J.J. Fels, regt goed kan genoemd worden, verfraaijen dit nuttige Werkje. Wij wenschen de beide aangekondigde Overijsselsche Jaarboekjes een lang leven toe. Zij kunnen gemakkelijk te zamen blijven bestaan; want daar het eene zich bij de Oudheden en Letteren, het andere bij de Statistiek en verwante Wetenschappen bepaalt, zijn zij elkander niet hinderlijk. Mogt het Neder-Sticht een voorbeeld aan het Over-Sticht nemen! | |
8o. Groninger Volks-Almanak voor 1838. (Tweede Jaargang.) Te Groningen, bij J. Oomkens. Behalve den Kalender 36 en 196 bl. in 16o.Wèlgedaan en met smaak komt deze Tweede Jaargang te voorschijn. Na een voor de inwoners der Provincie nuttig Vóórwerk, treft men hier verschillende stukjes in Proza en Poëzij aan, die elkander afwisselen. De Dichtstukjes zijn van de Heeren J. Bierman Jr., W.R. van Hoëvell, R.J. Bennink Janssonius, J. Oomkens Jsz., S.R. Oomkens, T. Raven Hsz., Mr. S. Reynders, Ds. K. Sybrandi, Mr. T.P. Tresling, van een' ongenoemde en twee van wijlen Ds. J.A. Karsten. De meeste lazen wij met genoegen, vooral die van de Heeren Reynders en Tresling, (waarvan er een gedeeltelijk in den Groningerlandschen tongval); ook dat van den ongenoemde is regt geestig. Vier der Prozastukjes zijn van den werkzamen Mr. T.P. Tresling, als: 1o. Barthold Entens (bl. 1-28), eene belangrijke bijdrage tot het leven van dien dapperen Groninger der 16e eeuw. 2o. Groningsche Studenten in 1672 (bl. 109-117); men leert hier o.a. de namen van hen kennen, die zich aanboden, om de wapenen ter verdediging van Groningen te voeren, en met zoo veel roem gevoerd hebben; grootendeels getrokken uit de acta Senatûs Academici. 3o. De Kyck-in-'t Jat-Straat (bl. 134-146), een historisch | |
[pagina 213]
| |
onderzoek naar den oorsprong van dien zonderlingen naam; en 4o. De Broederschap der Kalender te Groningen (bl. 154-158). Dr. G. Acker Stratingh geeft (bl. 40-74) eene uitvoerige geschiedenis en beschrijving van het Huis of Hof Groningen, thans het Militaire Lands-Ziekenhuis. Dr. W. Gleuns Jr., Eenige Gedachten (bl. 99-102). Prof. H.C. van Hall, eene korte beschrijving van de Verzameling van Werktuigen voor den Landbouw te Groningen, en Prof. Th. van Swinderen eene van het Museum van Natuurlijke Historie der Hoogeschool aldaar. Prof. J. Baart de la Faille leert ons eenen zeldzamen Gedenkpenning op het Eeuwfeest der bevrijding van Groningen kennen. De Heer Mr. H.O. Feith schonk twee wèl gestelde stukjes (bl. 171-191), het eene over den Heereweg van Groningen naar de Punt, en het andere over den Geschiedschrijver Henricus Paulinus; terwijl eindelijk, ter bladvulling, hier en daar in dit Boeksken historische kleinigheden gevonden worden. Het portret van Entens, een Vignet, twee Plaatjes en een Muzijkstukje zijn bij dit Werkje gevoegd, al hetwelk der Boek- en Steendrukkerij van den Heer Oomkens tot eere verstrekt. Indien men bedenkt, dat er te Groningen nog jaarlijks een Studenten- en een Regerings-Almanak uitkomen, dan kan men dit Gewest van geene traagheid beschuldigen. | |
9o. Drentsche Volks-Almanak voor 1838 (Tweede Jaar.) Te Koeverden, bij D.H. van der Scheer. Behalve den Kalender 237 bl., in 16o., met pl.Een nuttig en bruikbaar Vóórwerk opent dit Boeksken. Uit den slaat der bevolking zien wij, dat die Provincie op 1 Januarij 1796 slechts 39472 inwoners telde en er op 1 Januarij 1837 69319 had. De Dichtstukjes zijn in dit Jaarboekje niet zoo als in de overige, tusschen het Proza, maar achter aan (213-236) bij elkander geplaatst. Zij zijn negen in getal, waarvan er vier van ongenoemden, de overige van de Heeren G.D. Steringa Kuyper, A.L. Lesturgeon, J.A. Steenmeijer en J. van der Veen Asz. Het Proza is in vijf rubrieken verdeeld, en wel 1o. Drentsche Geschiedenis (bl. 3-52), waartoe vijf stukjes behooren, als: a) Jacobus de Rhoer's beschrijving van Drenthe, waaruit wij vernemen, dat die beschrijving, welke men vernietigd waande, nog aanwezig is. b) Onuitgegeven fragment over de vroegste Geschiedenis van Drenthe, afkomstig van gemelden Hoogleeraar De Rhoer. Wij hopen, dat uit de voorn. beschrijving van tijd tot tijd meerdere stukken in dit Jaarboekje zullen worden medegedeeld; wanl voor eene geheele uitgave schijnt het Werk, als niet voltooid, niet vatbaar. c) Nog iets betrekkelijk den slag bij Ane, 1227, eene nalezing op het | |
[pagina 214]
| |
stukje: Rudolf Burggraaf van Koeverden, door H. Boom, geplaatst in den Eersten Jaargang. Schrijver van dit iets schijnt niet gekend te hebben het stukje, getiteld: Slag bij Koeverden in het jaar 1227, door N.(Ahuis?), voorkomende in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1e Jaargang, 1835 (bl. 547-569). Hij zou dan niet, in navolging van G. Dumbar, de drie Latijnsche regels Annis bis denis, caet. op Otto van der Lippe, maar op Bernard van Horstmar, die in dezen slag sneuvelde en op wiens graf zij geplaatst waren, hebben toegepast. d) Giftbrief van Keizer Hendrik III, overgenomen uit de Analect. van Dumbar. e) De Jaarmarkt te Zuidlaren, 1232, en f) Verkondiging des Christendoms in Drenthe door Willehadus, beide lezenswaardig. De tweede rubriek (bl. 53-104) bevat twee Drentsche Volksverhalen, die geene onaangename lectuur opleveren; doch de stijl en verhaaltrant van het eerste, getiteld: Wemeltie, door A.V.H., beviel ons beter dan die van het tweede, Het Klooster of de Abdij te Assen, door A.S. De derde rubriek (bl. 105-138) handelt over Drentsche Oudheden en wel 1o. over de Hunebedden, door O.D.; een stukje, dat ook, na al hetgeen er over geschreven is, hier wèl geplaatst is. 2o. Over het Wapen van Drenthe, waarin het bestaat en wat daarvan de beteekenis is; en 3o. over een Steentje, hetwelk voor eenige jaren in de Gemeente Rolde is gevonden, en tot die soort van steenen behoort, welke door de Heeren E.M. Engelberts en Van Lier zijn beschreven. De vierde rubriek (bl. 139-142) heeft tot opschrift: Drentsche beroemde Mannen. Men vindt hier eene korte Levensschets van Johannes Alberti, te Assen geboren, en eenige dichtregels van dat sieraad der Leidsche Hoogeschool in de 18e eeuw. Het Naberigt van den Almanak leert ons, dat wij in den volgenden Jaargang twee Levensschetsen van beroemde Drenthenaars te wachten hebben. De vijfde rubriek geeft ons Drentsche Zeden en Grewoonten (bl. 145-172), en wel 1o. eene Bruiloftsviering te D., door den Uitgever; 2o. Oud-Drentsche Kinderbieren, Kindelbieren of Kraambieren, en 3o. Groller Knollen; alle belangrijke bijdragen tot de kennis der zeden van dit Gewest, hetwelk onder de minst afgesletene en alzoo minst-karakterlooze van ons Rijk behoort: propterea quod - minime ad eos mercatores saepe commeant, atque ea, quae ad effeminandos animos pertinent, important. De zesde en laatste rubriek behelst: Gemengde Onderwerpen (bl. 175-210) en bevat: 1o. een wèl gesteld stukje over den oorsprong van het spreekwoord: ‘Ik wil Slatius niet slachten en mijn bier verloopen,’ door Mr. L.O. G.(ratama?). 2o. Iets zeer | |
[pagina 215]
| |
behartigenswaardig, over het weren van vreemde arbeiders. 3o. Iets ter verbetering van den Akkerbouw op de esschen in Drenthe, door den Landbouwer J.S. 4o. Eene Anekdote, die ons weder met Drentsche zeden bekend maakt, en eindelijk 5o. dat eigenlijk hier 1o. is; doch hetwelk wij opzettelijk tot het laatste hebben gespaard: een stukje van ruim 8 bladzijden, geheel tegen ons gerigt, ten opschrift voerende: nos, poma, natamus. De Schrijver is op ons ontevreden, omdat wij onze aankondiging van dezen Almanak voor 1837 met die spreuk (echter zonder comma's) hebben aangevangen: hij schijnt de amende, welke wij in diezelfde aankondiging, over het uitspreken van dat nos poma, deden, niet genoegzaam te achten. Het is niet genoeg, dat wij Drenthe eene belangrijke Provincie noemden en onzen wensch oor hare verdere ontwikkeling, vruchtbaarmaking en bebouwing te kennen gaven. Dat nos poma heeft den man zóó getroffen, dat hij onze bedoeling ten eenenmale verkeerd uitlegt, onze meening niet heeft begrepen, en ons eene zucht tot het oude foederalismus toekent, waarvan wij ligt even afkeerig zijn, als de Schrijver zelf. Had hij onze inleiding tot de Provinciale Almanakken voor 1837, bl. 251, gelezen, en onze betuiging: ‘dat wij zoo gaarne slechts één Nederlandsch volk zouden kennen, één in naam, één in belang, één in grootheid, één in geluk, één in zucht voor orde en ware vrijheid: en dat “wij zoo gaarne al wat naar provincialismus zweeft, verbannen zouden zien,” dan twijfelen wij, of hij ons wel zou hebben toegeroepen (bl. 182): “waarlijk, het is verkeerd, mijn goede Heer! zoo ik wel zie.” En toch verheugen wij ons, dat hij ons miskend heeft; want aan die miskenning zijn wij een goed, geestig stukje schuldig, dat wij ons niet aantrekken, maar waaronder wij gaarne, wat het hoofddenkbeeld betreft, onzen naam zouden zetten. Het is als uit ons hart geschreven; wij houden voor vast, dat, indien de Schrijver zijn masker afligtte, wij elkander de vriendschapshand zouden toereiken: het onze valt bij den eersten stoot. Een keurig steendrukje, Wemeltie voorstellende, eene goede afbeelding van het groote Hunebed te Borger, en een Plaatje, voorstellende Slatius in eene herberg te Rolde, strekken dit waarlijk goede Jaarboekje tot sieraad.
v.H. |
|